Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

474. Toch dient het bezwaar, dat tegen de justitia imputata ingebracht wordt, ernstig overwogen te worden. Bellarminus1 ontwikkelde het op deze wijze: de gerechtigheid van Christus, indien alleen ons toegerekend en dus buiten ons blijvend, kan de forma niet zijn, waarin wij voor God gerechtvaardigd worden. Gods oordeel is toch naar waarheid. Hij kan iemand niet rechtvaardig verklaren, die het niet is; zolang de gerechtigheid van Christus alleen toegerekend is en buiten de mens blijft, is hij niet rechtvaardig en kan hij niet rechtvaardig verklaard worden. Men zal zeggen: maar de zondaar is toch door het geloof met Christus’ gerechtigheid bekleed! Doch, ofschoon dat zo zij, indien iemand optreedt in tweeërlei gedaante, in een forma extrinseca en een forma inhaerens, dan wordt hij niet naar de eerste, maar naar de laatste genoemd. Laat een Ethiopiër een wit kleed aandoen, hij blijft toch zwart en wordt zo genoemd, al is hij ook wit naar de forma extrinseca. Ja nog sterker: ook Christus kan in tweeërlei forma beschouwd worden; naar de forma intrinseca was Hij heilig, naar de forma extrinseca was Hij met onze zonden beladen; toch wordt Hij niet naar deze, maar naar gene genoemd. En zo kan ook in de rechtvaardiging de justitia imputata onze forma niet zijn; wij kunnen alleen gerechtvaardigd worden op grond van een in ons wonende gerechtigheid. Dit bezwaar van Bellarminus keert bij alle bestrijders van de reformatorische leer terug; alwat men tegen de leer van de justitia imputata inbrengt, laat zich zakelijk in deze bedenking samenvatten.

Om nu met het laatste te beginnen, Christus wordt in de Schrift wel terdege naar de forma extrinseca genoemd en behandeld; Hij heet zelfs tot zonde voor ons gemaakt en een vloek voor ons geworden. In legale, juridische zin kan Christus een zondaar heten, ofschoon ter vermijding van antinomiaans misverstand de uitdrukking geen aanbeveling verdient2. En zo wordt in Rom. 4:5 en Rom. 5:6 gezegd, dat God de goddeloze rechtvaardigt. Sterker uitdrukkingen dan deze kunnen niet gebruikt worden. De tegenstanders van de justitia imputata moeten hun bezwaar niet tegen Luther en Calvijn, maar tegen Paulus inbrengen. Voorts is het beeld van de Moor zeer ongelukkig gekozen. De twee formae, waarin de mens in de rechtvaardigmaking voorkomt, staan onderling in heel andere verhouding dan die van de zwarte huid en het witte kleed bij de Ethiopiër. De mens is een goddeloze in ethische zin, maar hij wordt om de gerechtigheid van Christus een rechtvaardige in juridische zin; het aantrekken van een wit kleed brengt echter hoegenaamd geen legale verandering van de Ethiopiër mee. Juister is het beeld van het kind, dat, in genade door een rijk man aangenomen, reeds als toekomstig erfgenaam rijk mag heten, al heeft het op het ogenblik nog niets in zijn bezit. God verklaart de zondaar rechtvaardig, neemt hem aan tot zijn kind, belooft hem Christus en al zijn weldaden; en daarom is hij rechtvaardig en wordt eens in het bezit van alle schatten van de genade gesteld. De toerekening van Christus’ gerechtigheid wordt bovendien door Bellarminus c.s. geheel verkeerd opgevat. Zij stellen zich deze voor als een fictie, die met de werkelijkheid in strijd is; justitia imputata is volgens hen een gerechtigheid, die alleen in de verbeelding bestaat, en justitia infusa is alleen ware, wezenlijke gerechtigheid. Dat is echter een heel verkeerde voor stelling. De rechtvaardigmaking is even waarachtig als de heiligmaking, de toerekening even reëel als de instorting. Dit is alleen het verschil; in de justificatie wordt de gerechtigheid ons geschonken in juridische, in de sanctificatie wordt zij ons deel in ethische zin. Beide zijn even wezenlijk en beide evenzeer nodig. Eerst moet de rechter iemands recht op een zeker pand uitspreken, eer deze daarvan in het bezit kan komen.; het eerste is geen fictie, geen inbeelding, die er niets toe doet en met de werkelijkheid strijdt; neen, eerst is de imputatio justitiae nodig, de erkenning van het recht, en daarna kan eerst de infusio justitiae volgen, de inbezitneming van datgene, waar recht op bestaat. Wanneer dit alles nu reeds waar is bij de aardse rechter, hoeveel te meer bij de hemelse? Als God de goddeloze rechtvaardigt, dan is dat geen fictie, geen imputatio putativa, maar dan is en wordt dat zo3. Zoals God recht spreekt, zo is en zo blijft het eeuwig, en zo zal het ook eens in de dag van het oordeel door allen worden erkend. Want God, als Hij de goddeloze rechtvaardigt, doet dat op grond van een dikaiosunh, welke Hij zelf in Christus aangebracht heeft; door Christus’ offerande heeft Hij tegenover alle vijandige macht het recht van de vrijspraak van de goddeloze verworven; en als Hij recht spreekt, zal Hij het uitvoeren ook. De goddeloze is rechtvaardig in legale zin, hij zal het dus zeker ook worden in ethische zin. Want God is degene, die doden levend maakt en die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren. En het rechtvaardigend geloof bestaat juist in onwankelbaar vertrouwen op die God van de wonderen, bij wie alle dingen mogelijk zijn.

De gerechtigheid, op grond waarvan de goddeloze gerechtvaardigd wordt, is dus inderdaad zijn eigen niet; zij is een dikaiwsunh yeou, staande tegenover de idia dikaiosunh. Maar zij is toch niet in die zin een vreemde en buiten hem staande, dat zij hem niets aangaat en niet in de minste relatie tot hem staat. Integendeel, reeds in het pactum salutis heeft Christus zich in betrekking tot de zijnen gesteld en als middelaar hun plaats ingenomen. In de staat van de vernedering is Hij om hun zonden gestorven, en Hij is opgewekt om hun rechtvaardigmaking. Er bestaat een verbond van de genade, een unio mystica tussen Christus en zijn gemeente, lang voordat de gelovigen persoonlijk daarin worden opgenomen: anders had Christus ook niet voor hen kunnen voldoen. Er heeft een toerekening en schenking van Christus en al zijn weldaden van Gods zijde plaats, eer de bijzondere personen komen tot het geloof. Bepaaldelijk heeft die toerekening en schenking plaats in de vocatio interna, en de wedergeboorte is de passieve aanvaarding van deze gave van de genade. God moet ook eerst geven, opdat wij zouden kunnen ontvangen. De allereerste genade, welke ons wordt geschonken, onderstelt reeds de toerekening van Christus, want deze is de enige bron van de genade, de verwerver en uitdeler van de Geest, die zijn Geest, de Geest van Christus is. Een vreemde is dus de gerechtigheid, die de grond van de rechtvaardiging is, slechts in zekere zin. Zij is de gerechtigheid van het hoofd maar daarom ook van al de leden, van de middelaar maar dus ook van al de bondgenoten.

1 Bellarminus, de justif II c. 7.

2 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 390

3 Mastricht, Theol. VI 6, 12.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept