Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
457. Indien dit de natuur is van het zaligmakend geloof, is het tot zekere hoogte onverschillig, of men het nader door kennis of vertrouwen of door beide samen omschrijft. Want de cognitio, zoals Calvijn ze opvat, sluit de fiducia in, en de fiducia is op haar beurt zonder de cognitio niet mogelijk; beide zijn niet gejuxtaponeerd en zijn ook niet bloot door een: niet alleen, maar ook, verbonden, doch beide staan tot elkaar in organisch verband. In beide komt het aan op de receptio Christi, dat is op het persoonlijk aannemen, niet van een leer, maar van de persoon van Christus, gelijk Hij in het Evangelie ons aangeboden wordt; het ware geloof is in één woord die grote weldaad van het genadeverbond, waardoor wij Christus worden ingelijfd en Hem met alle zijn weldaden aannemen. Gelijk het aanbod van de genade van God in Christus aan allen gepredikt moet worden, zo mag dat ook door allen met een kinderlijk geloof worden aangenomen. Dit geloof toch heeft zelf geen condities, welke de mens eerst vervullen moet, om te mogen geloven; ook heeft hij daarvoor geen bijzondere verzekering of openbaring nodig, want het recht en de vrijmoedigheid van het geloof zijn voor ieder in de Schrift, in de ernstige roeping van God en in zijn ernstige belofte, om allen, die tot Hem komen en geloven, de rust van de zielen en het eeuwige leven te schenken1, overvloedig aanwezig. Ook is droefheid over de zonde geen conditie, omdat zij als poenitentia slechts in vroeger omschreven zin gratia praeparans mag heten en als resipiscentia juist vrucht en bewijs is van het geloof. Het geloof is ook zelf geen conditie voor de andere weldaden (rechtvaardigmaking, heiligmaking), althans niet in die zin, dat deze er op enigerlei wijs door bewerkt of verworven worden, maar hoogstens alleen zo, dat het geloof subjectief nodig is, om de in Christus gereed liggende weldaden deelachtig te worden. Het geloof is dus naar zijn aard niets anders dan de subjectieve, persoonlijke (in de fides habitualis passieve, in de fides actualis actieve) aanneming van Christus met al zijn weldaden. Dit geloof brengt, tenslotte, zijn eigen zekerheid mee. Gelijk in het weten als weten de bewustheid van te weten begrepen ligt, zo sluit het geloof naar zijn aard volstrekte zekerheid in. Het staat tegenover bezorgdheid, Mt. 6:31; 8:26; 10:31, vrees, Mk. 4:40; 5:36, twijfel, Mt.14:31; 21:21; Rom. 4:20; Jak. 1:6, ontroering, Joh. 14:1, het is onbepaald vertrouwen, Mt. 17:20, upostasiv en elegcov van de ongeziene dingen, Hebr.11:1. Uit die verzekerdheid van het geloof spreken en roemen de vromen van het Oude en Nieuwe Verbond, Gen. 49:18; Ps.16:8-10; 23:4-6; 31:2; 56:5,10; 57:3, enz., Rom. 4:18, 21; 8:38; 2 Tim. 4:7-8; Hebr. 11 enz. En toen Rome deze zekerheid verwierp2, heeft de Hervorming, heeft inzonderheid Calvijn3, deze zekerheid in het geloof naar de Schrift weer aangewezen. Fides numquam se ipsam ignorat4. De fout van het antinomianisme bestond dan ook niet daarin, dat het in het geloof de verzekerdheid opnam, maar ze was hierin gelegen, dat het heel het geloof in die verzekerdheid liet opgaan, alle andere werkzaamheden van het geloof miskende, en dus er niets anders onder verstaan kon dan het verstandelijk aannemen van de sententie: u zijn de zonden vergeven. Naar de andere zijde dwaalde het nomistisch piëtisme daarin, dat het de certitudo salutis uit het wezen naar het welwezen van het geloof overbracht, en, behalve door buitengewone openbaringen, alleen bereikbaar achtte in de weg van een voortdurende zelfbespieding en een lang en angstig zelfonderzoek. In plaats van het geestelijk leven langs deze weg tot die hoogte op te leiden, heeft het echter aan dat leven meer en meer alle vastigheid ontnomen en het van alle spontaniteit beroofd. “Door niets wordt immers een gevoel meer tegengehouden dan door een voortdurend angstvallig onderzoek ernaar, of men het ook heeft. Slechts bij uitzondering brengt men het hiermee verder dan tot een klagen over eigen “dodigheid”. En nog meer dan het spontane gevoelen wordt het spontaan handelen door het aanhoudend inzien in zichzelf belemmerd. Het goede zaad kan niet welig groeien, als het telkens losgewoeld wordt, om zijn wasdom te kunnen constateren. Het letten op de bevindingen verlamt de wil. Men heeft het te druk met zichzelf, om tot een krachtig handelend optreden te kunnen geraken”5. Tegenover de ene en de andere eenzijdigheid is daarom in overeenstemming met de Reformatorische beginselen staande te houden, dat het geloof en het geloofsleven veel te rijk is, dan dat het in de nudus assensus van het artikel over de vergeving van de zonden zou opgaan, maar dat het toch wel waarlijk naar zijn wezen en aard de zekerheid insluit. Deze zekerheid, die betrekking heeft zowel op de objectieve genade van God in Christus als op de subjectieve gemeenschap, welke de gelovige daaraan bezit, komt niet van buitenaf aan het geloof toe, maar ligt er in beginsel van de aanvang af in opgesloten, en zij wordt niet verkregen, door op onszelf, maar door van onszelf af op Christus te zien; ze heeft haar grondslag en vastigheid in de beloften van God, en niet in de wisselende bevindingen of de onvolkomen goede werken. In de gelovige komt zeker telkens allerlei twijfel en vrees op, Mt. 8:25; 14:30; Mk. 9:24; heel zijn leven door heeft hij daartegen te strijden, maar hij kan die strijd alleen voeren en in die strijd alleen overwinnen in de kracht van dat geloof, dat aan Gods belofte zich vastklemt, in het volbrachte werk van Christus rust, en zo van nature zekerheid is6. De verschillende daden van het geloof, zoals kennen, toestemmen, vertrouwen enz.7, welke van de fructus fidei of bona opera nog weer te onderscheiden zijn, vormen dan ook geen trappen in het geloof, die temporeel op elkaar volgen, maar zijn werkzaamheden, die zelf alle en in verband met elkaar zwak of sterk kunnen zijn; er zijn kinderen en jongelingen, mannen en vaders in Christus. Maar wie met een waar geloof het Evangelie omhelst, is in dezelfde mate en kracht, waarmee hij dit doet, ook van zijn eigen zaligheid zeker, en omgekeerd; het een staat met het andere in het nauwste verband en gaat er mee op en neer. Zo is en blijft het geloof dan naar zijn aard een onbepaald en onvoorwaardelijk vertrouwen van het hart op de rijkdom van Gods genade in Christus; het is heden ten dage wezenlijk nog hetzelfde wat het was in de tijd van het Oude en Nieuwe Testament, een geloven tegen hoop op hoop, Rom. 4:18, een vaste grond van de gehoopte en een besliste overtuiging van de ongeziene dingen, Hebr. 11:1, een zeker vertrouwen, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, Mark. 10:27, 11:23-24, dat Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, Rom. 4:24; 10:9, nog doden levend, nog zondaren zalig maakt en altijddoor de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, Rom. 4:17. 1 Can. Doctr. III IV 8. 2 Conc. Trid. VI. c. 9 en Can. 13-15. 3 Calvijn, Inst. III 2, 14 v. 4 Sohnius, Op. I 976. 5 J. C. Kromsigt, W. Schortinghuis bl. 333. Verg. ook mijn Zekerheid des geloofs. 2e druk. Kampen 1903. 6 Calvijn, Inst. III 2, 17 v. Zanchius, Op. VIII 712 v. 7 Voetius, Disp. II 499-512. Witsius, Oec. foed. III c. 7. Turretinus, Theol. El. XIV qu. 8. Comrie, Het A B C des geloofs. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl