Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
446. Tegen deze belijdenis van Gods almachtig en onfeilbaar werkende genade in de wedergeboorte voeren de Remonstranten een reeks van Schriftuurplaatsen aan, die allerlei vermaningen en bedreigingen behelzen en zich richten tot het hart en het geweten, tot het gemoed en de wil van de mens. Maar tegenover het Schriftbewijs verkeren de Gereformeerden toch steeds in gunstiger conditie dan hun tegenstanders. Want wanneer men van de vrije wil van de mens uitgaat en deze als het kostbaarste goed vóór alle dingen wil handhaven, kan men al die teksten, die ongetwijfeld Gods krachtdadige en onverwinlijke genade leren, onmogelijk tot hun recht doen komen. Daarentegen, als men theologisch te werk gaat en allereerst voor de rechten van God zorgdraagt, houdt men daarbij toch altijd ruimte over voor de inhoud van die Schriftplaatsen, die de mens steeds aanspreken en behandelen als een redelijk zedelijk wezen. Zó werd de mens door God geschapen, zó wordt hij door zijn voorzienigheid onderhouden, en zó wordt hij in de herschepping vernieuwd en gezaligd. Maar dit wordt juist van Remonstrantsche zijde ontkend. Hun voornaamste bezwaar is steeds, dat de leer van de gratia efficax et insuperabilis in het geestelijke een fysieke dwang invoert, met de natuur van een redelijk wezen in strijd is, de mens geheel passief maakt, de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid ondermijnt. Het Pelagianisme is er daarom altijd op uit, om de weerstaanbaarheid van de roeping te handhaven en wedergeboorte, bekering, heiligmaking, volharding enz. te laten afhangen van een beslissing van de wil. Wedergeboren en gerechtvaardigd wordt hij alleen, die vooraf vrijwillig een of andere conditie volbrengt, gelooft, zich bekeert, gezind is om Gods geboden te onderhouden enz. Het wikkelt zich daarmee terstond in tal van onoplosbare moeilijkheden. Indien de mens tot het volbrengen van die condities van nature in staat is, is hij zo goed, dat er heel geen wedergeboorte in de zin van de Schrift nodig is; een zedelijke opvoeding en verbetering is dan meer dan voldoende. Indien de mens de kracht, om het Evangelie al dan niet aan te nemen, vooraf door de gratia praeveniens in doop of roeping ontvangen moet, dan gaat er ook hier een gratia irresistibilis aan het geloven vooraf, want de gratia praeparans wordt aan allen zonder hun willen of weten geschonken; dan heeft feitelijk de wedergeboorte al plaats vóór de beslissing van de mens, want operari sequitur esse, de daad volgt op het vermogen, de wil, die tot het aannemen van het Evangelie in staat stelt, is blijkens het Evangelie van Johannes reeds een vernieuwde en herboren wil. Alleen is dan niet in te zien, hoe er na dat alles nog een vrije wilskeuze mogelijk is; de wil is immers door de buiten zijn toedoen hem geschonken goede kracht reeds ten goede gedetermineerd, en juist in diezelfde mate ten goede gedetermineerd, als zij kracht tot een goede keuze ontving; hoe meer men de wil door de zonde verzwakt laat zijn en hoe meer kracht men hem in de gratia praeveniens schenken Laat, des te meer en in diezelfde mate houdt ook zijn indifferente vrijheid op. Daarbij is het raadselachtig, waartoe zulk een vrije wilskeuze nog nodig is; als God toch reeds van te voren en onwederstandelijk de mens in zoverre vernieuwen moet, dat hij vóór het Evangelie kiezen kan, waartoe dient de handhaving van de indifferente wilsvrijheid dan nog anders, dan alleen om Gods genade weer te verijdelen, zijn genadeverbond weer even wankel en onvast te maken als dat van de werken vóór de val, en Christus nog machtelozer en liefdelozer voor te stellen dan Adam? Want Hij heeft alles volbracht en alles verworven, maar als Hij het wil toepassen, stuit zijn macht en zijn liefde af op de, nog wel met nieuwe krachten toegerusten, wil van de mens! Alleen om een schijnvrijheid van de mens te redden, wordt God van zijn soevereiniteit, het genadeverbond van zijn vastigheid, Christus van zijn koninklijke macht beroofd. En als men er dan nog maar iets mee won; maar inderdaad verliest men er alles bij. Niet alleen wordt bij de volwassenen de indifferente wilsvrijheid slechts in schijn gered. Maar bij de kinderen blijkt heel de leer onvoldoende en de onbarmhartigheid zelf. Want één van beide: de gratia, die aan de kinderen geschonken wordt, is voldoende ter zaligheid en opent hun, indien zij vroeg sterven, de poorte van de hemel —en dan worden zij behouden zonder hun toedoen en zonder zelf gekozen en beslist te hebben; of zij is niet voldoende, maar dan zijn ook alle kinderen verloren, die vroeg, voordat ze kiezen konden, stierven; en van de kinderen, die opwassen, vallen er door vrije wilskeuze weer duizenden bij duizenden af. Het Pelagianisme in zijn verschillende vormen schijnt barmhartig te zijn; maar het is niets anders dan de barmhartigheid van de farizeër, die zich om de tollenaars niet bekommert. Om de wilsvrijheid bij enkele duizenden volwassenen te redden, en dan nog maar in schijn, geeft het, naar evenredigheid, miljoenen van kinderen aan de verdoemenis prijs. Tenslotte blijft het een raadsel, wat het Pelagianisme daarop tegen hebben kan, dat God zijn krachtdadige genade aan zondaren verheerlijkt. Indien het de vraag opwierp, waarom God die genade slechts aan velen en niet aan allen schenkt, zou het bij iedereen een welwillend oor vinden. Wie heeft die vraag niet in zich voelen oprijzen en wie is er niet tot in het diepste van zijn ziel door ontroerd? Maar die vraag keert op ieder standpunt weer en wordt door Pelagius evenmin als door Augustinus beantwoord; allen zonder onderscheid moeten rusten in het welbehagen van God. De belijders van Gods soevereiniteit zijn hierbij in geen geval in ongunstiger conditie, dan de verdedigers van de vrije wil. Want gelijk boven aangetoond werd, schenkt de gratia externa volgens de Gereformeerden aan allen, die onder het Evangelie leven, minstens zoveel genade, als volgens de Pelagianen in de zogenaamde gratia sufficiens hun verleend en door hen tot een vrije keuze vóór of tegen het Evangelie genoegzaam wordt gekeurd. De leer van de inwendige roeping ontneemt aan de uitwendige roeping geen enkele zegening en weldaad, welke er naar het pelagianisme of semipelagianisme, volgens Roomsen, Luthersen of Remonstranten door God mee verleend wordt. Op Gereformeerd standpunt blijven alle uitwendig geroepenen objectief in dezelfde conditie verkeren, als waarin zij naar andere belijdenissen zich bevinden. De bewering van de Gereformeerden is alleen, dat al die rijke genade aan en in de mens, als zij niet bepaald genade van de wedergeboorte is, ongenoegzaam is, om de mens tot een vrije, besliste aanneming van het Evangelie te bewegen. Om te geloven in Christus, is volgens de duidelijke leer van het Evangelie van Johannes, niet minder dan wedergeboorte nodig, een werking van Gods kracht als in de opwekking van Christus, Ef.1:19-20. Alle mindere genade, hoe rijk en heerlijk, is onvoldoende; een genade, die zonder te wederbaren toch de wil zover herstelt, dat hij vóór het Evangelie kiezen kan, wordt nergens in de Schrift geleerd en is ook een psychologische ongerijmdheid. Al was deze hun belijdenis ook onjuist (des neen), zij brengt hoegenaamd geen verandering ten nadele in de toestand van hen, die volgens de belijdenissen van alle Christenen tenslotte om hun ongeloof verloren gaan. Doch boven de voorstanders van de vrije wilskeuze hebben die van de Gereformeerde religie dit in elk geval voor, dat Gods raad zal bestaan, dat zijn genadeverbond niet wankelt, dat Christus waarachtig en volkomen Zaligmaker ie, dat het goede i. e. w. eens onfeilbaar zal triomferen over het kwade. Wat ernstig bezwaar kan daartegen worden ingebracht? Indien wij zonder ons weten van de verdoemenis in Adam kunnen deelachtig zijn—een feit, dat niemand loochenen kan—waarom zouden wij dan niet veelmeer zonder ons weten door God in Christus tot genade aangenomen kunnen worden? Van dwang is toch bij deze genade geen sprake. Om een ogenblik sterk te spreken, indien deze genade niet krachtens haar aard dwang uitsloot en God werkelijk dwang gebruikte; wie zou dan toch nog aan het einde het recht of ook zelfs de lust hebben zich te beklagen, indien hij zo aan het eeuwig verderf ontrukt en in het eeuwige leven overgebracht werd? Wie zou de man gelijk geven, die zich er over beklaagde, dat men hem, zonder zijn wilsvrijheid te eerbiedigen, uit levensgevaar had gered? Maar het is niet zo; er is in de inwendige roeping en wedergeboorte geen dwang bij God, bia ou prosesti tw yew. Geen enkele vrome, van wat belijdenis ook, die in het werk van de genade van dwang heeft gesproken, ook al werd hij als een brandhout uit het vuur gerukt. Veeleer zou het zijn wens zijn, dat God met meer macht in hem de zonde brak en zonder de lange weg van strijd de zaligheid hem deelachtig maakte. Maar zo doet God in de genade niet; alle dwang is met haar wezen in strijd. Er is hier even weinig reden, om van dwang te spreken, als bij de geboorte van de mensen. Het feit is onweersprekelijk, dat het verschil onder de mensen, in geslacht, stand, voorrechten, lichaamskracht, gaven van verstand en hart enz., niet eerst door het gedrag van de mensen veroorzaakt, maar met de ontvangenis en geboorte meegebracht wordt. Wie heeft recht te klagen, als hij minder dan anderen bedeeld is? Wie kan roemen, als hem niet een of twee, maar vijf of tien talenten zijn toebetrouwd? Wie is zo dwaas, om de gaven, die hem boven anderen werden geschonken, om de erfenis, welke zijn ouders hem nalaten, om de schatten van cultuur, die bij zijn geboorte voor hem gereed liggen, weg te werpen, omdat hij ze, zonder en buiten zijn willen en weten, uit loutere genade ontving? Indien men deze ongelijke bedeling op natuurlijk of geestelijk gebied een fysieke dwang zou willen noemen, of ze als onrechtvaardig zou durven aanklagen, moet men de theorie van Origenes en van de hedendaagse theosofen aanvaarden, dat alle zielen oorspronkelijk volkomen gelijk zijn geweest, en dat alle verscheidenheid te danken of te wijten is aan de verschillende gedragingen en handelingen van de mensen. Er heerst dan in de wereld alleen de wet van het karma, de wet van loon naar werk, zoals ze ook door het nomistische Jodendom opgesteld en uitgewerkt werd. Maar de Christelijke religie staat hier lijnrecht tegenover. Jezus sprak niet de eigengerechtigen maar de armen van geest en de zachtmoedigen zalig; Hij kwam niet, om rechtvaardigen, maar om tollenaren en zondaren te roepen tot bekering; om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. De genade van God in Christus, de volle, rijke, vrije, almachtige, onverwinlijke genade, is het hart van het Evangelie. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl