Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
559. Tot dusverre was er alleen sprake van, of de afgestorvenen nog in enig rechtstreeks verkeer met de aarde staan; thans komt de vraag aan de orde, of de Heilige Schrift ons iets leert van de nieuwe verhoudingen en toestanden, in welke de gestorvenen zich bevinden aan gene zijde van het graf. Veel is het niet, wat de Schrift ons daarover bericht. Toch zijn reeds in het Oude Testament de lijnen aanwezig, die doorgetrokken, leiden tot een onderscheid in de toestand van rechtvaardigen en goddelozen na de dood. De vreze des Heeren is de weg ten leven, maar de goddelozen komen om en nemen een einde. En volgens het Nieuwe Testament komt de rijke man terstond in een plaats van de pijniging, welke echter nog niet met de gehenna of de abyssus identiek is. Waar deze plaats te zoeken is, wordt in de Schrift niet vermeld. Wel wordt de scheol, de hades, de gehenna, de abyssus altijd voorgesteld als beneden ons zich bevindende. Maar dit kan en mag toch niet in topografische zin worden verstaan. Want de begrippen boven en beneden zijn, lokaal genomen, zeer relatief en hebben in dit verband slechts een ethische betekenis; wij plaatsen het rijk van de duisternis vanzelf lijnrecht tegenover dat van het licht en zoeken volgens een natuurlijke symboliek het eerste beneden en het tweede boven ons. Alle bepaling van de strafplaats van de gestorvenen, in de aarde, onder de aarde, in de zee, in de zon, in de lucht of op een van de planeten is niets meer dan een gissing. Alleen kan gezegd worden, dat het Jenseits niet alleen een toestand maar ook een plaats is, want zielen mogen niet circumscriptive in tijd en ruimte zijn, zij zijn toch nog veel minder eeuwig en alom tegenwoordig en moeten ergens zijn en ook een successie van tijdsmomenten hebben. Overigens is het meer in overeenstemming met de weinige gegevens, welke de Schrift ons biedt, om van alle bepaling van de strafplaats van de doden af te zien; mh zhtwmen pou esti, alla pwv authn fugoimen (Chrysostomus). Even weinig weten wij van de toestand af, waarin de ongelovigen en goddelozen zich bevinden na de dood tot het laatste gericht toe. Alleen kunnen wij met zekerheid zeggen, dat, wanneer de toorn van God hier reeds op de ongelovigen blijft, deze na de dood terstond veel zwaarder moet worden gevoeld, omdat alle afleiding van het aardse leven ontbreekt en het naakte bestaan met niets dan het bewustzijn en het gevoel van die toorn gevuld wordt. De vraag is echter opgeworpen, of er voor hen, die hier op aarde het Evangelie niet of slechts zeer gebrekkig hebben gehoord, aan de overzijde van het graf nog niet een gelegenheid zal bestaan, om zich te bekeren en te geloven in Christus. De eersten, die in de Christelijke kerk daarop een toestemmend antwoord gaven, waren Clemens en Origenes. Zij leidden uit 1 Petr. 3:18-19 af, dat Christus en ook de apostelen aan de gestorvenen in de hades, die er vatbaar voor waren, het Evangelie hadden verkondigd. Hoewel dit gevoelen nu door Augustinus en anderen weerlegd en de nederdaling van Christus ter helle gewoonlijk anders opgevat werd, keerde het toch telkens terug en vond het vooral in de vorige eeuw, waarin men een helder besef kreeg van de grote menigte en de snelle toename van de niet-Christenen, bij zeer velen ingang. Inderdaad is het een feit van de grootste betekenis, dat er miljoenen mensen geweest zijn en nog zijn, die van de weg van de zaligheid in Christus nooit enige kennis hebben gedragen en dus ook nooit in de gelegenheid zijn gesteld, om Hem met een gelovig hart aan te nemen of met beslistbeid van wil te verwerpen. Tot de ongelovigen in engere zin zijn dezen niet te rekenen, en de Schrift zegt zelf, dat zij naar een anderen maatstaf beoordeeld worden dan Joden en Christenen, Mt. 10:16; 11:20-24; Luk. 10:12-25; 12:47,48; Joh. 15:22, 24; Rom. 2:12; 2 Petr. 2:20-22. Toch volgt daaruit niet, dat er ook een prediking van het Evangelie is of moet zijn aan de overzijde van het graf. Want 1. de Schrift spreekt daarvan met geen enkel woord. Vele plaatsen die er wel eens voor bijgebracht zijn, zoals Mt. 12:40; Joh. 20:17; Hd. 2:24, 27, 31; 13:29-30, 34-37; 1 Tim. 3:16 hebben niet de minste kracht van bewijs en handelen volstrekt niet over een prediking van Christus in de hel. Ook Ezech. 16:53-63 opent hierop geen uitzicht; er wordt daar door de Heere beloofd, dat Hij Jeruzalem, in weerwil van de gruwelen, die zij bedreven heeft en die erger zijn dan die van haar zusters, Sodom en Samaria, toch in het einde weer herstellen en in genade aannemen zal. Om echter alle valse vertrouwen op Gods belofte en alle zelfverheffing bij Israël weg te nemen, wordt er bijgevoegd, dat de Heere niet alleen de gevangenis van Jeruzalem, maar ook die van Sodom en Samaria wenden zal, vs. 53, zodat ook deze terugkeren zullen tot haar vorige staat. Hieruit hebben sommigen besloten tot een mogelijkheid van bekering in de tussentoestand; want Sodom en haar zusteren, d.i. de andere steden in het Siddimdal, waren in Ezechiëls dagen allen reeds lang verdelgd en konden dus niet in haar vorige staat hersteld en door God in genade aangenomen worden, als haar vroegere inwoners niet in de Scheol door de prediking van het woord van God tot bekering kwamen. Maar deze gedachte ligt ver buiten de tekst. De Heere belooft hier alleen, dat Hij Jeruzalem in weerwil van haar hoererij toch weer in genade aannemen zal; en dat niet alleen, maar ook Sodom en Samaria, die bepaald, blijkens vs. 61, typen zijn van al de heidense volken, zullen in haar vorige staat worden hersteld, dwz. de toekomst zal deze zijn, dat Jeruzalem hersteld en de heidense steden haar onderworpen zullen wezen. Van een prediking en bekering in de Scheol en van een opstanding en terugkeer van de vroegere bewoners is geen sprake. 2. De enige plaatsen, waarop men zich voor een prediking van het Evangelie in de hades met schijn van recht beroepen kan, zijn 1 Petr. 3:19-21 en 4:6. Maar ook deze teksten bevatten niet, wat men er in lezen wil. Ook al zou daar sprake zijn van een prediking, welke Christus na zijn opstanding tot de tijdgenoten van Noach in de hades hield, dan zou alleen dit feit daarmee vaststaan, maar geenszins recht geven tot de leer, dat er in de hades een voortdurende verkondiging van het Evangelie plaats had aan allen, die het op aarde niet hebben gehoord. Want immers de tijdgenoten van Noach waren juist niet zodanige mensen, die het woord van God nimmer tijdens hun leven op aarde hadden gehoord; zij hadden het woord van Noach, de prediker van de gerechtigheid, in moedwillige boosheid versmaad en waren de stem van de Heere in volle bewustheid ongehoorzaam geweest. Met hen was het dus een heel bijzonder geval, dat tot geen verdere conclusies recht geeft; de aoristus ekhruxen wijst ook aan, dat deze prediking door Christus maar eenmaal is geschied. Voorts kan deze prediking geen verkondiging van het Evangelie tot zaligheid zijn geweest, want als men bedenkt, hoe streng de Schrift steeds over alle goddelozen oordeelt en hoe zij het geslacht der mensen tijdens Noach altijd beschrijft als overgegeven tot alle boosheid en ongerechtigheid, dan wordt de gedachte ongerijmd, dat Christus juist aan hen in onderscheiding van zovele anderen het Evangelie van de zaligheid zou hebben verkondigd. Hoogstens kan er dan sprake zijn van een plechtige bekendmaking van zijn triomf aan de bewoners van de onderwereld, zoals de oude Luthersen de tekst verklaarden. Bovendien is er aan zulk een voortdurende prediking van Evangelie in de hades allerlei moeilijkheid verbonden. Volgens 1 Petr. 3:18-19, heeft Christus, bepaaldelijk nadat Hij levendgemaakt en opgestaan was, die prediking gehouden. Is Hij dan met zijn lichaam plaatselijk naar de hades gegaan? Wanneer heeft Hij dat gedaan? Hoelang heeft Hij er vertoefd? En laat dit alles nu mogelijk zijn, hoe onwaarschijnlijk het op zichzelf al is, wie brengt die prediking dan in de hades na die tijd en nu altijd door? Is er dan ook een kerk in de onderwereld? Is daar een zending, een roeping, een ordening? Zijn het mensen of engelen, zijn het apostelen of andere dienaren van het woord, die na hun dood daar het Evangelie verkondigen? De leer van een Missionsanstalt in de hades komt op allerlei manier met de Schrift in strijd. Maar zij vindt ook, zoals vroeger reeds werd aangetoond1, in 1 Petr. 3:18-22, hoegenaamd geen steun. Er wordt daar alleen gezegd, dat Christus na zijn opstanding, levendgemaakt zijnde als Geest, naar de hemel is gegaan en door deze zijn hemelvaart aan de geesten in de gevangenis gepredikt en de engelen, machten en krachten aan zich onderdanig gemaakt heeft. Evenmin is er in 1 Petr. 4:6 van zulk een prediking van het Evangelie in de hades sprake. Reeds de aoristus euhggelisyh doet denken, niet aan een voortdurende prediking, maar aan een bepaald feit. Die verkondiging van het Evangelie had eenmaal plaats, en wel met het doel, dat zij, die haar hoorden, naar wijze van de mens in het vlees geoordeeld zouden worden, d.i. sterven zouden, maar naar de wijze van God in de geest leven zouden. De prediking van het Evangelie ging dus aan het sterven vooraf; de nekroi zijn zij, die nu dood zijn, maar die bij hun leven het Evangelie hoorden. De reden, waarom Petrus deze mensen nekroi noemt, ligt in het voorgaande vers. Daar werd gezegd, dat Christus gereed staat, om te oordelen de levenden en de doden. Welnu, evenals aan de levenden thans, zo werd vroeger aan hen, die thans dood zijn, het Evangelie verkondigd, opdat zij, ja nog wel sterven zouden in het vlees, maar toch nu reeds in de geest bij God leven zouden. 3. Met deze bezwaren, aan de Schrift ontleend, valt reeds geheel de leer van de prediking van het Evangelie in de tussentoestand. Want indien de Schrift ze niet behelst, staat het de Christelijke theologie niet vrij, haar desniettemin voor te dragen. Maar er zijn toch ook nog vele andere bedenkingen. Aangenomen, dat het Evangelie in de hades nog gepredikt wordt, gaat die prediking uit tot allen zonder onderscheid? Gewoonlijk zegt men van neen en laat het alleen brengen tot diegenen, die het hier op aarde niet leerden kennen. Dit is nu niet alleen met hun exegese van 1 Petr. 3:18-22 in strijd, want indien daar sprake is van een Evangelieprediking van Christus in de hades, dan heeft deze juist plaats tot hen, die het Evangelie door Noach wel hadden gehoord, maar ook doet het dan vanzelf de vraag oprijzen, of het leven hier op aarde voor die prediking van het Evangelie in de hades totaal onverschillig is. Ook hierop durft men begrijpelijkerwijze in de regel geen ontkennend antwoord te geven, want dan was dit leven geheel zonder waarde of betekenis. Daarom zegt men gewoonlijk met Clemens en Origenes, dat het Evangelie in de tussentoestand alleen gebracht wordt aan hen, die vatbaar voor bekering zijn, die zich hier op aarde door hun houding tegenover de vocatio realis voor het gelovig aannemen van het Evangelie hebben geprepareerd2. Feitelijk wordt daarmee het zwaartepunt toch weer in dit leven verlegd en brengt de Evangelieverkondiging in de hades slechts aan het licht, wat hier op aarde reeds in de harten verborgen was. Dat is, de beslissing over zaligheid en verderf staat niet bij het Evangelie, maar bij de vocatio realis, bij de wet. En dit is in het wezen der zaak hetzelfde gevoelen, dat ook door de Pelagianen, de Socinianen, de Deïsten enz. omhelsd werd, nl. dat er drie wegen tot zaligheid zijn, de lex naturae, de lex Mosaica en de lex Christi. 4. Daarbij komt nog, dat de leer van een Evangelieprediking in de hades van allerlei onjuiste onderstellingen uitgaat. Er ligt nl. aan ten grondslag, dat het Gods bedoeling is, om alle mensen te zaligen; dat de prediking van het Evangelie volstrekt universeel moet zijn; dat alle mensen persoonlijk en individueel voor de keuze vóór of tegen het Evangelie moeten geplaatst worden; dat de beslissing bij die keuze staat in de macht van de mens; dat erf- en dadelijke zonden niet genoegzaam zijn om te verdoemen, maar dat alleen het besliste ongeloof ten opzichte van het Evangelie het eeuwig verderf waardig maakt enz. Al deze onderstellingen zijn in strijd met besliste uitspraken van de Schrift en maken de leer van de Evangelieprediking in de tussentoestand onaannemelijk. En als dan tenslotte gevraagd wordt, of het niet hard is te geloven, dat allen, die hier op aarde geheel buiten hun schuld het Evangelie niet hoorden, verloren gaan, dan dient daarop ten antwoordt: a. dat in deze hoogernstige zaak niet ons gevoel maar Gods woord beslist; b. dat de leer van een Evangelieprediking aan de gestorvenen deze hardheid in het minst niet verzacht, omdat zij alleen ten goede komt aan hen, die zich hier op aarde reeds voldoende voor het geloof hadden toebereid; c. dat zij de hardheid nog toenemen doet, omdat zij aan het belang van de miljoenen kinderen, die jong sterven, niet denkt en hen feitelijk buiten de mogelijkheid plaatst, om zalig te worden; en d. dat zij niet rekent met de vrijmacht en de almacht van God, welke ook behouden kan zonder de uitwendige prediking van het woord, alleen door de inwendige roeping en de wedergeboorte van de Heilige Geest. 1 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 394, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 409 v. 2 Bijv. Ebrard, Dogm. par. 576. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl