Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 55. De Macht van de Kerk.

Voor de literatuur wordt verwezen naar de beide vorige paragrafen en naar de verschillende onderdelen in deze paragraaf.

507. De kerk behoort evenmin als de staat tot de oorspronkelijke instellingen van het menselijk geslacht. De oudste vorm van samenleving was de familie, waarin het burgerlijk en het godsdienstig leven nog ineengestrengeld lagen en onder leiding stonden van de vader of aartsvader, die profeet, priester en koning was in zijn gezin. De zonde echter maakte voor het behoud van het menselijk geslacht de instelling van kerk en staat noodzakelijk. In het gebod van de doodstraf op mensenmoord, Gen. 9:6, stelt God principiëel de overheid in; en deze treedt dan ook weldra na de torenbouw onder de leiding van Gods voorzienigheid bij alle volken op, in welke de mensheid verdeeld wordt. Zodra er een overheid opstaat, komt er vanzelf ook een zekere onderscheiding en scheiding tussen het burgerlijke en het godsdienstige leven; naast de vorsten treden er priesters op. Daarmee is dan vanzelf de mogelijkheid van botsing gegeven; de grenzen worden bij de volken telkens verschillend getrokken en de banden op onderscheiden wijze gelegd. Terwijl in het Oosten over het algemeen de macht van de vorsten aan de priesterschap onderworpen is, is in het Westen, bij Grieken en Romeinen, de godsdienst een politiek belang en zijn de priesters beambten van de staat. Een volkomen scheiding kwam in de oudheid nergens voor; een neutrale staat is daar ten enenmale onbekend. De staat onderhoudt en beschermt de godsdienst, desnoods met verbanning en doodstraf (Socrates), want deze is de grondslag en waarborg van zijn eigen bestaan. Ook Israël was van huis uit patriarchaal ingericht en in huisgezinnen, families, geslachten en stammen ingedeeld. Onder de koningen bleef de genealogische indeling bestaan en gaf aan de staatsinrichting een democratisch stempel, zodat de hoofden van de stammen enz. in de volksvergaderingen over gewichtige zaken te beslissen hadden. Reeds onder deze patriarchale regeringsvorm was er onderscheid tussen burgerlijke en godsdienstige belangen, tussen Mozes en Aäron, tussen schrijvers, Myrjv, en richters, Mytpv, ter ene, en priesters en Levieten ter andere zijde. Alleen in het opperste gerechtshof, dat te Jeruzalem gevestigd was en over zeer moeilijke gevallen te oordelen had, hadden ook priesters zitting, Deut. 17:8-13; 19:17-18. Onjuist is het daarom, te zeggen, dat onder Israël kerk en staat één waren. Beide waren in wetten, instellingen, ambten, ambtsdragers, en ten dele zelfs in leden duidelijk van elkaar onderscheiden1. De priesters moesten dienen in de tempel, met de offeranden van het volk tot God naderen, aan het volk Gods genade en zegen uitdelen, en het onderwijzen in de wet, Lev. 9:22; 10:11; 21:8; Num. 6:22; 16:5; Ezech. 44:23, maar zij moesten ook voor zichzelf offeren, Lev. 9:7; 16:6, waren gebonden aan de wet, Deut. 33:10; Jer. 18:18, en voor hun levensonderhoud van het volk afhankelijk, Lev. 23:10; Num. 18:8-32 enz. Ook hadden zij geen geheime leer of kunst, geen staatkundige of burgerlijke macht, geen hierarchische heerschappij; een priesterstaat is Israël nooit geweest, de vrijheid van het volk was op alle manieren tegenover de priesterstand gewaarborgd. De profeten traden vrij op, hadden het woord van God te verkondigen, moesten zonder sparen aan Israël zijn zonden bekend maken: en volk en overheid Gods oordelen aanzeggen, maar zij hadden geen andere macht dan de macht van het woord. Vreemdelingen konden door de besnijdenis Israël worden ingelijfd, Ex.12:48, en onreinen en melaatsen bleven burgers, ook al werden zij tijdelijk afgezonderd. Ondanks de scheuring had de godsdienstige eenheid van het volk op zichzelf zeer goed kunnen blijven bestaan.

Maar het eigenaardige van Israëls inrichting bestond nu daarin, dat al deze wetten, ambten en instellingen door God gegeven en gehandhaafd werden; Israël was een theocratie; God was zijn wetgever, rechter en koning, Jes. 33:22. Er was daarom op geen enkel gebied in Israël plaats voor een onafhankelijke soevereiniteit; ook de koning mocht geen despoot zijn, maar moest door God verkozen, uit het midden van de broeders genomen en aan Gods wet gebonden worden, Deut.17:14-20; 1 Sam.10:25. Boven alle ambten, instellingen en personen stond de wet van God, die heel het leven van Israël regelde en door allen zonder onderscheid gehouden moest worden; Israël moest een heilig volk en een priesterlijk koninkrijk zijn, Ex.19:3; Deut. 7:6. Daaruit vloeide voort, dat, zonder dat het onderscheid tussen burgerlijk en godsdienstig leven werd uitgewist, de overheid toch ook op haar terrein de wet van God had te handhaven. Afgoderij, beeldendienst, toverij, Godslastering, Sabbatsschennis enz., alle zonden tegen de eerste tafel, werden daarom menigmaal met de dood gestraft, Ex. 22:18, 20; Lev. 20:2,6, 27; 24:11-16; Num. 25:5, 7; Deut.13:1-5; 17:2-7; 18:9-12 enz.. De godsdienst was een nationale zaak, zonde was misdaad, overtreding van de eerste tafel van de wet was verbreking van het verbond. Maar daarbij dient toch bedacht, dat de wet slechts zeer weinig, algemene regels gaf, en de voltrekking van de straf dikwijls aan God zelf overliet; dat het doden van de Kanaänieten, van Agag, van Achabs huis op zichzelf staande gevallen waren, dat Jehu’s ijver veel verder ging dan het gebod van God, dat de reformatie van de koningen zich meest bepaalde tot het uitroeien van de afgodsbeelden en tot herstel van de publieke dienst van Jahweh, dat ongeloof en ketterij onder Israël door geen inquisitie werden opgespoord en menigvuldig voorkwamen, dat gewetensdwang ten enenmale onbekend was, dat vreemdelingen, op voorwaarde van zich te onthouden van publieke schennis van Israëls godsdienst, niet alleen geduld, maar ook met voorkomendheid werden behandeld, dat priesters en profeten nooit opwekten tot vervolging van de goddelozen, maar alleen hen vermaanden tot bekering, bijv. ook in Ps. 2:10, en van God zelf de staatkundige en godsdienstige overwinning van Israël over al zijn vijanden verwachtten. Daarom kon ook, toen Israël meer en meer zijn politieke zelfstandigheid verloor, de godsdienstige gemeente blijven bestaan en zich op eigen wijze organiseren. Al breidde de macht van priesters en hogepriester na de ballingschap zich gaandeweg uit, straks kregen zij in farizeën en schriftgeleerden gevaarlijke concurrenten; in de synagoge werd het godsdienstig leven zelfstandig, niet alleen tegenover de staat, maar ook tegenover tempel en priesterschap; en heel dat leven werd steeds meer geconcentreerd om de wet, wier onderwijzing het hoofddoel van de synagoge was, Mt. 4:23; Mk. 1:21 enz. Hd. 15:21; 2 Tim. 3:15. Die wet, of ruimer genomen, de Oudtestamentische Schrift was grondslag, middelpunt, bron van Israëls godsdienstig leven; een andere macht bezat het niet, dan die er lag in dat woord. Vandaar dat het zich daaraan vastklemde met angstvallige nauwgezetheid en allen, die er niet naar wilden leven, door de ban, ywdg, Mrx, atmv uit zijn midden wegdeed en zonder of met anathematismen, voor een tijd of voor goed buiten de gemeente sloot, Luk. 6:22; Joh. 9:22; 12:42; 16:2. 2.

1 Hoedemaker, Kerk en Staat in Israël, Troffel en Zwaard 1898 bl. 208-237.

2 Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes II3 passim, vooral bl. 428 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept