Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

540. Nadat enkelen in vroeger tijd waren voorgegaan, is echter in de laatste jaren door Jülicher, Spitta., Mensinga, Brandt, Grafs e.a. de instelling van het avondmaal door Jezus zeer ernstig bestreden. Als gronden voeren zij aan, dat de woorden: doet dat tot mijne gedachtenis, bij Mattheüs en Marcus ontbreken en alleen als een vrij toevoegsel van Paulus in 1 Cor. 11:24-25 en, Luk. 22:19, voorkomen; dat sommige handschriften, vooral D, in Luk. 22:19-20, de woorden: to iper....ekcunnomenon weglaten en dus van een gegeven worden van het lichaam van Christus, van een doen tot zijn gedachtenis en van de beker van de dankzegging niets weten; dat het Evangelie van Johannes er geen melding van maakt en de andere berichten onderling sterk afwijken; en vooral, dat Jezus brood en wijn niet met zijn dood in verbinding kon brengen, veel minder ze als tekenen van zijn lichaam en bloed te eten kon geven, omdat deze voorstellingen eerst konden opkomen, toen in de gemeente zich zekere beschouwing over de persoon en over de dood van Jezus gevormd had. Maar al deze argumenten zijn van weinig kracht. Immers is het een feit, dat in de tijd, toen het Evangelie van Johannes geschreven werd, het avondmaal algemeen in de Christelijke kerk gevierd werd; de verzwijging van de instelling kan daarom in geen geval uit onkunde voortkomen. Ook is het met Lukas; het ontbreken van de bovengenoemde woorden in cap. 22:19-20 kan niet onderstellen, dat men toentertijd dacht, dat er bij het laatste avondmaal niets anders gebeurd was dan hetgeen vervat is in deze woorden: kai labwn arton eucaristhsav eklasen kai edwken autoiv legwn touto estin to swma mou. Want dan zou de handeling, die toen plaats greep, volkomen onbegrijpelijk zijn; de tekst in Codex D onderstelt, dat er bij die gelegenheid meer is gebeurd en gesproken, en is daarom of corrupt of in het gunstigst geval een onvolledig bericht van wat bij het laatste avondmaal geschied is. Van de tijd van Johannes en Lukas kunnen wij opklimmen tot die van Paulus; en dan blijkt, dat deze apostel van de onderstelling uitgaat, dat de Christelijke kerk algemeen het avondmaal als een instelling van Christus kent en viert; ja, hij zegt zelfs, dat hij hetgeen betrekking heeft op de instelling van het avondmaal van de Heere ontvangen en aan de Corinthiërs overgegeven heeft, parelabon apo tou kuriou, 1 Cor.11:23. De tijd, waarin Paulus dit onderricht niet para maar apo tou kuriou, van de zijde van de Heere ontving, valt ongetwijfeld samen met die van zijn bekering, Hd. 9, en is zo slechts een paar jaren verwijderd van de laatste nacht, waarin Christus zijn avondmaal ingesteld heeft. Daaruit volgt, dat reeds in de allereerste jaren na Jezus’ dood de Christelijke gemeente eenparig met al de apostelen het avondmaal als een instelling van Christus gekend heeft. Dit is meer dan voldoende, om de waarheid van die instelling boven allen redelijke twijfel te verheffen.

Een andere vraag is echter, hoe Christus dit avondmaal in gesteld en wat Hij ermee bedoeld heeft. En dan verdient het allereerst opmerking, dat Jezus zijn avondmaal bij gelegenheid van de paasmaaltijd ingesteld heeft. De viering van het pascha was in Jezus’ tijd met allerlei ceremonies uitgebreid en geschiedde in het kort op de volgende wijze. Als het feest naderde, trokken duizenden bij duizenden Israëlieten naar Jeruzalem heen, kochten daar een lam en lieten het in de namiddag van de 14e Nisan door de Levieten in het voorhof slachten; priesters stonden daarbij gereed, om het bloed in zilveren en gouden schalen op te vangen, deze van de een aan de ander over te geven, en ze tenslotte ineens over het altaar uit te gieten. Ondertussen werden, onder het zingen van het hallel door de Levieten, de dieren opgehangen, van de ingewanden ontdaan en de offerstukken door de priester in een vat naar het altaar gebracht. Daarna namen zij, die het lam ter slachting hadden aangeboden en dit waren gewoonlijk tussen de tien en twintig man, het geslachte mee naar een private woning en braadden het aldaar, zonder er een been aan te mogen breken. De maaltijd zelf begon met het rondgaan van een beker en met dankzegging; dan werden bittere kruiden en een schotel moes op tafel gebracht en genuttigd en daarna het lam met ongezuurde koeken opgezet. Voordat hiervan gegeten werd, verhaalde de huisvader of later een voorlezer de geschiedenis van de uittocht, hieven de disgenoten het eerste gedeelte, Ps. 113-114, van het hallel, Ps. 113-118, aan en ging de tweede beker rond. Daarna begon eerst de eigenlijke maaltijd. Na afloop daarvan werd de derde beker door de huisvader gezegend en met de disgenoten uitgedronken. En het geheel werd dan besloten met het inschenken van de vierde beker, met het zingen van het tweede gedeelte van het hallel, Ps. 115-118, met de zegening van de vierde beker door de huisvader met de woorden van Ps. 118:26, en met de lediging daarvan door de aanzittende gasten. Deze vier bekers waren bij de maaltijd vereist, maar soms ging nog een vijfde beker rond onder het zingen van Ps. 120-1371.

Waarschijnlijk stelde Jezus nu het avondmaal in, nadat het paaslam gegeten was, meta to deipnhsai, Luk. 22:20, bij de derde beker, de beker van de dankzegging. Hij nam daarbij van het gewone brood en de gewone wijn, die bij het pascha gebruikt waren, en bracht deze volgens het getuigenis van alle vier berichten, Mt. 26:26-29; Mk. 14:22-25; Luk. 22:19-20; 1 Cor.11:23-25 rechtstreeks met zijn dood in verband. Er is geen enkele reden, om dit in twijfel te trekken; Jezus wist en zag zijn dood vooruit en had de betekenis daarvan reeds meermalen aan zijn discipelen verklaard. Bepaaldelijk vat Hij hier zijn dood als offerande op; zo toch alleen zijn de woorden en handelingen te verklaren, die met de instelling van het avondmaal gepaard gaan. Het pascha was zo even genuttigd, en dat pascha was de aanvang en grondslag geweest van het verbond, dat God met Israël oprichtte in de woestijn; immers deed het eerst, doordat het lam geslacht en zijn bloed vergoten en op het altaar gesprengd was, dienst als offerande van de verzoening, en werd het daarna gebruikt tot een offermaal om te betekenen de gemeenschap van God met zijn volk. Dit alles brengt Christus op zichzelf over; Hij is het ware paaslam, dat door zijn dood, door de breking van zijn lichaam en door de vergieting van zijn bloed, de verzoening bewerkt bij God en de grondslag legt van een nieuw verbond. Jezus wijst dit duidelijk aan, door het avondmaal in te stellen bij gelegenheid van het pascha, door daartoe zich te bedienen van het brood en de wijn van de paasdis, door het brood te nemen, te zegenen, ook, volgens alle vier berichten, cf. Hd. 2:42, te breken, en vooral ook door de woorden, die Hij daarbij uitsprak. Onder het breken en uitdelen van het brood zei Hij: touto estin to swma mou, Mt. Mr., touto estin to swma mou, to uper umwn didomenon Luk., of touto mou estin to swma to uper umwn, Paulus (klwmenon ontbreekt in de voornaamste handschriften en wisselt in andere met yruptomenon en didomenon af). En bij het geven van de drinkbeker sprak Hij: piete ex autou pantev, touto gar estin to aima mou thv diayhkhv to peri pollwn ekcunnomenon eiv afesin amartiwn, Mt, touto estin to aima mou thv diayhkhv to ekcunnomenon uper pollwn, Mr, touto to pothrion en tw aimati mou to uper umwn ekcunnomenon, Luk, touto to pothrion h kainh diayhkh en tw emw aimati, Paulus.

De afwijkende lezingen bewijzen genoegzaam, dat Jezus evenmin bij het avondmaal als bij de doop een vaststaande, onveranderlijke formule heeft voorgeschreven; het is zelfs onmogelijk uit te maken, welke woorden letterlijk door Jezus zelf bij die gelegenheid zijn uitgesproken; Hij heeft niet bepaald, wat er bij het avondmaal gezegd moest worden maar Hij heeft omschreven, wat het avondmaal was en wezen moest. En dit is uit de vier berichten volkomen duidelijk. Jezus heeft het brood en de wijn van de paasdis verheven tot tekenen van zijn lichaam en bloed, en wel van dat lichaam en dat bloed, zoals het straks in de dood als een offerande van de verzoening zou worden overgegeven. De bedenking, dat Jezus’ lichaam toch aan het kruis niet aan stukken gebroken is gelijk het brood, en zijn bloed daar ook niet vergoten is als de wijn bij het avondmaal, en dat daarom deze beelden niet passen, is van weinig kracht. Jezus gaat immers van het pascha en van de Oudtestamentischhe offerande uit, neemt de daarbij gebruikelijke handeling en terminologie over en past deze toe op zijn dood. Daarom voegen Lukas en Paulus aan de woorden: touto estin too swma mou de verklaring toe: to uper umwn didomenon of alleen to uper umwn. Hetzij Jezus deze woorden letterlijk zo gesproken heeft of niet; in die zin heeft Hij het toch bedoeld, als Hij in het brood een teken van zijn lichaam aanwees. Het is een teken van het lichaam van Jezus, zoals het in de dood ter verzoening van de zonden geofferd wordt. Vandaar ook, dat de betekenis van het tweede teken in alle vier berichten zoveel breder omschreven wordt. In de offerande is de bloedstorting de hoofdzaak, Hebr. 9:22. Het bloed van Christus, waarvan de wijn een teken is, is offerbloed, bloed van de verzoening, dat voor velen vergoten wordt, en daardoor aanvang en inwijding van een nieuw verbond. Gelijk pascha en oud verbond, zo behoren avondmaal en nieuw verbond bij elkaar. De drinkbeker is daarom to eima mou thv diayhkhv d.w.z. bondsbloed, Ex. 24:8 hetwelk als offerbloed ter voltrekking van het verbond met God nodig en dienstig was, of het verbond zelf, dat door dat bloed, omdat het de vergeving van de zonden bewerkt en meebrengt, tot stand komt en daarin rust. De discipelen waren bedroefd, zagen tegen de dood van Christus op en begrepen hem niet; maar Jezus verklaart hun hier bij de instelling van het avondmaal, dat die dood hun nut is; daardoor komt toch die vergeving en dat verbond tot stand, welke in het Oude Testament werden afgeschaduwd en voorspeld; de tijd van de belofte is voorbij, die van de vervulling breekt aan: het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden.

Maar Jezus laat het hier niet bij. Hij geeft in de tekenen van brood en wijn niet alleen een verklaring van zijn dood, maar Hij deelt die tekenen ook ter nuttiging aan zijn discipelen mee. Volgens Mt. gebruikte Jezus uitdrukkelijk de woorden labete, fagete, en piete ex aitou pantev; en hoewel Marcus alleen het woord labete vermeldt en Lukas en Paulus van al deze woorden geen gewag maken, toch staat op grond van alle berichten vast, dat Jezus het brood en de wijn niet alleen tot tekenen van zijn lichaam en bloed verhief, maar ze als zodanig ook aan zijn discipelen uitreikte en te genieten gaf. Nadat het pascha gebruikt was, stelde Jezus een nieuwe maaltijd in, waarvan de bestanddelen brood en wijn waren, niet op en voor zichzelf, maar als tekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed. Er is hiertegen door Spitta ingebracht, dat het eten van het gedode lichaam van Jezus en het drinken van zijn bloed “ebenso schaurige wie für ein israelitisches Bewustsein unverträgliche Gedanken” zijn. En men heeft daarom gemeend, dat, ook al heeft Jezus brood en wijn als tekenen van zijn lichaam en bloed aangeduid, Hij ze toch niet als zodanig aan zijn discipelen heeft te genieten gegeven; dat Hij alleen verklaard heeft, wat er straks met Hem geschieden zou, maar niet, wat zijn discipelen ontvangen en genieten zouden; dat het eten van Jezus’ lichaam en het drinken van zijn bloed op dat ogenblik, toen Jezus zelf aan tafel zat, niet mogelijk was; dat, indien dit genieten het eigenlijk karakter van het avondmaal was, het avondmaal dan later na Jezus’ dood een andere natuur had dan bij de instelling; en dat het zo weinig op het nuttigen van brood en wijn als zulke tekenen aankomt, dat tot het midden van de tweede eeuw toe, althans in de kerken van Rome en Efeze, het avondmaal niet met wijn, maar met water werd gevierd. Er ligt in deze tegenwerpingen een bestanddeel van waarheid. Al wees het Pascha in het Oude Testament naar Christus heen, het eten van het paaslam was toch geen eten van Christus’ gebroken lichaam, zoals het genieten van het brood in het avondmaal thans is. En het bloed werd wel bij de offeranden van het Oude Verbond vergoten en gesprengd, maar het werd toch nooit gedronken. De voorstelling, dat Jezus’ vlees gegeten en zijn bloed gedronken moest worden, was dan ook voor de Joden zo vreemd, dat zij er zich aan ergerden en Jezus verlieten, Joh. 6:52, 60, 66. De instelling van het avondmaal geschiedt wel in aansluiting bij de Oudtestamentische offervoorstellingen, maar gaat er toch ver boven uit. Het avondmaal is verwant aan, maar niet identiek met het pascha. Gelijk nieuw tot oud verbond, gelijk de offerande van Christus tot die van het Oude Testament, zo staat avondmaal tot pascha. Het pascha was een sacramentum op grond van een sacrificium, maar in beide delen een schaduwen profetie van de goederen van het Nieuwe Testament. Nu echter is door Christus de waarachtige en volkomen offerande gebracht, en daarom is op grond van die offerande de gemeenschap met God in het avondmaal veel rijker en voller, dan zij in de dagen van het Oude Testament wezen kon. Het avondmaal is een maaltijd, de wezenlijke maaltijd van God en zijn volk; een offermaal, het offermaal bij uitnemendheid, waar de gelovigen Christus zelf genieten, zoals Hij voor hen gestorven is. Dat drukt Jezus daardoor uit, dat Hij brood en wijn als tekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed aan zijn discipelen te genieten geeft. Hij geeft zich niet alleen voor de zijnen; Hij geeft zich ook aan de zijnen. Drinkbeker en brood in het avondmaal zijn koinwnia tou aimatov kai tou swmatov tou kristou, 1 Cor.10:16. De bovengenoemde tegenwerpingen hebben voorts nog in zoverre kracht, als zij duidelijk aantonen, dat een kapernaïtisch eten en drinken van het lichaam en bloed van Christus ten enenmale uitgesloten is. Het avondmaal, dat Christus zelf, terwijl Hij aan tafel zat, instelde, is hetzelfde als wat na zijn dood in de Christelijke kerk tot op de huidige dag gevierd is. Brood en wijn hebben geen betrekking op de persoon van Christus zonder meer, maar bepaaldelijk op Christus als gekruisigde. Hij stelt daarin zijn offerande ons voor ogen, maar doet ons die ook genieten. En op dat genieten komt het in het avondmaal wel terdege aan. Jezus gaf de tekenen van brood en wijn; Hij hield ze niet in de hand, maar Hij deelde ze uit; Hij beval zijn discipelen, om ze te nemen en te eten; en Hij voegde er volgens Lukas (alleen bij het uitdelen van het brood) en Paulus (ook bij het overgeven van de drinkbeker) de woorden aan toe: touto poieite eiv thn emhn anamnhsin. Dat deze woorden bij Mt. en Mk. ontbreken, bewijst in het minst niet, dat zij of door Jezus niet gesproken of in strijd met zijn bedoelen door Lukas en Paulus eraan toegevoegd zijn. Want in het eten en drinken van het brood en de wijn als tekenen van Jezus’ gebroken lichaam en vergoten bloed ligt het doen tot zijn gedachtenis vanzelf opgesloten; het eerste is zonder het laatste niet mogelijk. Deze woorden houden voorts niet in, dat het avondmaal slechts een herinneringsmaal is, maar zij drukken uit, dat heel het avondmaal, hetwelk in zijn wezen een offermaal is en een gemeenschapsoefening met Christus, geschieden moet tot gedachtenis aan Hem. Zij omschrijven niet het wezen van het avondmaal maar onderstellen, dat Jezus straks afwezig zal zijn en schrijven voor, dat dan toch het avondmaal tot zijn gedachtenis, als een voortdurende verkondiging van zijn dood, 1 Cor. 11:26, gevierd moet worden. Daarom staan er bij Paulus ook de woorden nog bij: zo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, 1 Cor. 11:25-26. Het avondmaal is door Christus ingesteld als een blijvend goed voor zijn gemeente; het is een weldaad, aan alle andere weldaden toegevoegd, om deze te betekenen en te verzegelen. En blijven zal het tot de wederkomst van Christus. Zijn dood moet verkondigd worden, totdat Hij komt. Want het kruis is en blijft in deze bedeling de oorzaak van alle zegeningen, het middelpunt van de gedachtenis van de gemeente. Jezus zei zelf, dat Hij van nu aan, van de instelling en het gebruik van het avondmaal af, niet meer drinken zou van de vrucht van de wijnstok, totdat Hij hem met zijn discipelen nieuw zou drinken in het koninkrijk van zijn Vader, Mt. 26:29; Mk. 14:25, cf. Luk. 22:16, 18. Hij ging immers naar de hemel, om voor zijn discipelen plaats te bereiden. En eerst wanneer Hij wederkomt en zijn discipelen tot zich genomen zal hebben, zal Hij met hen aanzitten aan de bruiloftstafel van het Lam en met hen drinken van de nieuwe wijn, die het koninkrijk van zijn Vader in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde opleveren zal. Voor die tussentijd heeft Hij het avondmaal ingesteld, tot een gedachtenis aan zijn lijden, tot een verkondiging van zijn dood, tot een middel van zijn rijke genade2.

1 Keil, Arch. par. 81. Meyer op Mt. 26:26. Orelli, art. Passah in PRE3 XIV 756.

2 Verg. de boven aangehaalde literatuur en voorts nog Rogaar, Het avondmaal en zijn oorspronkelijke betekenis, Gron. 1897. Schultzen, Das Abendmahl im Nieuwe Testament, Göttingen 1895. Josephson, Das H. Ab. und das Nieuwe Testament Gütersloh 1895. R. A. Hoffmann, Die Abendmahlsgedanken Jesu Christi. Königsberg 1896. Holtzkeuer, Das Ab. und die neuere Kritik. Berlin 1896. Schaefer, Das Herrenmahl nach Ursprung und Bedeutung mit Rücksicht auf die neuesten Forschungen, Gütersloh 1897 enz.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept