Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
543. In de Schrift wordt het avondmaal aangeduid met de namen deipnon kuriakon, 1 Cor. 11:20, trapeza kuriou, 1 Cor.10: 21 klasiv artou, Hd. 2:42; 20:7, pothrion tou kuriou, 1 Cor. 11: 27,, pothrion thv eulogiav, 1 Cor. 10:16. En de kerk voegde daaraan later nog vele andere toe, zoals agaph, omdat in de eerste tijd het avondmaal met een liefdemaaltijd verbonden was; eucaristia, reeds bij Did. 9. Ign. Smyrn. 7. 8. Just. M. Apol. I 66, omdat de gelovigen aan het avondmaal God dankten voor de gaven van zijn genade; eulogia, omdat over brood en wijn door dankzegging en lofprijzing van God de zegen uitgesproken werd; sunaxiv, koinwnia, omdat de gelovigen, aan het avondmaal samenkomende, gemeenschap oefenden met elkaar; prosfora,, yusia (agia, pneumatikh, mustikh, anamaktov enz.), omdat de gelovigen de ingrediënten tot de maaltijd meebrachten en aan God offerden, of omdat het avondmaal een beeld en herinnering was van de offerande van Christus aan het kruis; en voorts nog deipnon, mustikon, eiwcia, efodion, viaticum, latreia, leitourgia, frikton musthrion, tremendum mysterium, sacramentum corporis et sanguinis Domini, sacramentum altaris, missa ontleend aan de missio catechumenorum na afloop van het didactisch deel van de godsdienstoefening enz. Hoewel Luther nog van sacramentum altaris bleef spreken1, gaven de Protestanten over het algemeen aan de naam sacra coena of coena Domini de voorkeur en hielden ook daarin vast, dat het avondmaal een wezenlijke maaltijd was. Sommige Roomse theologen, zoals Maldonatus op Mt. 26:25, merkten daartegen wel op, dat de uitdrukking deipnon kuriakon in 1 Cor.11:20, niet op het avondmaal sloeg, maar op de maaltijd, die na het avondmaal gehouden en door de rijkere gemeenteleden aan de armere aangeboden werd2, doch het avondmaal werd niet vóór maar na de gewone maaltijd gehouden, vs. 21, is onder de uitdrukking zo niet alleen dan toch mee begrepen. Al was dit echter niet het geval, dan zou daarmee de onjuistheid van de benaming nog geenszins bewezen zijn. Want het avondmaal is toch naar de Schrift verluidt, een wezenlijke maaltijd. De verbinding met de agapae, de instelling bij gelegenheid van het paasmaal, de bestanddelen van brood en wijn, het eten en drinken daarvan —alles wijst erop, dat wij in het avondmaal met een wezenlijke maaltijd te doen hebben, en er dit karakter niet aan mogen ontnemen. Maar het is een deipnon kuriakon, een maaltijd van de Heere, Jezus is er de instelIer van, en volbracht ook daarin de wil van de Vader, en die te doen was zijn spijze. Het avondmaal is evenals de doop van Goddelijke oorsprong en moet dat zijn, om een sacrament te kunnen wezen; want God alleen is uitdeler van de genade en Hij alleen kan haar uitdeling aan door Hem verordende middelen binden. En Jezus stelt dit avondmaal bepaald als middelaar in: Hij treedt erin op als profeet, die zijn dood verkondigt en verklaart; Hij handelt er in als priester, die zichzelf voor de zijnen overgegeven heeft aan het kruis; Hij komt er in voor als koning, die vrij over de verworven genade beschikt en haar onder de tekenen van brood en wijn aan zijn discipelen te genieten geeft. En zoals Hij de insteller is, zo is Hij ook de gastheer en de bedienaar van het avondmaal; Hij neemt zelf het brood en de wijn, zegent ze en deelt ze aan zijn jongeren uit. En gastheer en bedienaar was Hij niet alleen, toen Hij lichamelijk met zijn discipelen aanzat, maar is en blijft Hij overal en altijd, waar zijn maaltijd gevierd wordt. Elk avondmaal, overeenkomstig zijn instelling bediend, is een deipnon kuriakon. Want Christus is insteller niet alleen door voorbeeld, maar ook door voorschrift. Het is een maaltijd tot zijn gedachtenis, 1 Cor. 11:24, tot verkondiging van zijn dood, vs. 26,, tot gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus, 1 Cor. 10:16, 21; 11:27. In het avondmaal komt Christus met de gemeente en de gemeente met Christus samen, getuigenis afleggend van hun geestelijke gemeenschap, cf. Op. 3:20. De dienaar, die brood en wijn zegent en uitdeelt, doet dit daarom in de naam van Christus en is slechts een instrument in zijn hand. Omdat Paulus in 1 Cor. 10:16 in de pluralis spreekt van hen, die de drinkbeker zegenen, en Tertullianus zegt, ubi ecclesiastici ordinis non est consessus, et offert et tingit sacerdos, qui est ibi solus; sed et ubi tres, ecclesia est, licet laici3, beweerden sommigen, zoals Grotius, Salmasius, Episcopius e.a., dat, indien een priester of leraar ontbrak, het avondmaal ook door een gewoon lid van de gemeente bediend mocht worden. Maar deze mening mist genoegzame grond. In Mt. 28:19, wordt de bediening van de doop tegelijk met die van het woord aan de apostelen opgedragen; zij met de leraars zijn uitdelers van de verborgenheden van God, verkondigers van de mysteries, die God in het Evangelie van Christus heeft geopenbaard, 1 Cor. 4:1; huisverzorgers van God, die zijn genade hebben uit te delen, 1 Cor. 9:17; Tit. 1:7. Ongetwijfeld is bij deze verborgenheden allereerst aan het woord van het Evangelie te denken. Maar het sacrament volgt het woord en is altijd met het woord verbonden. De apostelen in Jeruzalem oefenden aldaar de dienst van de gebeden en van het woord, Hd. 6:4; bij de breking van het brood, Hd. 20:7, 11, voert Paulus het woord; het uitspreken van dankzegging bij het avondmaal was een deel van de bediening van het woord en zo aan de leraar opgedragen, al wordt het evenals het breken van het brood in 1 Cor. 10:16, als een handeling van de gemeente voorgesteld4. Volgens de Didache komt het eucaristein dan ook aan de profeten toe, volgens Ignatius aan de bisschop, volgens Justinus aan de proestwv, terwijl de diakenen daarbij hun dienst verleenden en brood en wijn aan de communicanten overgaven5. Deze enige verbinding van de bediening van het avondmaal met die van het woord bewijst, dat de dienaar optreedt in de naam van Christus en als huisverzorger en uitdeler van zijn verborgenheden werkzaam is. Het avondmaal is een maaltijd, waarvan Christus de gastheer is. Voorts komt de idee van maaltijd bij het avondmaal zeer sterk uit in de spijze en drank, welke er bij uitgedeeld en genoten wordt. Evenmin als het water in de doop, zijn de tekenen van brood en wijn in het avondmaal naar willekeur of toeval gekozen. Bij de offeranden van het Oude Testament waren vlees en bloed de hoofdzaak, omdat zij typisch heenwezen naar de offerande van Christus aan het kruis. Maar het avondmaal is zelf geen offerande, doch een gedachtenis van de offerande aan het kruis en drukt de gemeenschap van de gelovigen aan die offerande uit. Daarom kiest Christus geen vlees en bloed, maar brood en wijn tot spijze en drank in het avondmaal, om te kennen te geven, dat het geen offerande, maar een maaltijd is, een maaltijd op grond van, ter herinnering aan, ter gemeenschapsoefening met de gekruiste Christus. En daartoe zijn de tekenen van brood en wijn bij uitnemendheid geschikt; zij waren in het Oosten de gewone bestanddelen van de maaltijd, zij zijn nog gemakkelijk overal en te allen tijde te verkrijgen, zij zijn de voornaamste middelen tot versterking en verheuging van het hart van de mens, Ps. 104:15, en zijn een sprekend symbool van de gemeenschap van de gelovigen met Christus en met elkaar6. Daarbij is het onverschillig, of het brood uit tarwe, rogge of gerst bestaat en de wijn een witte of rode kleur draagt; of het brood naar het gebruik van de Griekse kerk gezuurd of naar dat van de Roomse kerk ongezuurd genoten wordt; en of de wijn naar de leer van de Armenische Christenen onvermengd of naar de stellige uitspraak van Trente7 met water vermengd gebruikt wordt. Christus heeft van dit alles niets bepaald of voorgeschreven. Zelfs aarzelden de Gereformeerden niet te zeggen, dat, ingeval brood en wijn beslist ontbraken, ook een andere spijze en drank, bijv. rijst en brood als teken in het avondmaal gebruikt mochten worden8. Daarmee is echter willekeurige afwijking van de instelling van Christus nog niet geoorloofd verklaard. Evenals in deze tijd waren er ook in de eerste eeuwen sommige Christenen (Tatianen, Severianen, Gnostieken, Manicheën, Aquarii), die uit ascetisch beginsel bij het avondmaal de wijn door water vervingen. Maar wij moeten niet wijzer zijn dan Christus, die uitdrukkelijk de wijn als teken van zijn bloed verordend heeft, en wiens gebod in deze door de Christelijke kerk te allen tijde is opgevolgd9. Want de bewering van Harnack, dat de gewoonte, om bij het avondmaal water te gebruiken, in de eerste en tweede eeuw vrij algemeen was en nog in de vijfde eeuw bestreden moest worden, en dat ook Paulus zelf, sprekende van de drinkbeker, niet beslist aan een beker met wijn denkt, is voldoende door Zahn weerlegd10. Ook is het gebruik van de Roomse en Lutherse Christenen af te keuren, om het brood toe te dienen in de vorm van een ouwel (oblie, oblata, omdat de gelovigen oudtijds zelf de benodigheden tot het avondmaal aanboden; hostie, hostia, omdat het brood een teken is van de offerande van Christus). Want al is de kwantiteit van het brood evenmin als de kwaliteit bepaald, toch moet het karakter van een maaltijd behouden blijven en dit gaat bij het gebruik van een kleine, ronde ouwel bijna geheel verloren11. Eindelijk doet ook de plaats en de tijd, waarin het avondmaal ingesteld en oudtijds gevierd werd, duidelijk uitkomen, dat het een wezenlijke maaltijd is. Immers stelde Jezus het avondmaal in bij gelegenheid, dat Hij met zijn discipelen aanlag aan de paasdis. En in de eerste tijd werd het avondmaal in verbinding met een gewone maaltijd, Hd. 20:7,11; 1 Cor. 11:21, in de openbare vergadering van de gemeente, 1 Cor. 10:17; 11:18, 20, 21, 33, en dagelijks of althans elke rustdag, Hd. 2:46; 20:7, gevierd.Eerst langzamerhand werd het avondmaal van de agapae losgemaakt, uit de avond- naar de morgengodsdienstoefening verplaatst, buiten de vergadering van de gemeente ook aan kranken en stervenden in hun huizen bediend, als mis geheel en al buiten en zonder een samenkomst van de gemeente gevierd, en het gebruik van het avondmaal voor de gelovigen op drie, of op een enkele maal van het jaar als minimum vastgesteld12. Hoewel nu enkele Gereformeerden van oordeel waren, dat het avondmaal in zeer bijzondere gevallen ook wel aan kranken in hun woning, maar dan toch in bijzijn van anderen, mocht bediend worden13, hielden zij toch algemeen de gedachte vast, dat het als een deel van de cultus publicus in de vergadering van de gemeente thuis behoorde en niet privaat gevierd mocht worden. En al is de praktijk sterker gebleken dan de leer en de viering van het avondmaal gewoonlijk tot zes of viermaal in het jaar beperkt14, toch was het oorspronkelijk de wens van Calvijn, om het minstens eemaal per maand te vieren15. Indien de doop als inlijving in de Christelijke kerk reeds in de openbare vergadering van de gelovigen behoort plaats te hebben, dan geldt dit nog veel meer van het avondmaal, dat wezenlijk een deipnon, sunaxiv, convivium is, en niet alleen een gemeenschap met Christus, maar ook een gemeenschap van de gelovigen insluit. Daarom concentreert zich de bepaling van het karakter van het avondmaal tenslotte geheel om de vraag, of het op een tafel dan wel op een altaar bediend moet worden. Jezus en zijn discipelen zaten aan een tafel aan, toen zij het avondmaal gebruikten en ook de eerste Christenen wisten van een altaar niets. Maar langzamerhand ging het onderscheid tussen de Oud- en de Nieuwtestamentische bedeling verloren; de vergaderplaats werd veranderd in een tempel, de dienaar in een priester, het avondmaal in een offerande, en de tafel in een altaar. In de Roomse en Griekse kerk wordt geheel de cultus door deze beschouwing beheerst; de Anglikaanse kerk nam ze grotendeels over en neigt er thans hoe langer hoe meer toe; de Lutherse kerk behield het altaar en beschouwde het als een adiaphoron. Maar de Gereformeerden herstelden het schriftuurlijk denkbeeld van de maaltijd van de Heere ook in de tafel van het avondmaal. Immers bestaat het onderscheid tuschen de cultus van het Oude en van het Nieuwe Testament daarin, dat tempel en altaar, priester en offerande niet meer op aarde doch in de hemelen zijn. Het Jeruzalem dat boven is, is ons aller moeder, Gal. 4:26; daar is Christus, de eeuwige Hogepriester, voor ons ingegaan, Hebr. 6:20, nadat Hij door één offerande een eeuwige verlossing had teweeggebracht, Heb. 9:12, om te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons, Heb. 9:24; en daar hebben de Christenen hun heiligdom, in hetwelk zij met vrijmoedigheid ingaan in het bloed van Jezus, Heb. 4:16; 10:19; 12:22. Hier op aarde hebben wij slechts een onderlinge bijeenkomst, waarin voor geen offerande plaats is, Heb. 10:25. Het enig altaar van de Christenen is het kruis, op hetwelk Christus zijn offerande heeft gebracht, Heb. 13:10, cf. Heb. 7:27; Heb. 10:10. Van dat altaar, dat is, van de daarop gebrachte offerande eten zij, als ze door het geloof gemeenschap hebben aan Christus en zijn weldaden. De gelovigen hebben geen andere offerande te brengen, dan offeranden van lof, dat is vrucht van lippen, die zijn naam prijzen, Heb. 13:15. Het avondmaal is een offermaal, een maaltijd van de gelovigen met Christus op grond van zijn offerande, en daarom niet op een altaar doch op een tafel te bedienen. Certissimum est, everti Christi crucem, simulac erigitur altare16. 1 Art. Smalc. III 6. Catech. major 5. 2 Bij M. Vitringa, Doctr. VIII 10. Verg. hierbij ook het gevoelen van Jülicher, Spitta. Haupt, Drews, PRE3 V 562 v. 3 Tertullianus, Exhort. ad cast. 1 4 Sohm, Kirchenrecht bl. 69. 5 Didache 10, 7. Ignatius. Smyrn. 8. Justinus. Apol. I 65. Verg. verder Suicerus s. v. diakonov en sunaxiv. Voetius, Pol. Eccl. I 746-751. De Moor, Comm. V 638-641. M. Vitringa, Doctr. VIII 1 bl. 327 v. 6 M. Vitringa, Doctr. VIII 1 bl. 43. 7 Conc. Trid. XX c. 7. 8 Voetius, Pol. Eccl. I 732, 738. De Moor, Comm. V 575. M. Vitringa, VIII 1 bl. 46. 9 M. Vitringa, Doctr. VIII 1 bl. 71-78. 10 Zahn, Brot und Wein im Abendmahl der alten Kirche. Erlangen 1892. Verg. W. Schmidt, Christl. Dogm. II 465. 11 Voetius, Pol. Eccl. I 733. M. Vitringa, t.a.p. bl. 49. 12 Conc. Trid. XIII can. 9. 13 Calvijn bij Henry, Leben Calvins II 210. Voetius, Pol. Eccl. I 764. 14 Syn. Dord. 1578 art. 73. Midd. 1581 art. 45. ‘s Grav. 1586 art. 56. Dordr. 1618 art. 53. 15 Kampschulte. Joh. Calvin i460. A. Lasco bij H. Dalton, Joh. a Lasco bl. 388. Voetius, Pol. Eccl. I 758-767. 801, 802. De Moor, Comm. V 660 v. 671 v. M. Vitringa, Doctr. VIII 1 bl. 406-414. 16 Calvijn, Inst. IV 18, 3. Voetius, Pol. Eccl. I 792. De Moor, Comm. V 659. M. Vitringa, Doctr. VIII 1 bl. 414. Nik. Müller, art. Altar in PRE3 I 391-404. dr. Fr. Wieland, Mensa und Confessio. Studiën über den Altar der altchrist. Liturgie I Der Altar der vorkonstantin. Kirche. München Lentner 1906, kwam door zijn onderzoek tot de conclusie, dat er eerst een tafel was, en dat het altaar in de Christelijke kerk eerst ingevoerd werd onder invloed van de later met het avondmaal verbonden offeridee. Toen hij hierover aangevallen werd, verdedigde hij zich in: Die Schrift Mensa und Confessio und P. Emil Dors S. J. in Insbrück. Eine Antwort. München 1908, en nog weer nader in: Der vorirenäische Opferbegriff. München 1909. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl