Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
484. Op dezelfde wijze als over de heiligmaking, spreekt de Schrift over de volharding van de heiligen. Zij vermaant de gelovigen, om te volharden tot het einde toe, Mt. 24:13; Rom. 2:7-8, om te blijven in Christus, in zijn woord, in zijn liefde, Joh. 15:1-10; 1Joh. 2:6, 24, 27; 3:6, 24; 4:12v., om niet af te wijken, maar het geloof te behouden, Col.1:23; Hebr. 2:1; 3:14; 6:11, om getrouw te zijn tot de dood, Op. 2:10, 26. Soms spreekt zij zo, alsof afval mogelijk was: wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle, 1 Cor.10:12;, waarschuwt ze tegen hooggevoeligheid en dreigt in geval van ontrouw met zware straf, Ezech.18:24; Mt. 13:20-21; Joh. 15:2; Rom. 11:20, 22; 2 Tim. 2:12; Hebr. 4:1; 6:4-8; 10:26-31; 2 Petr. 2:18-22. Zelfs schijnt zij verschillende personen te noemen, bij wie afval plaats heeft gehad, zoals David in zijn overspel, Salomo in zijn afgoderij, Hymeneus en Alexander, 1 Tim. 1:19-20; 2 Tim. 2:17-18, Demas, 2 Tim. 4:10, valse profeten en leraars, die de Heer, die hen kocht, verloochenen, 2 Petr. 2:1, gelovigen, die van de genade en het geloof afvallen, Gal. 5:4; 1 Tim. 4:1. Op deze teksten steunende, hebben Pelagianen, Roomsen, Socinianen, Remonstranten, Mennonieten, Kwakers, Methodisten enz., en ook zelfs de Luthersen de mogelijkheid van een totaal verlies van de ontvangen genade geleerd1. Daarentegen kwam Augustinus tot de belijdenis van de perseverantia sanctorum; doch omdat hij de onzekerheid en vrees ten opzichte van de zaligheid in de gelovigen heilzaam achtte, leerde hij, dat de door de doop wedergeborenen de genade, die zij ontvangen hadden, weer verliezen konden, doch haar, indien ze behoorden tot het getal van de praedestinati, in elk geval vóór de dood terug ontvingen; gelovigen konden dus totaliter, maar uitverkorenen konden niet finaliter de genade verliezen. In de Katholieke en Roomse kerk stemden vroeger en later velen met hem in; maar toch is deze leer alleen door de Gereformeerden gehandhaafd en met de certitudo fidei verbonden2. Nu is het bij deze leer van de volharding niet de vraag, of zij, die het ware, zaligmakend geloof deelachtig zijn, niet, aan zichzelf overgelaten, het weer door eigen schuld en zonden zouden kunnen verliezen; evenmin of bij hen niet soms feitelijk alle werkzaamheid, vrijmoedigheid en troost van het geloof ophoudt en het geloof zelf onder de zorgvuldigheden van het leven en de genietingen van de wereld in het verborgen zich terugtrekt. Maar de vraag is, of God het werk van de genade, dat Hij begon, ook handhaaft, voortzet en voleindigt, dan wel of Hij het soms door de macht van de zonde geheel te niet laat gaan. De perseverantia is geen daad van de mens, maar zij is een gave van God. Augustinus heeft dit goed ingezien; alleen maakte hij tussen tweeërlei genade onderscheid, en achtte een genade van de wedergeboorte en van het geloof mogelijk, die in zichzelf verliesbaar was en waaraan, om te blijven bestaan, nog van buiten af een tweede genade, die van de perseverantia, moest worden toegevoegd. De tweede genade is dan een donum superadditum, houdt met de eerste geen verband en staat feitelijk zonder enige invloed buiten het Christelijk leven. Bij de Gereformeerden was de leer van de volharding een heel andere; zij was een gave van God; Hij waakt en zorgt, dat het werk van de genade voortgang en voltooiing heeft; maar Hij doet dit niet buiten de gelovigen om, doch door hen heen. Hij geeft in wedergeboorte en geloof een genade, die ook in zichzelf een onverliesbaar karakter draagt; Hij schenkt een leven, dat van nature eeuwig is; Hij verleent weldaden van roeping, rechtvaardigmaking, verheerlijking, die onderling onverbreekbaar samenhangen. Al de bovengenoemde vermaningen en bedreigingen, die de Schrift tot de gelovigen richt, bewijzen dan ook niets tegen de leer van de volharding. Zij zijn juist de weg, waarin God zelf door de gelovigen heen zijn belofte en gave bevestigt; zij zijn de middelen, waardoor de volharding in het leven gerealiseerd wordt. Ook de volharding toch is geen dwang, maar werkt als gave van God op geestelijke wijze op de mens in. God wil juist op zedelijke wijze, door vermaning en waarschuwing, de gelovige tot de hemelse zaligheid leiden en doet hem zelf gewillig, door de genade van de Heilige Geest, volharden in geloof en in liefde. Heel verkeerd is het daarom, uit de vermaningen van de Heilige Schrift tot de mogelijkheid van het totale verlies van de genade te besluiten. Deze conclusie is even onwettig, als wanneer bij Christus uit zijn verzoeking en strijd tot zijn posse peccare besloten wordt. De zekerheid van de uitkomst maakt de middelen niet overbodig, maar ligt in Gods bestel daaraan onverbrekelijk vast. Paulus wist zeker, dat niemand bij de schipbreuk het leven verliezen zou; toch zegt hij: indien deze in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden, Hd. 26:22, 31. Wat de voorbeelden aangaat, welke de Schrift voor werkelijke afval zou aanhalen, het is onmogelijk te bewijzen, dat al die personen of de werkelijke genade van de wedergeboorte hebben gehad (Hymeneus, Alexander, Demas, personen in 1 Tim. 4:1; 2 Petr. 2:1 ), of haar werkelijk in hun val hebben verloren en dan later weer terug hebben ontvangen (David, Salomo), of ook ze werkelijk hebben gehad doch nooit terug ontvingen (Hebr. 6:4-8; 10:26,31; 2 Petr. 2:18-22 ). Deze laatste teksten schijnen het grootste bezwaar in de weg te leggen voor de belijdenis van de perseverantia sanctorum. Toch is dit slechts schijn. Want ook zij, die de mogelijkheid van afval leren, moeten aannemen, dat hier van een heel bijzondere zonde sprake is. Immers is volgens henzelf de genade wel verliesbaar, maar ook na totaal verlies weer herkrijgbaar. Het gevoelen van de Montanisten en Novatianen, die uit deze plaatsen afleidden, dat afgevallenen nooit meer in de kerk mochten opgenomen worden, is door de Christelijke kerken algemeen verworpen. Wanneer de Schrift uitdrukkelijk zegt, dat het onmogelijk is, om zulken, van welke in die teksten sprake is, weer te vernieuwen tot bekering, Hebr. 6:4;10:26; 2 Petr. 2:20; 1 Joh. 5:16, dan is het onweersprekelijk, dat hier een zonde bedoeld wordt, die het oordeel van de verharding meebrengt en bekering onmogelijk maakt. En zulk een zonde is er, ook naar de belijdenis van hen, die de onmogelijkheid van afval aannemen, slechts één, nl. de lastering tegen de Heilige Geest3. Indien dit nu zo is, leidt de leer van de afval van de heiligen tot de gevolgtrekking, dat de lastering tegen de Heilige Geest ook of zelfs alleen door wedergeborenen bedreven kan worden4, of de bovengenoemde teksten verliezen tegen de perseverantia sanctorum alle bewijskracht. Maar daarbij komt nog meer. Zij, die totale afval mogelijk achten, moeten onderscheid maken tussen zulke zonden, waardoor de genade van de wedergeboorte niet, en andere, waardoor zij wel verloren wordt; zij zijn m.a.w. gedwongen, om tot de Roomse leer van de peccata mortalia en venialia de toevlucht te nemen, tenzij zij zouden willen, dat die genade door iedere, ook de geringste zonde teloor ging. Hierdoor echter wordt heel de moraal vervalst, de natuur van de zonde miskend, een de gewetens verstrikkende en benauwende casuïstiek ingevoerd. Voorts komt het op dit standpunt tot geen zekerheid van het geloof, tot geen rustige arbeid, tot geen stille ontwikkeling en groei van het Christelijk leven. De continuïteit kan ieder ogenblik verbroken worden; Hollaz tracht te betogen, dat de wedergeboorte drie, vier en meer malen verloren en weer terugontvangen kan worden5. Eindelijk ontkomt de leer van de afval van de heiligen zo weinig aan de moeilijkheden, die zij ontwijken wil, dat zij deze nog vergroot en vermeerdert. Want indien zij daarbij vasthoudt de onveranderlijkheid van Gods praescientia, worden toch eindelijk alleen zij zalig, van wie God dit eeuwig zeker geweten heeft; en de menselijke wil kan deze zekerheid van de uitkomst niet te niet doen. Of ook moet zij voortschrijden tot loochening van praedestinatio en praescientia in elke zin, en dan maakt zij alles wankel en onvast, de liefde van de Vader, de genade van de Zoon en de gemeenschap van de Heilige Geest. God mag zijn liefde hebben geopenbaard, Christus mag voor zondaren gestorven zijn, de Heilige Geest mag wedergeboorte en geloof in het hart hebben geplant, de gelovige mag met Paulus kunnen zeggen: ik heb een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens; tenslotte is tot in de stervensure toe, en waarom ook nog niet aan gene zijde van het graf, de wil van de mens de beslissende en alles beheersende macht. Het zal alles zijn, gelijk hij bepaalt. De Schrift leert echter geheel anders. Reeds het Oude Testament spreekt het duidelijk uit, dat het verbond van de genade niet afhangt van de gehoorzaamheid van de mens. Wel brengt het de verplichting mee, om in de weg van het verbond te wandelen, maar zelf rust het alleen in Gods ontferming. Als desniettemin de Israëlieten zich telkens aan ontrouw en echtbreuk schuldig maken, leiden de profeten daaruit niet af, dat God verandert, dat zijn verbond wankelt en zijn belofte faalt. Integendeel, God kan en mag zijn verbond niet verbreken; Hij heeft er zich vrijwillig, met een dure eed aan Israël door verbonden; zijn roem, zijn naam, zijn eer hangt eraan; Hij kan zijn volk niet verlaten; het is een eeuwig verbond, dat van geen wankelen weet; Hij zal zelf aan zijn volk een nieuw hart en een nieuwe geest geven, de wet in hun binnenste schrijven en hen in zijn inzettingen doen wandelen. En als later Paulus voor datzelfde feit van Israëls ontrouw staat, het hart van droefheid vervuld, dan besluit hij daaruit niet, dat het woord van God is uitgevallen, maar blijft hij geloven, dat God zich ontfermt over wie Hij wil, dat zijn genadegiften en roeping onberouwelijk zijn, en dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, Rom. 9; 10; 11. En ook getuigt Johannes van hen, die afvallig worden: zij waren uit ons niet, anders zouden zij met ons gebleven zijn, 1Joh. 2:9. Wat afval er dus ook onder de Christenheid plaats heeft, het mag ons nimmer doen twijfelen aan de onveranderlijkheid van God, aan de vastheid van zijn raad, aan de onverbreekbaarheid van zijn verbond, aan de trouw van zijn beloften. Eer moet men alle schepsel varen laten, dan dat men niet vertrouwt op zijn woord. En dat woord is één rijke belofte voor de erfgenamen van het koninkrijk. Er zijn niet enkele teksten, die de volharding leren; het hele Evangelie draagt en bevestigt ze. De Vader heeft hen verkoren vóór de grondlegging van de wereld, Ef.1:4, hen verordineerd ten eeuwige leven, Hd.13:48, tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, Rom. 8:29; en deze verkiezing is onveranderlijk, Rom. 9:11; Hebr. 6:17, en brengt op haar tijd roeping en rechtvaardiging en verheerlijking mee, Rom. 8:30. Christus, in wie alle beloften van God ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, is gestorven voor degenen, die Hem gegeven zijn van de Vader, Joh. 17:6, 12, opdat Hij hun het eeuwige leven geeft en niemand van hun verliezen zou, Joh. 6:40; 17:2; en, daarom schenkt Hij hun het eeuwige leven en zullen zij niet verloren gaan in eeuwigheid, niemand zal hen uit zijn hand rukken, Joh. 6:39; 10:28. De Heilige Geest, die hen wederbaart, blijft eeuwig bij hen, Joh. 14:16, en verzegelt hen tot de dag van de verlossing, Ef.1:13; 4:30. Het verbond van de genade is vast en met een eed bevestigd, Hebr. 6:16-18,13:20, onverbreekbaar als een huwelijk, Ef. 5:31-32, als een testament, Hebr. 9:17; en krachtens dat verbond roept God zijn uitverkorenen, schrijft de wet in hun binnenste, legt zijn vrees in hun hart, Hebr. 8:10; 10:14v., laat hen niet verzocht worden boven vermogen, 1 Cor. 10:13, bevestigt en voleindigt het goede werk, dat Hij in hen begon, 1 Cor.1:9; Phil.1:6, en bewaart hen voor de toekomst van Christus, om de hemelse erfenis deelachtig te worden, 1 Thess. 5:23; 2 Thess. 3:3; 1 Petr. 1:4-5. Door zijn voorbede bij de Vader is Christus zo werkzaam, dat hun geloof niet ophoudt, Luk.11:32, dat zij in de wereld bewaard worden van de Boze, Joh.17:11, 20, dat zij volkomen zalig worden, Hebr. 7:20, dat de zonden hun worden vergeven, 1 Joh. 2:1, en dat zij allen bij Hem zijn zullen en zijn heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17:24. De weldaden van Christus, welke de Heilige Geest hun deelachtig maakt, zijn alle onberouwelijk, Rom. 11:29; die geroepen is, is verheerlijkt, Rom. 8:30; die tot een kind is aangenomen, is een erfgenaam van het eeuwige leven, Rom. 8:17; Gal. 4:7; die gelooft, heeft hier reeds het eeuwige leven, Joh. 3:16. En dat leven zelf is, omdat eeuwig, ook onverliesbaar; het kan niet sterven, omdat het niet zondigen kan, 1 Joh. 3:9. Het geloof is een vaste grond, Hebr. 11:1, de hoop is een anker, Hebr. 6:19, en beschaamt niet, Rom. 5:5, en de liefde vergaat nimmermeer, 1 Cor. 13:8. 1 M. Vitringa, Doctr. III 415 v. 2 Zwingli, Op. IV 121. Calvijn, Inst. II 3, 11. 5, 3., III 24, 6. 7 enz. Polanus, Synt. VI 43. Heid. Cat. vr. 1, 53, 54. Can. Dordr. V. Trigland, Antapol. c. 39-41. Gomarus, Op. II 280. Chamier, Panstr. Cath. III 13 c. 20-22. De Moor, IV 387 V 158. M. Vitringa, Doctr. III 415 enz., en in de nieuwere tijd Schleiermacher, Chr. Gl. par. 111. Schweizer, Chr. Gl. II 368, 509. Scholten, L. H. K. II 505 v. Van Oosterzee, Dogm. par. 121. 3 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 43 Wezen en Werking van de Zonde; 334 v. 4 Quenstedt, Theol. II 157. 5 Hollaz, Ex, 883. Vergl. Schneckenburger, vergl. Darst. I 233 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl