Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
448. Indien wij dit werk van de Geest van Gen. 1 af tot Openb. 22 toe overzien en bepaaldelijk acht geven op zijn wederbarende werkzaamheid, is er geen weerlegging nodig van de mening, dat de wedergeboorte geheel of voor een deel het werk van de mens zou zijn en alleen in een zedelijke verbetering van zijn leven en handelingen zou bestaan. De Schrift spreekt van deze heilsweldaad in veel te sterke bewoordingen, dan dat daarbij aan een louter inwendige verandering, of zelfs aan een wijziging in de wilsrichting en in het levensdoel gedacht zou kunnen worden. Wanneer leven niets anders was dan aanpassing van inwendige aan uitwendige verhoudingen (Spencer), of wanneer overeenkomstig de onderstelling van de moderne psychologie de ziel niet bestond en er niets anders was dan psychische verschijnselen, als product van of parallel lopende met fysiologische veranderingen, dan zou er voor wedergeboorte geen plaats overblijven, of de naam alleen dienen voor een reconstructie van verhoudingen of voorstellingen. Maar de herleving van het vitalisme bewijst, dat de mechanische theorie het leven niet verklaart; en de moderne psychologie kan zich wel beperken tot de studie van de zielsverschijnselen, maar zij kan daarbij nooit blijven staan, en gaat altijd tot een drager (substraat, subject, of hoe men het noemen moge) van die verschijnselen terug, hetzij materialistisch tot de stof, hetzij pantheïstisch tot een substantie, die aan denken en uitbreiding beide ten grondslag ligt, hetzij theïstisch tot een levensbeginsel, dat van de mechanische en chemische krachten onderscheiden is en oudtijds gewoonlijk met de naam van ziel werd aangeduid. Leven is iets eigensoortigs, dat wij uit de aard van de zaak niet van binnen kunnen bezien, maar dat er toch is en in bepaalde verschijnselen (zelfbeweging, zelfvoeding, zelfvoortplanting) zich aan ons kenbaar maakt. Zo spreekt ook de Schrift van het leven; maar zij kent nog een ander leven, dan hetgeen aan schepselen, en bepaaldelijk ook aan de mens, van nature, krachtens ontvangenis en geboorte eigen is. Het is een leven, dat alleen in de gemeenschap met God verkregen en genoten wordt, dat vrede, vreugde, zaligheid in zich sluit, en boven zonde, verderfelijkheid en dood verheven is. Dit is het echte, waarachtige, zalige en eeuwige leven, dat eigenlijk alleen de naam van leven waard is, en geleefd kan worden midden in de tijd en de vergankelijkheid. Maar evenals alle leven, zo is a fortiori dit hoogste leven geen chemisch fabrikaat, geen product van menselijke arbeid, geen vrucht van langzame en lange evolutie, maar het ontstaat alleen door een scheppende daad van God, door een bijzondere bovennatuurlijke werking van Gods Geest. Zo sprekende van het nieuwe leven, blijft de Schrift zichzelf gelijk en aan haar onderwijs over de oorspronkelijk geschapen en over de gevallen mens getrouw. De mens was bij zijn oorsprong beeld van God, levende in en zalig door de gemeenschap met God; maar hij verloor dat leven door de zonde en werd dus naar lichaam en ziel onderworpen aan de verderfenis. De zonde begon met een daad, maar ze drong in de natuur van de mensen in en verdierf hem geheel en al; ze is wel geen substantie, doch ook niet bloot een actus. Zij is een innerlijke, zedelijke verdorvenheid van de hele mens, van zijn gedachten en woorden en daden niet slechts, maar ook van zijn verstand en wil, en weer van deze niet alleen, doch ook van zijn hart, waaruit alle ongerechtigheden voortkomen, van het innerlijkste, de kern, de wortel van zijn wezen, van het ik van de mens zelf. En daarom bestaat de wedergeboorte naar de Schrift, en kan ze ook in niets minders bestaan dan in een algehele vernieuwing en herschepping van de mens. Als de mens radicaal boos is, is tot zijn verlossing een wedergeboorte van zijn hele wezen onmisbaar. De boom moet eerst goed gemaakt worden, indien hij ooit goede vruchten zal kunnen dragen, want operari sequitur esse. Anderzijds bestaat de wedergeboorte toch naar de leer van de Schrift ook niet in een geheel nieuwe, tweede schepping. Zij brengt in geen enkel opzicht enige nieuwe substantie in de bestaande schepping in. Dat doet de herschepping niet, indien wij ze nemen in objectieve zin en daarbij denken aan de persoon van Christus en het werk van de zaligheid, door Hem tot stand gebracht; want Christus, schoon ontvangen van de Heilige Geest, nam zijn hele, volle menselijke natuur toch aan uit het vlees en bloed van Maria en bracht ze niet uit de hemel mee. Maar zij doet het ook niet in subjectieve zin bij de wedergeboorte, want het zijn en blijven dezelfde mensen, die eertijds duisternis, Ef. 5:5, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, rovers, gierigaards enz. 1 Cor. 6:11 waren, en die nu afgewassen, geheiligd en gerechtvaardigd zijn. De continuïteit van hun ik, van hun hele menselijke natuur met al hare vermogens en krachten blijft gehandhaafd. En zo is eindelijk ook de herschepping, die er in de wedergeboorte van hemel en aarde, Mt.19:28, zal plaats hebben, geen vernietiging van deze en het uit het niet voortbrengen van een andere wereld, maar vrijmaking van het schepsel, dat nu aan de ijdelheid onderworpen is. En dat kan ook niet anders zijn, want de ere van God als Zaligmaker hangt juist daaraan, dat Hij dit menselijk geslacht en deze wereld op Satan herovert. Christus is daarom geen tweede Schepper, maar Verlosser, Zaligmaker van deze gevallen schepping, Reformator van alle dingen, die door de zonde verwoest en bedorven zijn. Trouwens, de zonde is ook geen substantie, maar ze bestaat in anomia, ze is een privatio actuosa, die wel de forma van al het geschapene aangetast en geschonden heeft, maar haar substantie, haar wezen niet vernietigd heeft noch ook vernietigen kon. Als de herschepping de zonde dus uit de schepping verwijdert, ontneemt zij er niets wezenlijks aan, niets, dat haar (ofschoon wel “van nature”) wezenlijk, oorspronkelijk eigen zou zijn, en tot haar wezen behoren zou. Want de zonde behoort niet tot het wezen van de schepping; ze is later ingedrongen, ze is onnatuurlijk en tegennatuurlijk, zij is deformitas. Als de herschepping de zonde wegneemt en verwijdert, dan tast zij de natuur niet aan en onderdrukt en dwingt haar niet, maar dan herstelt zij de natuur. En zo ook brengt zij in de natuur van de mens geen nieuwe substantie in; de wedergeboorte bestaat niet in de instorting van een nieuwe, hemelse substantie, niet in zulk een mededeling van het godmenselijk leven van Christus of van het goddelijk leven zelf, dat ons geestelijk leven daarmee substantieel of essentieel identiek zou zijn en in eigenlijke zin vergoddelijkt of vereeuwigd zou worden; niet ook in een fysiologische verandering van ons lichaam, door inplanting van de kiem van het geestelijk opstandingslichaam. Dit alles wordt in de Schrift daardoor uitgesloten, dat de gemeenschap met God en met Christus altijd tot stand komt en in stand blijft door de Geest, dat is niet op magische, fysische, “naturhafte,” maar op geestelijke, persoonlijke wijze. Wie de Heilige Geest louter als een bovennatuurlijke, de mens overvallende, hem als het ware van buiten af beheersende en voortdrijvende kracht opvatten, kunnen aan het gevaar niet ontkomen, om in de wedergeboorte een pantheïstische of theosofische verandering te zien. Maar de belijdenis van de triniteit bewaart daarvoor en kent geen andere vereniging dan een unio personarum, al is deze dan ook zo nauw als tussen wijnstok en rank, hoofd en leden, man en vrouw. De wedergeboorte in één woord ontneemt ons niets; dan wat wij, zal het goed zijn, moeten missen, en zij geeft ons terug, wat wij naar ons wezen, naar de idee, moesten hebben en door de zonde verloren. Zij herschept ons in beginsel naar het evenbeeld en de gelijkenis van God. Maar als de wedergeboorte aan de ene kant niet bloot een reformatio vitae en aan de andere zijde geen instorting van enige nieuwe substantie is, wat is zij dan positief? Ook hier is het, evenals bij elk ander dogma, lichter, de dwaling af te wijzen, dan thetisch de waarheid te ontvouwen, want bij al wat God openbaart, stuiten wij tenslotte op een ondoordringbaar mysterie; op dat punt, waar het eeuwige het tijdelijke, het oneindige het eindige, de Schepper het schepsel raakt. Zo is het in de natuur, en zo is het nog veelmeer in de genade. Geen persoonlijke ervaring, geen mystieke contemplatie, geen studie van het leven van de vroomheid, geen psychologie van de religie schuift het gordijn van de verschijnselen weg, om de mens van aangezicht tot aangezicht tegenover de Eeuwige te plaatsen. Wat achter de verschijnselen ligt, blijft hier op aarde voor anderen en voor ons zelf een voorwerp van het geloof; het geestelijk leven is met Christus verborgen in God. Maar als wij ons door de getuigenissen van de Schrift laten leiden, dan kunnen wij toch met eerbiedige schroom er wel zoveel van zeggen, dat de hele mens het subject van de wedergeboorte is. Niet alleen zijn daden, zijn handel en wandel, zijn levensrichting en levensdoel, zijn voorstellingen en werkzaamheden worden veranderd, maar de mens zelf wordt omgezet en vernieuwd in de kern van zijn wezen. De Schrift gebruikt daarvoor de naam van het hart, vanwaar al de uitgangen van het leven zijn, zowel in het bewustzijn als in het gemoed en de wil. Als daaruit naar Jezus’ woord alle ongerechtigheid en onverstand voorkomt, dan moet daarin ook centraal de verandering plaats grijpen, welke de naam van wedergeboorte draagt. En daarin hebben dan al de bestanddelen, vermogens en krachten van de mens deel, ieder naar zijn aard en mate; niet alleen de lagere of alleen de hogere vermogens, niet slechts het verstand en de wil, niet alleen de ziel of de geest, maar de hele mens met ziel en geest, verstand, wil en gemoed, bewustzijn en gevoel deelt in de weldaad van de wedergeboorte. Zelfs het lichaam is er niet van uitgesloten. De theosofie is wel aan het dwalen geraakt, als zij aan instorting van hemels-fysiche krachten en aan inplanting van de kiem van het toekomstige, pneumatische opstandingslichaam dacht, maar dit mag ons niet weerhouden, om de wedergeboorte ook tot het lichaam uit te breiden. Paulus zegt uitdrukkelijk, dat de Heilige Geest ook in het lichaam als zijn tempel woont, 1 Cor. 6:19, dat de opstanding van het lichaam volgen moet krachtens de Geest, die daarin woont, Rom. 8:11, dat de geestelijke mens de leden van zijn lichaam stelt tot wapenen van de gerechtigheid, Rom. 8:13, dat het leven van Jezus ook in het sterfelijk vlees openbaar wordt, 2 Cor. 4:11, dat de verheerlijking ten nauwste met de roeping en rechtvaardiging verbonden is, Rom. 8:29-30; 2 Cor. 3:18. Maar evenals het lichaam niet zetel, maar instrument van de zonde is, zo deelt het in de wedergeboorte niet rechtstreeks en onmiddellijk, maar afgeleid en als orgaan van de ziel. Corpus mediante anima rationali (neque enim in inanime regeneratio cadit) regeneratur1. Als nu de wedergeboorte noch een eigenlijke schepping (instorting van substantie), noch een bloot uitwendige, zedelijke verbetering van het leven is, kan zij slechts in een geestelijke vernieuwing van die innerlijke gezindheden van de mens bestaan, welke van ouds met de naam van habitus of qualitates werden aangeduid2. Deze nieuwe habitus zijn dan enerzijds onderscheiden van de Heilige Geest die ze wel werkt maar ze niet zelf is, en staan anderzijds als het ware in tussen het wezen of de substantie van de ziel en lichaam van de mens en de werkzaamheden, welke bij het opwassen van het leven, onder voorlichting van de Schrift en onder leiding van de Geest, in verstand, gemoed en wil uit die habitus voortkomen. Nieuwe hoedanigheden zijn het dus wel, welke de wedergeboorte in de mens inplant, maar het zijn toch geen andere, dan die tot zijn wezen behoren, evenals de gezondheid de normale toestand van het lichaam is; het zijn hebbelijkheden, gezindheden, neigingen, die oorspronkelijk in het beeld van God begrepen waren en met Gods wet overeenstemden, en waarvan het herstel de gevallen, zondige menselijke natuur van haar duisternis en slavernij, van haar ellende en dood bevrijdt. Er kan niet schoner van gesproken worden, dan in de belijdenis van Dordrecht geschiedt: als God zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, dringt Hij in tot de binnenste delen van de mens met de krachtige werking van de wederbarende Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die weerspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt die wil zo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. De wedergeboorte werkt dus zo weinig met dwang, dat zij de mens veeleer van de dwang en de macht van de zonde bevrijdt; zij is een potentissima simul et suavissima operatio. En daarbij verleent de Heilige Geest aan deze ingestorte qualitates een duurzaam karakter, zij zijn niet in zichzelf onverliesbaar, en danken haar bestand ook niet aan de wil van de mens, maar zij ontlenen haar vastigheid aan de gemeenschap van de Heilige Geest, die ze schiep, voortdurend bewaart en bevestigt, en het leven, dat in de wedergeboorte ingestort wordt, boven zonde, verderf en dood verheft; het geestelijk leven is van zijn allereerste oorsprong af een eeuwig leven, en het zaad, dat in de wedergeborene blijft, is onverderfelijk. Dit wordt miskend door allen, die de wedergeboorte, welke aan de kinderen van de gelovigen in hun jeugd geschonken wordt, in haar bestand laten afhangen van een later door hen te nemen wilsbeslissing, en leidt tot de onderscheiding van een eerste en een tweede wedergeboorte, tussen een baptismal regeneration en een later van de mens zelf weer afhankelijke geestelijke vernieuwing. Zelfs kan men hierbij niet blijven staan, maar moet consequent voortschrijden tot het aannemen van een aantal wedergeboorten, die verloren kunnen gaan en weer herwonnen kunnen worden; Hollaz tracht daarom te betogen, dat de wedergeboorte drie, vier en meer malen teniet gedaan en herkregen kan worden3. Daarmee wordt de liefde van de Vader, de genade van de Zoon, de gemeenschap van de Geest, en ook de natuur van het geestelijk leven ten enenmale miskend. Want dit leven is van alle fysieke leven in wezen onderscheiden; het is uit God geboren, vloeit ons toe uit de opstanding van Christus, wordt van begin af aan gewerkt, in stand gehouden en bevestigd in de gemeenschap van de Heilige Geest; het kan daarom niet zondigen en niet sterven, maar leeft en werkt en groeit, en openbaart zich te zijner tijd in daden van geloof en bekering. 1 Maccovius, Coll. Theol. bl. 410. 2 Jonathan Edwards, Treatise concerning religious affections III 1, sprak van principles of nature, maar hij voegde er bij: for want of aword of more determinate signification. Verg. Laidlaw, The Bible doctrine of man. Edinburgh 1895 bl. 258 v. 3 Hollaz, Ex. bl. 883, verg. Schneckenburger, Vergl Darst. I 283 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl