Wijsbegeerte der openbaring The Philosophy of Revelation

VII.

VII.

Openbaring en Christendom.

Revelation and Christianity*

144 De bewijzen, voor de realiteit der openbaring aan den aard van het denken, aan het wezen der natuur, aan het karakter der geschiedenis en aan het begrip der religie ontleend, worden ten slotte versterkt door den ontwikkelingsgang, dien de menschheid genomen heeft, en die haar van het paradijs tot het kruis heeft geleid en van het kruis tot de heerlijkheid voeren zal.

170The arguments for the reality of revelation, derived from the nature of thought, the essence of nature, the character of history, and the conception of religion, are finally strengthened by the course of development through which mankind has passed, and which has led it from paradise to the cross and will guide it from the cross to glory.

Met behulp van dier, kind en natuurmensch kunnen wij de oorsprongen van het menschelijk geslacht niet bereiken en van zijn aanvangstoestand ons geen denkbeeld vormen; ook biologie, geologie en palaeontologie geven ons geene zekerheid aangaande de eerste woonplaats, noch ook aangaande de eenheid van ons geslacht; indien er geen andere bronnen en hulpmiddelen van kennis zijn, blijven wij ons in gissingen en vermoedens bewegen en phantaseeren wij aan het begin van de geschiedenis het beeld van een onbegrijpelijken en onmogelijken oermensch.

We cannot reach the origin of the human race or form an idea of its primitive condition by the aid of animal, child, and savage; neither do biology, geology and palaeontology give us any certainty with regard to its first abode or concerning the unity of the race. If there are no other sources and resources from which to draw our knowledge, we continually move in guesses and conjectures, and form for ourselves the image of an incomprehensible and impossible primitive man at the beginning of history.

Een veiliger weg, om iets aangaande den oudsten toestand van het menschelijk geslacht te weten te komen, wordt ons aangewezen door de traditie, het getuigenis, dat de menschheid zelve in overlevering en geschiedenis aangaande haar oorsprong aflegt. In vroeger tijd ging men zoo te werk en drong men langs dezen weg in het verleden door. De kerkvaders leidden al de wijsheid, welke zij bij de Heidenen vonden, uit de theologie van den eeuwigen Logos af. 1 Augustinus spreekt van een Christendom, 145 dat reeds van het begin van het menschelijk geslacht af heeft bestaan, en oordeelde, dat de leer van God als Schepper aller dingen en als het licht van alle kennen en handelen aan de wijzen en de wijsgeeren van alle volken bekend was geweest. 2 Lactantius verheugde zich over deze eenheid van alle volken en zag er een voorspel in van het groote hallelujah, dat eens door de gansche menschheid zal worden aangeheven, al klaagt hij er ook over, dat de overleveringen door de dichterlijke vrijheid bedorven waren en de waarheid veelszins in een waan was verkeerd. 3 En algemeen werd vroeger en later in de Christelijke kerk de waarheid en wijsheid bij de Heidenen uit eene oorspronkelijke openbaring, uit de voortdurende verlichting door den Logos, uit bekendheid met de Oudtestamentische litteratuur, of ook uit de werking van Gods algemeene genade afgeleid. 4

Tradition, the testimony which mankind itself bears to its origin in tradition and history, points out a safer way to acquire knowledge regarding the oldest condition of the human race. In former times this was the method by which people sought to penetrate into the past. The Church Fathers derived all the wisdom they found among the heathen from the theology of the eternal Logos. 1 Augustine speaks of a Christianity which has existed since the beginning of the human race, and was of the opinion that the doctrine of God as the creator of all 171 things and the light of all knowledge and action had been known to all the wise men and philosophers of all peoples. 2 Lactantius rejoiced in this unity of all peoples, and beheld in it a prelude of the great alleluiah which in the days to come will be sung by all mankind, although he complains that the traditions have been corrupted by poetical license and the truth often perverted into a delusion. 3 Both in earlier and later times in the Christian Church the truth and wisdom found among the heathen have been generally derived from a primitive revelation, from the continuous illumination by the Logos, from acquaintance with the literature of the Old Testament, or from the operation of God's common grace. 4

Het Rationalisme der achttiende eeuw wierp al deze theorieën wel overboord, omdat het meende, in de rede de eenige en genoegzame bron van alle waarheid te bezitten. Maar het werd zelf door de philosophie van Kant, door de theologie van Schleiermacher en met nog forscher kracht door de opkomende romantiek van zijn verheven voetstuk gerukt. Toen tegen het einde dier eeuw langzamerhand de Perzische, Indische en Egyptische oudheid haar schatten ontsloot, herleefde in wijden kring de gedachte aan eene oorspronkelijke openbaring, aan eene gemeenschappelijke traditie, aan een aanvankelijk monothèisme. Eene schare van mannen, Schelling, Creuzer, Chr.G. Heyne, F.G. Welcker, O. Müller, Fr. Schlegel, Ad. Müller en anderen gingen van deze onderstelling uit, en verhieven, dikwerf niet zonder groote eenzijdigheid, Indië of Egypte of Perzië tot de bakermat der menschheid en de bron van alle wijsheid. 5 Bij de Traditionalisten, zooals de Maistre en de Bonald, sloeg deze richting zelfs tot het andere uiterste over, en beweerde, dat de taal en in de taal alle kennis der waarheid door God aan den mensch bij de oorspronkelijke openbaring was medegedeeld; en dat deze nu verder door de traditie voortgeplant en op gezag moest worden aangenomen. 6 Het verzet tegen de autonomie der revolutie, dreef deze mannen eenzijdig tot een loochenen van alle werkzaamheid der rede, en alzoo tot een 146 miskennen van alle persoonlijke zelfstandigheid. Door deze overdrijvingen delfde de romantiek weer haar eigen graf; de empirische wetenschap verhief er haar stem tegen, riep tot de werkelijkheid terug en meende aanvankelijk, dat alle voortgang der cultuur evenals het ontstaan van den mensch zelf door allerkleinste variaties, aangebracht in eene eindelooze reeks van jaren, verklaard kon worden. Maar diepere studie en voortgezet onderzoek, zoowel van de cultuur als van de geschiedenis der oudste volken, heeft ook hier weder geleid tot erkenning van het goed recht, dat aan de oude beschouwing ten grondslag lag.

No doubt the rationalism of the eighteenth century threw all these theories overboard, because it believed that it possessed in reason the only and sufficient source of all truth. But it was cast down from this exalted pedestal by the philosophy of Kant, by the theology of Schleiermacher, and with more prevailing power by the rise of the romantic school. When towards the end of that century Persian, Indian, and Egyptian antiquity gradually disclosed its treasures, the idea of an original revelation, a common tradition, a primitive monotheism, revived in wide circles. A host of men — Schelling, Creuzer, Chr.G. Heyne, F.G. Welcker, O. Müller, Fr. Schlegel, Ad. Müller, and others — proceeded from this hypothesis and, often rather one-sidedly, elevated India or Egypt or Persia to the cradle of the human race and the source of all wisdom. 5 Traditionalists, such as de Maistre and de Bonald, carried this tendency to an extreme, maintaining that language, and with it all knowledge of the truth, had been communicated to man by God in the primitive revelation, and that this knowledge was now propagated by tradition 172 and had to be received on authority. 6 Antagonism to the autonomy asserted by the Revolution led these men to ignore entirely the activity of reason and to deny all personal independence. By these extravagancies the romantic school digged its own grave; empirical science raised its voice against it, called men back to reality, and at first imagined that all the advance of culture as well as the origin of man himself could be explained by means of minute variations, occurring through an endless series of years. But deeper study and continued investigation, not only of the culture but also of the history of the most ancient peoples, has in this case too led to the acknowledgment of the just claims that lay at the foundation of the old view.

In de eerste plaats komt hiervoor in aanmerking de „Urgeschichte" der cultuur, welke ons door vele belangrijke en nauwkeurige onderzoekingen bij de oudste bewoners van Europa het best bekend is. De praehistorische menschen, die daar geleefd hebben, spreken niet meer tot ons en hebben niets schriftelijks nagelaten; de kennis aangaande hun toestand blijft dus altijd hoogst gebrekkig; dat zij taal en godsdienst, zedelijkheid en recht bezaten, is rechtstreeks voor geen bewijs vatbaar; voor de phantasie blijft hier altijd zeer ruim spel over. Maar toch zijn zij ons ten deele uit de fossielen huriner beenderen en schedels, uit de overblijfselen van hunne wapenen en werktuigen, van hunne woningen en graven, van hun voedsel en kleeding, van hun huisraad en versieringen bekend. En deze leeren ons, dat de oorspronkelijke bewoners van Europa zeker in cultuur, in wetenschap, kunst, techniek enz., zeer veel lager stonden dan de cultuurvolken van den tegenwoordigen tijd, maar als menschen, in verstand, aanleg, vatbaarheid, in lichamelijke en geestelijke eigenschappen van gelijke bewegingen waren als wij. In elementen van cultuur staan zij niet achter bij vele hedendaagsche natuurvolken, zooals de Vuurlanders, de Boschjesmannen enz., die toch desniettegenstaande tot de menschen te rekenen zijn en met hen denzelfden geest en denzelfden lichaamsbouw gemeen hebben.

Trouwens, het onderzoek van de bewaard gebleven wapenen en werktuigen gaat reeds van de onderstelling uit, dat hunne vervaardigers menschen zijn geweest; want dan alleen worden voorwerpen als zulke wapenen en werktuigen beschouwd, wanneer zij 147 verstand en overleg, gedachte en bedoeling verraden en dus bewijs zijn van de werkzaamheid van den menschelijken geest. Alle materieele cultuur, zegt Schurtz terecht, is „Schöpfung des Geistes", en dient steeds, om het lichaam te versterken of te ontlasten; de staf verlengt den arm, de steen versterkt de vuist, het kleed beschut het lichaam, de woning beschermt het gezin. 7 Wanneer de oorspronkelijke bewoners van Europa zulke voorwerpen hebben nagelaten, die nooit door eenig dier uitgedacht of vervaardigd zijn, dan leggen zij daarmede het onwedersprekelijk getuigenis af van hun geestelijken aanleg, van hunne menschelijke natuur. Ja, als wij bedenken, dat zij aan den aanvang der cultuur stonden en vele dingen moesten uitvinden, die wij, geholpen door hun arbeid, slechts te wijzigen en voort te ontwikkelen hebben, dan staan wij verbaasd over hun vindingrijkheid, en over hun kunstvaardigheid niet minder, die met uiterst gebrekkige hulpmiddelen en in allerongunstigste omstandigheden zooveel heeft tot stand gebracht.

In the first place, we have to consider the primitive history of culture, which is best known to us through many important and exact researches concerning the oldest inhabitants of Europe. The prehistoric men who lived there no longer speak to us, and have left nothing behind them in writing; hence our knowledge of their condition always remains in the highest degree imperfect; we cannot even directly prove that they possessed language and religion, morality and laws; there is here a large domain for the play of the imagination. Nevertheless they are known to us in part by means of the fossils of their bones and skulls, by means of the relics of their arms and tools, of their dwellings and graves, their food and clothing, their furniture and ornaments. And these teach us that the original inhabitants of Europe stood on a much lower level in culture, science, art, technic, etc., than the culture-peoples of the present time; but in intellect, talents, capabilities, in bodily and mental qualities, they were men of like passions with us. In elements of culture they did not stand on a lower plane than many 173 nature-peoples of our day as, for instance, the Patagonians and Bushmen, whom we nevertheless reckon among men, and who have in common with other men the same mind and the same bodily structure. In fact the study of the arms and tools which have been preserved proceeds on the assumption that those who made them were men; for we consider objects arms and tools only when they manifest intellect and reflection, thought and purpose, and hence are an evidence of the activity of the human mind. Schurtz is right in saying that “all material culture is a creation of the mind, and always serves to strengthen the body or to free it of burdens; the staff lengthens the arm, the stone strengthens the fist, the dress protects the body, the dwelling shelters the family." 7 The original inhabitants of Europe, having left behind objects such as never have been conceived or made by any animal, — these bear incontestable witness to their mental gifts and their human nature. When we consider, indeed, that they stood at the beginning of culture and had to invent many things which we, aided by their labor, simply need to modify and develop, we stand amazed at their inventiveness, and especially their artistic skill, which accomplished so much with such defective means and under such unfavorable conditions.

Maar er is nog iets anders, dat in die oude cultuur ons treft. In weerwil van alle verschil, door karakter en aanleg, behoefte en omgeving, bodem en klimaat veroorzaakt, is er tusschen de oudste cultuur, die in Europa wordt aangetroffen en die, welke in andere werelddeelen en bij andere volken gevonden wordt, eene treffende overeenstemming. Dolmen bijv., dat zijn, familiegraven uit vijf groote granietblokken samengesteld, komen in alle deelen der aarde, behalve Australië, voor, en worden daarom door sommige cultuurhistorici aan één ras toegeschreven, dat zich door verschillende landen verspreid heeft. 8 Bijlen, die de grens vormen tusschen de palaeolithische en de neolithische toestanden, toonen in gansch Europa en in Egypte overeenkomst met elkaar; en het aardewerk, dat hier voorkomt, herinnert sterk aan de vormen, die daarvan in Europa verbreid zijn. 9 Merkwaardig is daarbij, dat in het Zuiden en in het midden van Europa talrijke bijlen gevonden zijn, vervaardigd uit steensoorten, die in Europa niet thuis maar in Binnen-Azië algemeen zijn. 10 De ornamentiek, welke vooral het aardewerk versiert, is dezelfde, welke van oude tijden af in Egypte beoefend werd. 11 Dezelfde graansoorten, tarwe, gerst 148 en gierst, die in Egypte en Azië voorkwamen, werden ook later in Europa verbouwd. 12 Alle voorname elementen der cultuur in Europa, werktuigen, versieringen, akkerbouw, veeteelt, woning en graven wijzen naar het Oosten, naar Egypte en Azië terug. Daarom zegt Sophus Müller, dat niet alleen de jongere cultuur onder Oosterschen invloed staat, maar dat ook reeds de oudste cultuur zich niet zelfstandig in Europa gevormd heeft, doch uit het Oosten werd medegebracht. 13

Trouwens, wetenschappelijke onderzoekingen maken meer en meer de onderstelling waarschijnlijk, dat de mensch niet eerst in Europa ontstaan is, maar uit Azië en Afrika naar Italië en Spanje is overgestoken. Zelfs een zoo hartstochtelijk aanhanger van de evolutieleer als Ludwig Reinhart getuigt, dat, gelijk Europa slechts een aanhangsel is van het groote Aziatische continent, zoo ook de voornaamste goederen der cultuur in hoofdzaak niet in Europa verworven, maar uit de oude cultuurstanden van Vóór-Azie overgebracht zijn. 14 De merkwaardige opgravingen, in de laatste jaren op verschillende plaatsen in Griekenland, vooral in Creta ondernomen, hebben dit resultaat der cultuurgeschiedenis bevestigd en klaar in het licht gesteld, dat Griekenland reeds lang vóór het jaar 1000 vóór onze tijdrekening eene hoogst belangrijke cultuurperiode heeft doorgemaakt, welke als de vóór-Myceensche en Myceensche aangeduid wordt en ten nauwste met die in Egypte samenhangt. 15 Wel is waar hebben sommigen zooals Karl Penka gemeend, dat de cultuur eigenlijk in het Noorden van Europa ontstond en vandaar naar het Zuiden zich verbreidde, of ook anderen zooals Salomon Reinach het vermoeden uitgesproken, dat de cultuur in Europa een zelfstandigen oorsprong had en van Azië onafhankelijk was, maar de gronden voor het tegendeel zijn zoo talrijk en hecht, dat de meeste deskundigen van den Egyptischen oorsprong der Myceensche cultuur overtuigd zijn.

Evenals in later tijd het letterschrift, de tichelbakkerij, de geldmunting, het Christendom enz. uit het Zuiden naar het Noorden van Europa zijn overgebracht, zoo is het ook vroeger met de andere bestanddeelen der cultuur gegaan. Het Zuiden was de 149 eigenlijke bron der cultuur voor Europa, al is het, dat het Noorden de overgenomen elementen, zooals bijv. de steenen bijl, dan verder veelszins gewijzigd en tot hooger ontwikkeling heeft gebracht. 16 En het Zuiden van Europa stond op zijne beurt onder den invloed van Afrika en Azië. Uit het Oosten drong de kennis van het metaal naar Zuid-Europa door. Bronzen voorwerpen, in de diepste lagen van Troje ontdekt, aardewerk en cultuurvoorwerpen op Creta, graven in grooten getale vooral op de eilanden van den archipel maar ook in Griekenland en Klein-Azië gevonden, bronzen dolken en bijlen in de graven, versieringen op het aardewerk aangebracht in den vorm van spiralen, lijnen en vrouwelijke figuren, zij wijzen alle naar de cultuur van het oude Egypte heen. 17

But there is still something further in ancient culture which draws our attention. Notwithstanding all the differences caused by character and talents, wants and environment, soil and climate, there exists a striking likeness between the oldest culture which is met with in Europe and that which is found in other parts of the world and among other peoples. For example dolmens, that is family graves, composed of five large blocks of granite, are found in all parts of the earth, with the exception of 174 Australia, and are ascribed on this account by some writers on the history of civilization to a single race which had spread through various lands. 8 Axes, which mark the boundary between the palaeolithic and the neolithic conditions show great similarity to one another in the whole of Europe and in Egypt; and the pottery which is found in the latter country vividly reminds us of the forms which are scattered through Europe. 9 It is remarkable in this respect, that numerous axes have been found in Southern- and Central-Europe, made of kinds of stone which are not indigenous to Europe, but are common in Central-Asia. 10 The ornamentation by which the pottery especially is decorated is the same which from time immemorial was used in Egypt. 11 The same species of cereals, wheat, barley, and millet found in Egypt and Asia were later raised in Europe. 12 All the principal elements of culture in Europe — tools, decorations, agriculture, cattle-breeding, dwellings, and graves — point back to the East, to Egypt and Asia. On this account Sophus Müller says that not only has the more recent culture been influenced by the East, but the oldest culture also did not grow up independently in Europe, but was introduced from the East. 13 In point of fact, scientific research increases the probability of the hypothesis that man did not originate in Europe, but came across from Asia and Africa into Italy and Spain. Even such an enthusiastic adherent of the doctrine of evolution as Ludwig Reinhart testifies that, as Europe is only an appendix of the vast continent of Asia, so also the principal gifts of culture were for the most part not acquired in Europe, but brought over from the ancient civilized countries of Western-Asia. 14

The remarkable excavations which have been undertaken in recent years in several parts of Greece and 175 especially in Crete, have confirmed this result of the history of civilization. They make it clear that Greece, long before the Hellenic culture proper, that is to say, more than a thousand years before Christ, passed through an extremely interesting period of culture, which is designated the pre-Mycenic and the Mycenic ages, the latter of which is intimately connected with the Egyptian civilization. 15 Some, it is true, such as Karl Penka, have been of the opinion that civilization really began in Northern-Europe and spread thence towards the South; others, like Solomon Reinach, have expressed the judgment that the civilization of Europe had an origin of its own, independent of Asia. But the arguments in favor of the contrary are so numerous and strong that the great majority of the experts are persuaded of the Egyptian origin of the Mycenic civilization. Just as in later days the art of writing, the brick-kiln, the coining of money, Christianity, etc., have been brought over from the south to northern Europe, so it happened with the other constituents of civilization. The south was the real source of civilization for Europe, although it is true that the north has greatly modified and developed the elements received, as, for example, the stone axe. 16 And Southern-Europe in its turn stood under the influence of Africa and Asia. The knowledge of metals penetrated from the East into southern Europe. Bronze objects found in the lowest strata of Troy, pottery and objects of worship in Crete, graves in large numbers, especially on the islands of the Archipelago, but also in Greece ancl Asia Minor, daggers and axes of bronze in the graves, ornaments wrought on the pottery in the form of spirals, lines, and female figures, — all these point to the civilization of ancient Egypt. 17 176

In dezelfde richting wijst ons de studie der Grieksche philosophie. Door Zeller, Ueberweg en anderen vond in wijden kring de voorstelling ingang, dat de wijsbegeerte bij Thales en zijne geestverwanten uit de tegenstelling met, of althans uit de emancipatie van den godsdienst was geboren en tegenover alle geloof eene antithetische verhouding had aangenomen. Maar nadere onderzoekingen hebben de onjuistheid dezer verklaring in het licht gesteld. De wijsgeeren staan gewoonlijk wel tegenover het bijgeloof des volks en de oppervlakkigheid der menigte, maar zij zijn daarom nog volstrekt niet ongeloovig of ongodsdienstig te noemen. Integendeel, godsdienst en wijsbegeerte waren bij hen nog één; zij waren geen eenzijdige, materialistische natuurphilosofen, maar zij droegen ook eene bepaalde beschouwing over mensch en Godheid voor. Zij stelden niet alleen een onderzoek in naar het wezen der natuur, maar ook naar dat van den,mensch, naar zijne ziel en hare onsterfelijkheid. Ook kwam de philosophie bij Thales niet plotseling uit de lucht vallen; er ging een lange tijd van voorbereiding aan haar vooraf. Naar het getuigenis van Pythagoras, Plato, Aristoteles zijn de theologen en de wetgevers de voorgangers der philosofen geweest. De tijd vóór Homerus was niet een ruw barbarisme, zonder historie en zonder schrift; maar de Pelasgen brachten uit Azië een schat van religieuze voorstellingen, zeden en gebruiken mede. Toen de verschillende 150 stammen in Griekenland zich vermengden, werd daardoor een nieuwe cultus geboren, de cultus der Muzen, die den hofstoet vormden van den Dorischen god Apollo. Orpheus was in die periode de groote figuur; zangers en dichters regelden in hun Yogoi den eeredienst van Apollo; de belegering van Troje en de stichting der Klein-Aziatische koloniën gaven nieuwe stof aan gedachte en lied; en Homerus en Hesiodus vonden niet uit, maar brachten in samenhang de godsdienstige denkbeelden en gewoonten.

En naast deze dichters en zangers traden de politici en de wetgevers, de wijzen en de zedeleeraars, de theologen en de mystici op. Met dezen allen verschenen straks ook de eigenlijke, later zoo genoemde, philosofen op het tooneel. Zij waren menschen van gelijke bewegingen als die anderen en stonden niet buiten, maar, gelijk Heinrich Gomperz ze geteekend heeft, als menschen van vleesch en bloed midden in het rijke, volle leven van hun tijd. De rijke traditie, welke er bestond in poëzie en spreuk, in theologie en wetgeving, vormt den achtergrond van hunne philosophie, en hangt zelve weer nauw met de Oostersche wijsheid saam. De grootste denkers van Griekenland, Pythagoras, Plato, Aristoteles en later nog Plutarchus en Plotinus leidden zelven hunne wijsheid, vooral de kennis der ideeën, uit de oude overlevering en dan verder uit de Goddelijke openbaring af. 18 Natuurlijk was deze traditie, vooral door de phantasie der dichters, veelszins bedorven, en in de Orphische school zuiverder dan in de werken van Homerus en Hesiodus bewaard. Maar zij was toch de bron, waaruit de wijsbegeerte hare verhevenste ideeën putte. Evenals de poëzie en de kunst, zoo verrijkte ook zij zich met den kostbaren schat, die in de traditie werd bewaard. De eerste problemen, waaraan het denken zijne kracht besteedde, werden door het leven zelf aan de hand gedaan. De philosophie kwam uit de religie voort; en de vraag, waarvoor wij staan, is niet, hoe de philosophie later bij Pythagoras en Plato een religieus karakter aannam, maar omgekeerd, op welke wijze uit religie en theologie de philosophie werd geboren. 19

The study of Greek philosophy points in the same direction. Zeller, Ueberweg and others succeeded in introducing into wide circles the idea that the philosophy of Thales and his fellow spirits was the result of opposition to religion, or at least of the emancipation of the mind from religion, and that philosophy had taken an antithetical position to belief in any form. But further research has brought to light the incorrectness of this explanation. As a rule, the philosophers were opposed to the superstition of the people and the superficiality of the masses, but we have no right whatever to represent them on this account as infidel and irreligious. On the contrary, religion and philosophy were still in their case one; they were not one-sided, materialistic, nature-philosophers, but on the contrary propounded a positive view about man and God. They investigated not only the essence of nature, but also the essence of man, his soul and its immortality. Moreover, the philosophy of Thales did not fall abruptly from the skies; a long time of preparation preceded it. According to the testimony of Pythagoras, Plato, Aristotle, the theologians and lawgivers were the precursors of the philosophers. The age before Homer was by no means one of rude barbarism, without history and without letters; but the Pelasgians brought over from Asia a treasure of religious conceptions, manners and customs. When the several tribes in Greece intermingled, there was born from their intercourse a new cult, the cult of the Muses, who formed the court retinue of the Doric god Apollo. Orpheus was in this period the great figure; singers and poets in their nçmoi regulated the worship of Apollo; the siege of Troy and the founding of the colonies in Asia Minor furnished new material for thought and hymn; Homer and Hosiod did not invent, but systematized 177 the religious ideas and customs. Next to these poets and singers appeared the politicians and the law-givers, the wise men and the moralists, the theologians and the mystics. Along with them appeared very soon on the scene the real, afterwards so-called, philosophers. They were men of like passions with the others, and stood not outside the rich, full life of their time, but, as Heinrich Gomperz has described them, as men of flesh and blood, in the midst of it. The rich tradition which existed in poetry and aphorisms, in theology and legislation, forms the background of their philosophy, and is itself intimately connected with Oriental wisdom. The greatest thinkers of Greece — Pythagoras, Plato, Aristotle, and later Plutarch and Plotinus — derived their wisdom, especially the knowledge of the ideas, from ancient tradition, and further on from divine revelation. 18 Of course this tradition was, to a large extent, corrupted, especially through the imagination of the poets, and was more purely preserved in the Orphic school than in the works of Homer and Hesiod. But it was nevertheless the source from which philosophy drew its most elevated ideas. Just as poetry and art, so philosophy enriched itself from the precious treasure which was preserved in tradition. The first problems on which thinking tried its strength were brought to the thinkers by life itself. Philosophy arose out of religion, and the question which presents itself to us is, not how philosophy later on assumed a religious character in Pythagoras and Plato, but, on the contrary, how philosophy was born of religion and theology. 19

Dezen breeden stroom der traditie, dien cultuur en geschiedenis beide ons aanwijzen, kunnen wij thans verder vervolgen door de 151 verrassende ontdekkingen, welke in de laatste jaren in het land van Babel en Assur hebben plaats gehad. Eene nieuwe wereld is daardoor uit het stof verrezen; nieuwe volken zijn ten tooneele verschenen, wier naam ons nauwelijks bekend was; gelijk de natuurwetenschap boven en beneden en rondom ons heen, zoo heeft de geschiedwetenschap onzen gezichtskring eindeloos ver in het verledene uitgebreid. Zij, die de geschiedkundige waarde van het boek Genesis erkennen, wisten wel beter, maar voor velen lag er achter den tijd van Mozes niets meer dan eene wereld van ruwe barbaarschheid.

Thans is dat alles anders geworden. Wij treffen, niet door de phantasie ons latende leiden maar aan de hand der geschiedenis in het verleden teruggaande, 20 in Azië in de oudheid geen halfdierlijke menschen en woeste horden aan, maar hoogst beschaafde volken en eene rijk ontwikkelde cultuur. Niet alleen stond het land, welks vruchtbaarheid in het droge klimaat door talrijke kanalen en irrigatiemiddelen bevorderd werd, onder het opzicht van eene groote schare van beambten, wier werkzaamheid nauwkeurig geregeld was. Maar wetgeving en rechtswezen hadden een hoogen trap van ontwikkeling bereikt; het wetboek van Hammurabi bevat bepalingen over het huwelijk, over de verhouding van ouders en kinderen, van vrijen en slaven, over de bescherming van eer en leven, over huur en pacht, over leen- en pand-, erf en strafrecht. Handwerk en kunst verheugden zich in grooten bloei; bouw- en beeldhouwkunst, metaalbewerking, goudsmeedkunst, pottebakkerij, steensnijkunst enz. brachten werken voort, die heden nog onze bewondering wekken, en beschikten reeds over een grooten rijkdom van vormen. De handel bloeide en bewoog zich langs uitnemende verkeerswegen uit Babylonië naar het Westen van Azië. Ook de wetenschap vond beoefening, voornamelijk de astronomie in verband met het astrale karakter, dat de religie droeg, maar voorts de reken- en de meetkunde, de chronologie en de geographie, het beeldschrift en de geschiedenis.

Niet weinigen zijn zelfs van meening, dat de Babylonische cultuur evenals die van Egypte, ons, voorzoover ze bekend is, niet het beeld van vooruitgang en bloei, maar van achteruitgang en verval 152 vertoont. De oudste kunstwerken in beide landen gaan naar hunne gedachte in kunstvermogen, in vrijheid en waarheid van opvatting, de latere ver te boven. Otto Weber laat er zich zelfs in deze woorden over uit: „het dogma van eene geleidelijke ontwikkeling van het lagere tot het hoogere vindt in de geschiedenis der Oostersche volken geen steun. Wat de geschiedenis ons geeft, wekt veeleer den indruk van décadence dan van eene vooruitstrevende beschaving, die naar vaste vormen zoekt; overal in kunst, wetenschap en godsdienst wordt dit bevestigd." 21

The marvellous discoveries which have been made in recent years in the land of Babylon and Assyria enable us now to trace further back this broad stream of tradition which culture and history both indicate to us. A new 178 world has here risen out of the ground. New peoples have appeared on the scene whose names were scarcely known to us. As natural science has expanded our horizon above, beneath, and around us, so historical science has extended it into an almost infinite past. They who recognized the historical value of the book of Genesis of course knew better; but for many there lay behind the time of Moses nothing but a world of rude barbarism. All this has now been changed. Penetrating into the past 20 under the guidance, not of imagination, but of history, we encounter in ancient Asia not half-bestial men and savage hordes, but highly civilized peoples and a richly developed culture.

Not only do we find a land, the fertility of which in that dry climate was increased by numerous canals and channels of irrigation, under the superintendence of a large multitude of officials, whose activity was carefully regulated. Legislation and jurisprudence also had reached a high degree of development. The code of Hammurabi contains decrees about marriage, about the relations between parents and children and between freemen and slaves, about the protection of honor and life, about rents and leases, about feudal tenure, mortgage, inheritance, and penal justice. Trade and art rejoiced in a rich measure of prosperity; architecture and sculpture, metallurgy, the arts of the goldsmith, potter, and stone-cutter produced works which excite even now our admiration, and had at their disposal even then a great wealth of forms. Commerce flourished and moved along excellent roads of communication which led from Babylonia to Western-Asia. Science also found its students, especially astronomy, in harmony with the astral character of the religion, but also arithmetic, geometry, 179 chronology and geography, hieroglyphics and history. Not a few even maintain that the civilization of Babylonia, like that of Egypt, does not, so far as it is known to us, exhibit a picture of advance and bloom, but rather of retrogression and decadence. The oldest works of art in both lands are, in their opinion, far in advance of later productions in talent and in freedom, and truth of conception. Otto Weber expresses this view thus. “The dogma of a gradual development from a lower to a higher level is not sustained by the history of the Oriental peoples. What history gives us leaves upon us, on the contrary, the impression of decadence rather than of an advancing civilization, which tries to find fixed forms; everywhere in art, science, and religion, this is confirmed." 21

Gelijk het met alle ontdekkingen gaat, zoo is ook met de opgravingen in Babel en Assur geschied; zij zijn in den beginne sterk overdreven en in beteekenis overschat. Evenals in vroeger eeuwen alle wijsheid der volken uit de boeken van het Oude Testament, en in de dagen der romantiek uit Indië, Egypte en Perzië werd afgeleid, zoo is ook na de belangrijke ontdekkingen in het land van Sumer en Akkad eene Panbabylonische school opgetreden, die in Babels astrale religie een sleutel voor den godsdienst en de wereldbeschouwing van alle volken meende gevonden te hebben. Enkele trekken van overeenkomst, bijv. in de scheppings- en zondvloedsverhalen, verrasten zoozeer, dat men aanstonds tot overname of gemeenschappelijke afstamming besloot, de verschillen over het hoofd zag en zelfs zeer voorbarig concludeerde, dat er nu ook wel in al het andere verwantschap zou bestaan. Evenals de punten van overeenkomst tusschen dier en mensch aanleiding waren tot eene haastige conclusie van descendentie, zoo maakte ook het Panbabylonisme, bij monde van Winckler, Zimmern, Jeremias, Mücke, Stucken, Hans Schmidt en vooral Jensen in zijn Gilgamesch-epos, op schromelijke wijze van het argument uit de analogie misbruik. De Babelformule scheen de verklaring van heel de wereldhistorie te zijn. Maar deze overdrijving behoeft weinig bekommering te baren; alle overdrijving drijft over en maakt na korten tijd voor eene meer bezadigde en nuchtere beschouwing plaats. 22 En dan blijft als resultaat dit veelzeggend feit bestaan, dat het land van Babel de bakermat der Noachietische menschheid is geweest en het uitgangspunt van alle cultuur. 153

It has happened with the excavations in Babylon and Assyria very much as it happens with all discoveries. At first they were greatly overestimated and their importance exaggerated. Just as in former ages all the wisdom of the peoples was derived from the books of the Old Testament, and in the days of romanticism from India, Egypt, or Persia, so also there has arisen in sequence to the important discoveries in the land of Sumer and Accad a Panbabylonian school, which imagines it has discovered in Babel's astral religion a key to the religion and worldview of all the peoples. Certain similar features in the narratives of creation and the deluge, for example, so astonished men that borrowing or community in origin was at once assumed, the differences ignored, and even the precipitate conclusion formed that probably affinity and agreement existed in everything else too. Just as the points of resemblance between man and beast have been the occasion of a rash inference of common descent, so also the Panbabylonists, through the mouth of 180 Winckler, Zimmern, Jeremias, Mücke, Stucken, Hans Schmidt, and especially Jensen in his Gilgamesh-Epos, have made a fearful abuse of the argument from analogy. The Babel formula seemed to furnish the explanation of the entire history of the world. But this exaggeration need not cause much solicitude; all exaggerations hasten by and are succeeded in a short time by a calmer and more sober view. 22 And the result will be the recognition of the significant fact that the land of Babel was the cradle of the descendants of Noah and the starting-point of all civilization.

Dit feit wordt ook van andere zijde krachtig bevestigd. Niet alleen de Babylonisten en Assyriologen, maar ook de ethnologen in ruimer zin voeren sterke gronden aan voor het vermoeden, dat in Midden-Azië de wieg der menschheid heeft gestaan. Treffende punten van overeenstemming treffen wij in voorstellingen, gebruiken, gewoonten, instellingen tusschen de meest verwijderde volken aan. De Grieksche maatschappij bij Homerus bijv. toont merkwaardige overeenkomst met de toestanden der oude Ieren, Walen, Schotsche Hooglanders, en verder met die van de oude Noren, Araucaniërs, Massai, Turcomannen en Kirgisen. Alle instituten, alle karakteristieke trekken bij de oude voorvaderen der Romaansche, Germaansche, Slavische en Semietische volken vinden hunne parallelen bij de natuurvolken, die nu nog leven of kort geleden geleefd hebben. De overeenstemming tusschen Semieten en Indianen is zoo groot, dat de oude ethnologen in de oorspronkelijke bewoners van Amerika de verloren tien stammen van Israël meenden teruggevonden te hebben. 23 Richthofen vond astronomische voorstellingen in China, die duidelijk naar Babe terugvoeren en merkte daarbij op: „wir stehen hier vor einem der merkwürdigsten Probleme, welche uns die Vorgeschichte in bezug auf gegenseitigen Verkehr der Völker bietet." 24

In één woord: studie van geschiedenis en cultuur toont steeds duidelijker aan, dat Babel in de oudheid het stamland der menschheid en de oorsprong der beschaving was. De voor-Aziatische volken stonden met elkander in levendig verkeer; er was geene „geistige Sonderexistenz" der volken, geen Chineesche muur, die hen van elkander afsloot; maar eene gemeenschappelijke traditie in den ruimsten zin bond alle landen en volken, Babylonië, Arabië, Kanaän, Phenicië, Egypte samen. Hetzij de stammen en geslachten, na Babels torenbouw, vele elementen van cultuur uit de oorspronkelijke woonplaats medenamen, hetzij ze die later langs allerlei wegen van verkeer overnamen of vermeerderden, er komt steeds vaster grond te liggen onder de stelling, dat ééne traditie en ééne cultuur aan de voorstellingen en gebruiken van alle volken ten grondslag ligt. 25 Waarschijnlijk zal over dit alles nog helderder licht opgaan, als de opgravingen voortgezet, de teksten vertolkt, de onderzoekingen 154 der palaeontologen en ethnologen verder gevorderd zullen zijn.

This fact receives strong confirmation from another side also. Not only the Babylonists and the Assyriologists, but also the ethnologists in a wider sense, supply us with strong grounds for the suggestion that the cradle of the human race stood in Central-Asia. We meet with striking points of agreement, in conceptions, manners, customs, institutions, between the most widely separated peoples. The state of society of the Greeks as described by Homer, for instance, shows remarkable resemblances to the condition of the ancient Irish, Welsh, Scottish Highlanders, and further to that of the ancient Norsemen, Araucanians, Massai, Turcomans, and the Kirgish. All the institutions, all the characteristics of the ancient ancestors of the Romanic, Germanic, Slavonic, and Semitic, peoples, find their parallels in the primitive races which still exist or have recently become extinct. The similarity between the Semites and the American Indians is so great that some old ethnologists imagined that they had discovered in the aborigines of America the lost ten tribes of Israel. 23 Richthofen found astronomical conceptions in China which distinctly pointed back to Babylon. This led him to remark: “We stand here before one of the most remarkable 181 problems which prehistoric times offer us in reference to the inter-communication of peoples." 24 In a word, the study of history and civilization makes it more and more clear that Babylon was in ancient times the ancestral country of the human race and the source of civilization. The peoples in Western-Asia stood in active communication with one another; there was no “spiritual isolation" (geistige Sonderexistenz) of the peoples, no Chinese wall which separated them from one another; a common tradition in the widest sense bound together all lands and peoples, — Babylonia, Arabia, Canaan, Phoenicia, and Egypt. Whether the tribes and generations after the building of the tower of Babel took many elements of culture away with them from their original home, or whether these were in various ways conveyed to them or were developed through later communication, it is a fact that the hypothesis gains progressively in strength, that the same tradition and the same culture lie at the foundation of the conceptions and customs of all peoples. 25 Probably more light will be shed on all this as excavations are continued, the texts translated, and the researches of palaeontologists and ethnologists further prosecuted.

Maar zooveel laat zich thans reeds zeggen, dat de zoogenaamde Völkeridee van Adolf Bastian een gevoeligen knak heeft gekregen. Ten allen tijde zijn de ethnologen getroffen geworden door de vele en sterke overeenkomsten, welke er tusschen de verschillende, zelfs ver van elkaar verwijderde volken in allerlei denkbeelden en instellingen, zeden en gebruiken bestaan. De beroemde en veelbereisde Bastian meende deze zoo te kunnen verklaren, dat de menschelijke natuur overal gelijk was, en. bij de verschillende volken geheel zelfstandig en onafhankelijk van elkaar dezelfde voorstellingen en gewoonten voortgebracht had; en zijne theorie vond langen tijd bij velen ingang. De hond blaft overal gelijk, de koekoek laat overal denzelfden klank hooren, en zoo vormt de mensch overal dezelfde gedachten en verricht hij dezelfde handelingen. 26 Het kan dan ook niet worden ontkend, dat naast de herediteit de variabiliteit, naast de afhankelijkheid de zelfstandigheid eene belangrijke roj vervult, en meestal is het onmogelijk, de grens scherp aan te wijzen, waar de eene ophoudt en de andere begint. Met de formule overeenkomst, verwantschap, afstamming is er in de godsdienst- en ook in de taalwetenschap menigmaal een lichtvaardig spel gespeeld. 27

But we are at least warranted in saying, even at present, that the so-called Völkeridee of Adolph Bastian has received a heavy blow. The ethnologists have always been struck by the many and strong analogies which exist between even widely sundered peoples in all sorts of conceptions and institutions, manners and customs. The celebrated and widely travelled Bastian thought this explicable on the hypothesis that human nature is everywhere the same, and that the several peoples have given birth wholly independently of one another to the same conceptions and customs; and this theory for a long time 182 met with much favor. Dogs bark everywhere alike, the cuckoo utters everywhere the same note, and in the same way man everywhere forms the same ideas and performs the same actions. 26 Of course it cannot be denied that next to heredity variability, next to dependence independence, plays an important ro1e, and it is well-nigh impossible to draw the boundary line where the one ends and the other begins. A frivolous game has often been played with formal agreement, affinity, descent, not only in the science of religion, but also in the science of philology. 27 But on the other side it must not be forgotten that the unity of human nature, on which Bastian based his argument, includes more than is actually derived from it.

Maar ter anderer zijde mag men toch niet vergeten, dat de eenheid der menschelijke natuur, waarvan Bastian uitgaat, veel meer insluit, dan er feitelijk uit afgeleid wordt. Men kan natuurlijk wel phantaseeren, dat achter den cultuurmensch, zooals wij dien overal ook bij de natuurvolken aantreffen, de diermensch staat, en dat de afstand tusschen de menschen en de dieren in vroeger tijd door allerlei thans uitgestorven en verloren overgangsvormen was aangevuld. Maar dit is loutere phantasie, buiten de werkelijkheid om. De feiten zijn deze, dat er overal en altijd, zoover als ons onderzoek zich kan uitstrekken, een wezenlijk onderscheid tusschen mensch en dier bestaat. De menschelijke natuur is sui generis; zij heeft haar eigen aard en hoedanigheden. Indien dit zoo is, vloeit daaruit vanzelf en noodwendig de gemeenschappelijke oorsprong van alle menschen voort, eene onderstelling, die trouwens theoretisch 155 door vele voorstanders der descendentie en practisch schier door allen wordt aangenomen. Deze monogenie sluit echter weder in, dat het eerste menschenpaar òf onmiddellijk door God is geschapen òf door eene enorme sprongwijze mutatie plotseling op de hoogte der menschelijke natuur is komen te staan, en voorts ook, dat de oudste menschen langen tijd als één gezin en ééne familie hebben samengewoond. Maar dan is daarin niet alleen de mogelijkheid doch ook de noodzakelijkheid eener gemeenschappelijke traditie vanzelve gegeven; de menschelijke natuur is toch geen inhoudloos begrip, geen puur abstractum, maar eene realiteit, eene bepaalde wijze van zijn, die bepaalde hebbelijkheden, neigingen, eigenschappen medebrengt. En die traditie is zonder twijfel langen tijd onderhouden en versterkt geworden door het verkeer, dat de familiën en stammen, ook nadat zij uiteen zijn gegaan, met elkander geoefend hebben. Al verbreidden zich sommige stammen ook zoover weg, dat zij geïsoleerd werden en in cultuur verarmden; andere bleven toch in elkanders nabijheid en kwamen met elkander voortdurend in aanraking; handel, verkeer, gemeenschap zijn blijkens de nieuwste onderzoekingen veel ouder en veel uitgestrekter, dan men gewoonlijk zich voorstelde.

Op zichzelf valt er dus tegen het bestaan van eene gemeenschappelijke traditie niets in het midden te brengen. Ook Wundt erkent, „dass die geschichtlichen Zeugnisse für sich allein die Hypothese, alte Mythen und Religionen seien dereinst in vorhistorischer Zeit von einem einzigen Ursprungszentrum ausgegangen, durchaus nicht unmöglich erscheinen lassen, falls nur eine solche Hypothese psychologisch möglich sein sollte". 28 Waarom dit laatste niet mogelijk zou zijn, valt niet in te zien. Want als de menschelijke natuur ééne is, dan ligt daarin ook de mogelijkheid opgesloten, om voorstellingen over te nemen en verder te ontwikkelen; en het laat zich altijd nog gemakkelijker verklaren, dat volken voorstellingen en gewoonten van elkaar overnamen, dan dat zij ze alle zelfstandig en toch in groote overeenstemming hebben voortgebracht. Bovendien, men moge eene algemeene, aan allen gemeenschappelijke traditie bestrijden, in beperkten kring wordt zij toch door allen erkend. Zoo acht bijv. Wundt het zeer goed 156 mogelijk, dat in Amerika, Oceanië, Zuid-Afrika, Indië „Zentren einer über weite Ländergebiete gegangenen Märchenflut bestanden." 29 Elk huisgezin, elke familie, iedere stad, ieder volk is op zijn beurt een centrum, dat voorstellingen en inzichten, zeden en gewoonten in enger of ruimer kring om zich heen verbreidt. En zoo is heel de menschheid ééne groote familie, die op al hare wegen en in al hare richtingen afhankelijk is van den gemeenschappelijken oorsprong en van de oorspronkelijke toerusting. Het is, gelijk G.F. Wright terecht opmerkt, eene wijze en heilige ordening der Goddelijke Voorzienigheid, dat de volgende geslachten in hooge mate afhankelijk zijn van hunne voorgangers en dat de bevoorrechte deelen van het menschelijk geslacht, aan wie veel is gegeven, verantwoordelijk zijn gesteld voor het overbrengen van deze gaven aan de minder bevoorrechte deelen. 30

It is, of course, easy to imagine that the animal-man stands behind the culture-man whom we meet with even in the primitive races, and that the interval between man and beast was bridged over in earlier times by many transition- forms which are now extinct and lost. This, however, is pure fancy, which has no rooting in reality. The facts are, that everywhere and always, so far as investigation can carry us, an essential difference exists between man and beast. Human nature is sui generis; it has its own character and attributes. If this be true, then the common origin of all men is necessarily given with it, without needing further proof; and in point of fact this hypothesis is accepted theoretically by many adherents of the doctrine of descent, and practically by almost all. This monogeny, however, again implies that the first human pair was either created by God or arose all of a sudden, by means of an enormous leap of mutation, to the height of human nature, and still further, that the oldest men dwelt together for a long time as one family. But there is involved 183 in this not only the possibility but also the necessity of a common tradition. Human nature is not an empty notion, no purely abstract conception, but a reality, a particular manner of being, which includes distinctive habits, inclinations, and attributes. And this tradition was undoubtedly supported and strengthened for a long time by the intercommunication which the families and tribes kept up even after they had separated. Some tribes no doubt wandered so far away that they became isolated and impoverished in culture; others, however, remained in close proximity and came often in contact with one another. Commerce, intercommunication, intercourse, are, according to the latest researches, much older and more widely extended than is usually represented. There is nothing, therefore, that can be urged in itself as an argument against the existence of a common tradition.

Even Wundt acknowledges “that the historical testimonies do not of themselves exclude the hypothesis that all myths and religions have proceeded in prehistoric time from one single centre of origin, if only the possibility of such an hypothesis could be psychologically conceded." 28 Why this should be impossible is not easy to understand. For since human nature is one, the possibility is certainly implied in this, that conceptions may be taken over and further developed; and it is assuredly more readily explicable that peoples should have interchanged conceptions and customs than that they should have produced them all independently, and yet in close agreement. Moreover, however much a general tradition, the common property of all, may be denied, the same thing is acknowledged by all in a narrower circle. Wundt, for example, thinks it possible that in America, Oceania, South-Africa, and India “a flood of legends may have deluged vast territories." 29 184 Every household, every family, every town, every people, in its turn is a centre around which spread out, in narrower or wider circles, conceptions and views, manners and customs. And the human race is similarly one large family, which in all its movements and in all its tendencies is dependent on its common origin and its original equipment. It is, as G. F. Wright correctly observes, a wise and holy arrangement of Divine Providence that succeeding generations are in a high degree dependent on preceding ones, and that the better-favored parts of the human race, to whom much is given, are made responsible for the communication of these gifts to the less favored. 30

Langs welke wegen deze overbrenging plaats gehad heeft, valt menigmaal niet na te gaan. Maar deze leemte in onze kennis kan niet, zooals Wundt 31 meent, als een bezwaar tegen het feit zelf worden in het midden gebracht. Want in tal van gevallen kunnen wij zeggen, dat er zulke wegen moeten geweest zijn, ook als wij daarvan geene nadere kennis bezitten. 32 Als het menschelijk geslacht uit éénen bloede is voortgekomen, dan hebben de menschen eerst samengewoond, en dan hebben zij bij hunne verbreiding over de aarde gemeenschappelijke voorstellingen en gewoonten uit de ouderlijke woning medegenomen naar alle deelen der wereld. De eenheid van het menschelijk geslacht, welke aan de eenheid der menschelijke natuur ten grondslag ligt, sluit eene oorspronkelijke, gemeenschappelijke overlevering noodzakelijk in.

Through what channels this communication has been made it is often impossible to trace. This gap in our knowledge, however, cannot be adduced, as Wundt 31 supposes, as an objection to the fact itself. For in a number of cases we can say that such channels must have existed, although we possess no detailed knowledge of them. 32 Since the human race has been made of one blood, then certainly men at first dwelt together, and when they went forth to fill the whole earth they must also have carried with them conceptions and customs from the parental home to all parts of the world. The unity of the human race, which forms the basis of the unity of human nature, necessarily includes in it an original common tradition.

Natuurlijk is eene groote mate van wijsheid en voorzichtigheid noodig, om in de overleveringen en zeden der volken onderscheid te maken tusschen wat uit de oorspronkelijke woonplaats medegebracht, en wat daarin later door de verschillende volken gewijzigd en verminkt, uitgebreid en vermeerderd is. De apologetiek heeft het zich hierbij dikwerf al te gemakkelijk gemaakt, want met algemeene phrasen komt men hier niet uit; elk bestanddeel van de cultuur der menschheid moet nauwkeurig en in wijden kring 157 worden onderzocht, eer er van het trekken van eene conclusie sprake zal kunnen zijn. En ook na het diepste en uitgebreidste onderzoek zal men zeker nog menigmaal met een vermoeden of eene waarschijnlijkheidsredeneering zich moeten tevreden stellen.

Of course a large measure of wisdom and circumspection is needed for distinguishing among the traditions and manners of the peoples between what has been brought from the original abode and what has been the result of later modification and mutilation, extension and augmentation, by the different peoples. Apologeties has sometimes taken its task here too easily, for general 185 phrases do not suffice here; every element of the civilization of mankind needs to be investigated carefully and comprehensively before we are ready to draw conclusions. And even after the deepest and most extended research it will be found that we have very often to be satisfied with a conjecture or a probability.

Toch zijn er verschijnselen, die met groote waarschijnlijkheid op een gemeenschappelijken oorsprong terug wijzen. Daartoe behoort bijv. de erkentenis van één Opperwezen, dat bij tal van volken voorkomt. Wij zijn er n.l. in de historie nooit getuigen van, dat het polytheïsme zich tot zuiver monothelisme ontwikkelt; als het polytheïsme later de intellectueele kringen niet meer bevredigt, wordt het omgewerkt tot pantheïsme, dat met het polytheisme het „Naturhafte" der Godheid gemeen heeft en de vele natuurgoden slechts tot ééne natuurgodheid samensmelt. Daarentegen zien wij het in de historie menigmaal gebeuren, dat het monothelisme zich niet ontwikkelt tot, maar langzamerhand vervalt en ontaardt in polytheïsme en polydaemonisme. Tal van Christelijke kerken in het verleden en in het heden leveren daarvoor het bewijs; en zelfs de hoogst ontwikkelden wenden zich in onze dagen niet alléén naar het Mohammedanisme en Buddhisme, maar ook naar de grofste vormen van bijgeloof en tooverij; zelfs theologen en philosophen geven soms aan het polytheïsme de voorkeur, evenals Goethe eenmaal van zichzelven zeide, dat hij in één stelsel zich niet vinden kon, maar beurtelings monotheïst, polytheïst en pantheïst was. 33

Ook zien wij het rondom voor onze oogen, dat de theoretische belijdenis van één God in de practijk vergezeld gaat van de vereering en aanbidding van allerlei engelen en heiligen. Ditzelfde verschijnsel doet zich bij tal van volken voor. Als sommigen van monotheïstische stroomingen in de Babylonische religie spreken, kan men hier zeer zeker ernstige bedenkingen tegen inbrengen. Maar het is voor geen tegenspraak vatbaar en wordt door allen erkend, dat vele natuurvolken in Afrika, Amerika, Australië, Mongolië, Tartarijë, in den Indischen Archipel naast een practischen godsdienst vol bijgeloof en tooverij aan een hoogsten, goeden God gelooven, die dikwerf als de groote Geest, het groote Wezen, de Vader, onze Vader aangeduid wordt. Laat het nu waar zijn, dat 158 dit geloof aan zulk een Opperwezen dikwerf te veel, bijv. door Andrew Lang is geïdealiseerd, dat het weinig vereerd en ook soms niet zuiver monotheïstisch gedacht wordt; het blijft toch in de godsdiensten der natuurvolken een allermerkwaardigst verschijnsel, dat niet uit Christelijke of Mohammedaansche invloeden en evenmin uit zielencultus of voorvadervereering verklaard kan worden. Brengen wij daarmede nu in verband, dat de godsdienstige vereering van natuurverschijnselen en geesten altijd reeds de Godsidee onderstelt, en dat de godsdienst volgens tal van Religionsphilosophen wortelt in de menschelijke natuur zelve, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat wij in dit geloof aan den grooten Geest met een oorspronkelijk monotheïsme hebben te doén, dat aan alle polytheïstische godsdiensten vooraf is gegaan en daarin nog nawerkt. 34

Nevertheless there are phenomena which point back with great probability to a common origin. Among these we find, for example, the knowledge of a single supreme Being, which is found among various peoples. We have no historical testimony to the development of polytheism into pure monotheism; when polytheism comes no longer to satisfy the intellectual circles, it is remodelled into pantheism, which has in common with polytheism the “nature-character" of the godhead, and dissolves the multitude of nature-gods into one nature-godhead. On the other hand, we have many historical examples of monotheism not developing, indeed, but gradually degenerating into polytheism and polydemonism. There are Christian churches in the past, and in the present also, which furnish proof of this statement; and even among the most cultured people there are some who, in our own day, turn not only to Mohammedanism and Buddhism, but also to the crudest forms of superstition and sorcery. Sometimes even theologians and philosophers prefer polytheism to monotheism. Goethe, himself once said that he was not satisfied with one system, but was by turns monotheist, polytheist, and pantheist. 33 We may also see with our own eyes the theoretical profession of faith in one God accompanied in practice by the adoration of many angels and saints. The same phenomenon appears among many peoples.

When some speak of “monotheistic currents" in the 186 Babylonian religion, very serious objections may certainly be advanced. But it cannot be denied, and is indeed recognized on all hands, that many nature-peoples in Africa, America, Australia, Mongolia, Tartary, and the Indian Archipelago, alongside of a practical religion full of superstition and sorcery, believe in a supreme good God, who is often called the great Spirit, the supreme Being, the Father, our Father. It may be that this belief in such a supreme Being has often been too much idealized, as, for example, by Andrew Lang; it is, no doubt, seldom worshipped, and even sometimes not conceived in a pure monotheistic form; it remains, nevertheless, in the religions of the nature-peoples a most remarkable phenomenon, which cannot be explained from Christian or Mohammedan influences, and as little from animism or ancestor-worship. And if now we do not forget that the religious worship of natural phenomena and spirits always already presupposes the idea of God, and that religion, according to many students of the philosophy of religion, is rooted in human nature as such, the hypothesis lies close at hand that we are confronted in this belief in the great Spirit with an original monotheism which preceded all polytheistic religions and is still at work in them. 34

Maar indien wij hiervan en -van alle verdere overeenstemming in détailpunten afzien, dan blijft toch boven allen twijfel dit vaststaan, dat de menschelijke natuur naar lichaam en ziel beide op een gemeenschappelijken oorsprong van alle menschen terugwijst. In grondgedachten en grondelementen van godsdienst, zedelijkheid, recht, wetenschap, kunst, techniek, in één woord in alle fundamenten der cultuur bestaat er eene eenheid, die op het standpunt der descendentie met een wonder gelijk staat. Op het nominalistisch standpunt, dat bijv. door Prof. William James wordt ingenomen, zijn alle menschen te beschouwen als niet oorspronkelijk één, maar als langzamerhand een wordende. Deze beschouwing vergeet, dat wat één kan worden, in den diepsten grond reeds één moet zijn, en zij miskent bovendien de feitelijke eenheid, die trots alle verschil door al de eeuwen heen onder de menschen heeft bestaan. Volgens James is het bloot toevallig, dat onze voorvaderen juist dien weg van het denken zijn ingeslagen, dien wij thans nog bewandelen, evenals het volgens Darwin louter aan het toeval te danken is, dat onze vrouwen niet als de bijen zijn opgevoed en daarom hare dochters niet om het leven brengen. Dat neemt toch niet weg, dat de door de menschen langzamerhand uitgevonden wijzen van denken en handelen onuitroeibaar taai zijn geworden en van geslacht op geslacht zijn overgeërfd; ja vol gens James' eigen uitdrukking hebben deze „fundamental ways 159 of thinking" zich steeds bevestigd en zijn ze practisch nuttig en onmisbaar gebleken. 35 Wij kunnen daarom de hypothese, dat deze wijzen van denken en handelen, evenals de menschen zelven, langzamerhand, geworden zijn, gerust ter zijde laten; feitelijk maken zij den onveranderlijken grondslag uit, waarop heel onze cultuur zich verheft.

But not to insist upon this or other agreement in details, so much at least remains undoubtedly assured that human nature, both in body and soul, points back to the common origin of all men. In the fundamental ideas and fundamental elements of religion, morality, law, science, art, technic, — in short, in all the foundations of culture, — a unity exists which, from the viewpoint of the doctrine of descent, must be considered a miracle. According to the nominalistic point of view, represented, for example, 187 by Professor William James, all men must be considered as not originally one, but as gradually becoming one. This view forgets that whatever can become one already is one in its deepest foundation, and it ignores, moreover, the actual unity which has through all the ages existed among men notwithstanding all differences. According to James, it is pure accident that our ancestors have followed precisely the line of thought along which we still travel, just as, according to Darwin, we owe it to pure chance that our women have not been trained like bees, and on this account refrain from killing their daughters. This, however, does not remove the fact that the methods of thinking and acting, which have been gradually invented by men and transmitted by heredity from generation to generation, have become inextirpably tenacious. Yea, according to James' own expressions, “these fundamental ways of thinking" have continually grown firmer and remain practically useful and indispensable. 35 We may therefore quietly set aside the hypothesis that these modes of thinking and acting, like men themselves, have come gradually into being; in reality, they form the immutable foundation on which all our civilization is built.

En zoo is het in allerlei opzicht. De menschheid is overal en altijd aan haar natuur, aan haar oorsprong, aan haar verleden gebonden. Een groote kring van denkbeelden, een geheel complex van beschouwingen over de hoogste aangelegenheden is aan alle menschen gemeen. Zij hebben betrekking op de idee der Godheid als almachtige en alwijze oorzaak aller dingen, de wereld als door wijsheid gegrond, de orde en wetmatigheid, de eenheid en harmonie van de schepping, den symbolischen zin van alle dingen, de onderscheiding van eene wereld van zienlijke en onzienlijke dingen, de tegenstelling van waarheid en leugen, den strijd tusschen goed en kwaad, de herinnering aan een gouden eeuw en een later ingetreden verval, den toorn der goden en de hoop op verzoening, den goddelijken oorsprong en bestemming van den mensch, de onsterfelijkheid der ziel en de verwachting van een oordeel, de belooning en de straf hiernamaals. 36 Al deze grondgedachten vormen den aanvang en den grondslag der historie, het beginsel en uitgangspunt van alle godsdienst, zedelijkheid en recht, het verband van alle sociale verhoudingen, de kiem en wortel van alle wetenschap en kunst, de harmonie van denken en zijn, zijn en worden, worden en handelen, de eenheid van logica, physica et ethica, van het ware, goede en schoone. Al deze fundamenten zijn van den aanvang af in de menschelijke natuur gegeven; zij worden overgeplant van, geslacht tot geslacht en zijn tegelijk in 's menschen eigen natuur gegrond, zoodat afhankelijkheid en zelfstandigheid hierin samenwerken. En al te zamen wijzen zij naar een Goddelijken oorsprong terug: „Alles wissen ist, althans wat de beginselen en grondslagen aangaat, göttlichen Ursprungs." 37 Het is in dezen zin uit openbaring afkomstig.

Thus it is in every respect. The human race is everywhere and always bound to its nature, to its origin, to its past. There are a multitude of ideas, a whole complex of views regarding the chief concerns of life which men have in common. They concern the idea of God as the almighty and all-wise source of all things, the world as established by wisdom, order and the reign of law, the unity and harmony of creation, the symbolical meaning of all things, the distinction between a world of things seen and unseen, the opposition of truth and falsehood, 188 the struggle between good and evil, the memory of a golden age and a subsequent decay, the wrath of the gods and the hope of reconciliation, the divine origin and destination of man, the immortality of the soul and the expectation of a judgment, reward and punishment in the hereafter. 36 All these fundamental ideas form the beginning and the foundation of history, the principle and starting-point of all religion, morality, and law, the bond of all social relations, the germ and the root of all science and art, the harmony of thinking and being, of being and becoming, of becoming and acting, the unity of logic, physics, and ethics, of the true, the good, and the beautiful All these fundamentals are given from the beginning in human nature; they are transmitted from generation to generation, and are at the same time grounded in the very nature of man, so that dependence and independence work together here. And they all point back to a divine origin: “all knowledge is," at least so far as principles and foundations are concerned, “of divine origin." 37 Knowledge in this sense flows from revelation.

Bij deze oorspronkelijke openbaring sluit die openbaring zich aan, welke naar het Oude Testament aan Israël te beurt is 160 gevallen. Zij is er op gebouwd en rust erop, en zij is er tevens de voortzetting, de ontwikkeling en de voltooiïng van. De scheiding tusschen de later zoogenoemde algemeene en bijzondere openbaring treedt eerst bij de afzondering van Abraham in; voor dien tijd zijn ze ondereengemengd en in zoover het eigendom geworden van alle volken en natiën. Daarom staat de bijzondere openbaring wel antithetisch tegenover alle bederf, dat bij de volken langzamerhand ingetreden is, maar zij neemt op, bevestigt en voltooit, al wat er van den beginne aan door openbaring in de menschelijke natuur is gelegd en later in de menschheid is bewaard en vermeerderd. Zoowel de vroegere beschouwing, die schier uitsluitend op de antithese lette, als de tegenwoordige, welke alleen voor de overeenstemming en verwantschap oog heeft, lijden aan eenzijdigheid. Laatstgenoemde maakt echter langzamerhand weer voor eene andere en betere opvatting plaats.

Een tijd lang heeft men in den waan verkeerd, dat de geschiedenis en de godsdienst van Israël uitnemend wel te verklaren zouden zijn, als de boeken des Ouden Testaments maar even vrij gecritiseerd en gedateerd mochten worden als alle andere litteratuur. Maar toen deze historische critiek de Bijbelboeken, bewust of onbewust onder invloed der evolutieleer, ontleed en gerangschikt had, toen bleef nog onopgelost achter de bronnenstudie het probleem van Israëls religie saam. Het historisch-critisch onderzoek had de eigensoortigheid en bijzonderheid van dezen godsdienst niet te niet kunnen doen. En toch, dat was het einddoel, waartoe het gansche onderzoek werd ingesteld. Wat nuttigheid had alle schifting der bronnen, als Israël zelf met zijn godsdienst onverklaard te midden van de volken bleef staan? Zoo leidde het Panbabylonisme de aandacht der geesten uit de historisch-critische in de religionsgeschichtliche periode over. Het wees er terecht op, dat er tusschen het ontstaan van denkbeelden en instellingen en de litterarische beschrijving daarvan een groot onderscheid is en een lange afstand kan bestaan; het bracht de levende traditie weer in eere en toonde aan, dat er nog vele andere wegen zijn dan de litterarische, om invloed te oefenen of te ondergaan. Vooral voor de religie waren deze opmerkingen van belang. Want religie wordt niet door een 161 of ander denker uitgevonden en van buiten aan een volk opgelegd, maar zij is altijd eene leer, een cultus, een geheel van voorstellingen, voorschriften, ordeningen en instellingen, die bij het verleden zich aansluiten, in het hart des volks leven en van geslacht tot geslacht worden overgeplant. En de godsdienstige en zedelijke denkbeelden ontwikkelen zich niet naar een logisch schema, gelijk wij dat van te voren hebben uitgedacht, maar zij zijn menigmaal van ouden oorsprong, bestaan naast elkaar en ontwikkelen zich met elkander in onderling verband. De eenlijnige en rechtlijnige evolutie theorie stuit op de gecompliceerde werkelijkheid af.

To this original revelation is joined on that revelation which according to the Old Testament was bestowed upon Israel. The latter is built upon the former and rests upon it, and is at the same time the continuation, the development and completion of it. The distinction between what has come to be called general and special revelation does not begin until the call of Abraham; before that the two intermingle, and so far have become the property of all peoples and nations. Special revelation certainly is set antithetically over against all the corruption which gradually entered into the life of the peoples, but it takes up, confirms, and completes all that had been from the 189 beginning put into human nature by revelation and had been preserved and increased subsequently in the human race. The earlier view, which exclusively emphasized the antithesis, no less than that now prevalent which has an eye only for the agreement and affinity, suffers from one-sidedness. The latter, however, is giving way gradually to another and better view. For a time the notion was prevalent that the history and the religion of Israel could be thoroughly explained if the books of the Old Testament were subjected to free criticism and redating like other literature. But when this historical criticism had analyzed and rearranged the books of the Bible, consciously or unconsciously under the influence of the doctrine of evolution, &#!51; after all this source-criticism, the problem of the religion of Israel remained still unsolved. Historico-critical investigation had not succeeded in destroying the peculiar and special character of this religion. And yet this was the motive which had given the impulse to this research. What profit was there in the analysis of the sources if Israel itself with its religion remained in the midst of the peoples unexplained ? It is therefore that Panbabylonism has drawn away the attention of scholars and supplanted the historico-critical period by a religio-historical one. It has been right in suggesting that there may be a great difference and a long interval between the origin of ideas and institutions and their literary description; it has restored to honor the living tradition, and has shown that there are many other ways besides the literary one of exercising and receiving influence. For the field of religion especially these observations have been of great importance. For a religion is not invented by this or that thinker, and is not imposed upon a people from without, but is always a doctrine, a worship, 190 a sum total of conceptions, rules, ordinances, and institutions which are linked to the past, live in the hearts of the people, and are transmitted from generation to generation. And religious and moral conceptions do not develop themselves after a logical method, as a result of apriori thought, but are often of older origin, exist side by side with each other, and develop themselves together in mutual connection. The simple and rectilinear theory of evolution comes in conflict with the complicated reality.

Zoo ging de religionsgeschichtliche methode terecht van de litterarische critiek tot de studie der religie, en daarmede van de theorie tot het leven, van het abstracte begrippenschema tot de volksziel, tot de totaliteit der werkelijkheid terug. Zelve tracht zij nu die totaliteit, dien complex van voorstellingen en voorschriften, niet tot Mozes en de patriarchen, maar tot Babylonië te herleiden. Daar is naar hare meening de bron van Israëls religie en cultus en zelfs van heel het Christendom. „Babel und Bibel, zegt Otto Weber, sind Ausfluss einer einheitlichen Weltanschauung." 38 Voortgezet onderzoek zal hier, evengoed als in de zoölogie en de anthropologie, van eenzijdigheid terug doen komen en straks in de overeenkomsten ook weder de ongelijkheid en het verschil doen opmerken. Maar intusschen heeft zij dit voordeel afgeworpen, dat Israël niet langer als een eiland kan beschouwd worden, dat door een breeden oceaan van heel de wereld gescheiden ligt. Israël staat als volk en in heel zijn godsdienstig leven, met de omgeving, maar ook met het verleden in verband. Daar is niet plotseling door de profeten der achtste eeuw eene breuk geslagen tusschen het verleden en de toekomst. Het verhaal van schepping en zondvloed, het monotheïsme en de dienst van Jehovah, de wetten en ceremoniën van den cultus, de paradijsherinneringen en de toekomstverwachtingen, de idee van den Messias en den Ebed Jhvh, en al de eschatologische voorstellingen zijn veel ouder dan de litterarische documenten, waarin daarvan sprake is. Achter den Bijbel ligt Babel niet, maar achter de Schrift ligt wel de openbaring, die bij den oorsprong van 162 het menschelijk geslacht een aanvang neemt, in de geslachten van Sethieten en Semieten zich voortzet en dan in de bedding van het Israëlietisch verbond voortstroomt naar de volheid der tijden.

Want ofschoon Abraham Babylonië verlaten en afgezonderd in een vreemd land moet gaan wonen, de God, die zich aan hem en later aan Mozes en aan Israël bekend maakt, is geen nieuwe, vreemde God, maar de God van ouds, de Schepper van hemel en aarde, de Heer aller dingen, die oorspronkelijk aan alle menschen bekend was en nog zijne kennis en dienst bij velen in die tijden in minder of meer zuiveren vorm had bewaard. 39 De afzondering en de verkiezing van Israël diende alleen, om de oorspronkelijke openbaring, die meer en meer dreigde verloren te gaan, 40 onvermengd en onvervalscht te handhaven, voort te zetten en te voltooien, en dan weer in de volheid der tijden tot eigendom der gansche menschheid te maken. De belofte wordt tijdelijk particulier, opdat zij juist later universeel zou kunnen worden. Israël is zelve uit de menschheid, blijft met alle volken in verband, en is uitverkoren, niet ten koste, maar ten bate van heel het menschelijk geslacht.

Thus the religio-historical method was right in reverting from literary criticism to the study of religion, and therewith from theory to life, from a system of abstract conceptions to the folk-soul, to the totality of reality. Its purpose, however, is to derive this totality, this complex of conceptions and prescriptions, not from Moses and the patriarchs, but from Babylonia. There, in its opinion, is to be found the source of the religion and worship of Israel, and even of the whole of Christianity. “Babel and Bible," says Otto Weber, “are products of one and the same world-view." 38 Continued research will result, however, here, as in geology and anthropology, in a reaction from one-sidedness, and soon in the agreement the unlikeness and the difference will also be noticed. In the meantime, however, this gain has been registered, that it is no longer possible to consider Israel as an island, separated by a wide ocean from the rest of the world. Israel stands as a people and in its entire religious life in relation with its environment, and also with the past. No sudden breach was made by the prophets of the eighth century before Christ between the past and the future. The narrative of creation and the deluge, monotheism and the worship of Jehovah, the 191 laws and ceremonies of the cultus, the reminiscences of paradise and the expectations of the future, the idea of the Messiah and the Servant of Jehovah, and all the eschatological conceptions, are much older than the literary documents wherein they are mentioned. Babel does not lie behind the Bible, but behind the Scriptures lies the revelation which begins with the origin of the human race, continues in the tribes of the Sethites and Semites, and then flows on in the channel of the Israelitish covenant towards the fulness of time. For although Abraham left Babylonia and was sent to dwell apart in a strange land, the God who manifested himself to him, and later to Moses and to Israel, is no new, strange God, but the God of old, the creator of heaven and earth, the Lord of all things, who had been originally known to all men, and had still preserved the knowledge and worship of himself in many, in more or less pure form. 39 The segregation and the election of Israel served the sole purpose of maintaining, unmixed and unadulterated, continuing and perfecting, the original revelation, which more and more threatened to be lost, 40 so that it might again in the fulness of time be made the property of the whole of mankind. The promise became temporarily particular, in order that thus it might later become universal. Israel belongs to the human race, remains in relation to all peoples, and is chosen not at the cost, but for the benefit of the whole human race.

Daarom bestaat het eigenaardige van Israëls religie ook niet alleen of hoofdzakelijk in het ethisch monotheïsme. Daar zijn tal van elementen in Israëls geschiedenis en godsdienst, die elders, voorzoover ons thans bekend, niet voorkomen en waarvan zelfs geen parallel bij de andere volken te vinden is. Daartoe behooren bijv. de naam van Jhvh, de van alle theogonie bevrijde kosmogonie, de eenheid van het menschelijk geslacht, het verhaal van den val, de zevendaagsche week en de sabbat, de besnijdenis van alle mannelijke kinderkens ten achtsten dage, het heel de geschiedenis van Israël vergezellende profetisme, het alle natiën omvattende heilsplan, het ethisch monotheïsme, de onzichtbaarheid, en de onafbeeldbaarheid Gods enz. 41 En er zijn nog veel meer bestanddeelen in Oud en Nieuw Testament, waarvan de verklaring door de Panbabylonisten wel in de astrale religie van Babel wordt gezocht, maar zoo, dat de gekunsteldheid daarvan een ieder in het oog springt. 42 Doch al deze bestanddeelen maken daarom 163 het wezen van Israëls religie nog niet uit. Zij hangen er wel mede samen en vormen er wel een geheel mede, maar de kern der openbaring, die tot Israël kwam, en het hart der religie, dat daaraan in Israël beantwoordde, is in iets anders gelegen.

Hence the peculiarity of the religion of Israel does not consist exclusively or primarily in its ethical monotheism. There are a number of elements in the history and religion of Israel which occur nowhere else, so far as is now known to us, and not even a parallel to which is found among other peoples. Among these are the name of 192 Jehovah, the cosmogony free from all theogony, the idea of the unity of the human race, the narrative of the fall, the week of seven days and the Sabbath, circumcision of all male children on the eighth day, prophetism which accompanies Israel through its entire history, the plan of salvation embracing all nations, ethical monotheism, the invisibility of God and the impossibility of representing him, etc. 41 And there are many more elements in the Old and New Testaments still whose explanation is sought by the Panbabylonists in the astral religion of Babel, but in such a manner that the far-fetched character and the artificiality of the derivation are manifest to all. 42 Nevertheless all these elements do not yet form the essence of the religion of Israel. They stand, indeed, in very close connection with it, and form with it an integral whole; but the substance of the revelation which came to Israel, and the core of the religion which corresponded with it in Israel, consist in something else.

Om dit te vinden, moeten wij tot de profeten en psalmisten, tot Jezus en de apostelen zelven teruggaan; en zij allen leeren ons eenparig en duidelijk, dat de inhoud der Goddelijke openbaring niet allereerst in de eenheid Gods, in de zedewet, in de besnijdenis, in den sabbat enz., in één woord in de wet gelegen was, maar dat deze allereerst en allermeest in de belofte, in het genadeverbond, in het Evangelie aan het licht treedt. Niet wet, maar Evangelie is in Oud en Nieuw Testament beide de kern der Goddelijke openbaring, het wezen der religie, de hoofdsom der H. Schriftuur. Elke andere opvatting doet aan de bijzondere openbaring tekort, wischt haar onderscheid van de algemeene uit, degradeert het Oude Testament, scheurt de beide bedeelingen van het ééne genadeverbond uiteen, verandert langzamerhand ook het Evangelie des Nieuwen Verbonds in eene wet en maakt Christus tot een tweeden Mozes. Paulus echter verklaart, dat de belofte ouder is dan de wet, dat reeds Abraham de gerechtigheid des geloofs verkreeg, niet uit de wet, welke er toen nog niet was, maar uit de belofte, welke hem uit genade geschonken werd. De wet was dus oorspronkelijk niet met de belofte verbonden, maar werd er later aan toegevoegd, om de overtredingen meerder te maken en alzoo de belofte zelve in hare noodzakelijkheid en onmisbaarheid steeds beter aan het licht, en haar inhoud steeds verder tot ontvouwing en tot vervulling te brengen. De wet is dus tijdelijk, voorbijgaand, een middel in dienst der belofte, maar de belofte is eeuwig; zij nam haar aanvang bij het paradijs, wordt-door de openbaring bewaard en ontwikkeld in de dagen des Ouden Verbonds, bereikt in Christus hare vervulling en breidt dan tot de gansche menschheid en tot alle volken zich uit. 43

In order to find this, we must go back to the prophets and psalmists, to Jesus and the apostles, and they all teach us unanimously and clearly that the content of the divine revelation does not consist primarily in the unity of God, in the moral law, in circumcision, in the Sabbath, in short, in the law, but appears primarily and principally in the promise, in the covenant of grace, and in the gospel. Not law, but gospel, is in the Old and the New Testament alike the core of the divine revelation, the essence of religion, the sum total of the Holy Scriptures. Every other view fails to do justice to special revelation, effaces its difference from general revelation, degrades the Old Testament, rends apart the two economies of the same covenant of grace, and even gradually changes the gospel of the New Covenant into a law, and makes of 193 Christ a second Moses. Paul, however, declares that the promise is older than the law, that Abraham already received the righteousness of faith, not by the law, which was in his days not yet in existence, but by the promise which was granted him by grace. The law was thus originally not joined to the promise, but was added to it later, that transgressions might abound, and accordingly the necessity and indispensableness of the promise might be ever more clearly revealed, and its contents ever more fully developed and at last completed. The law thus is temporal, transitory, a means in the service of the promise, but the promise is eternal; it had its beginning in paradise, was preserved and developed by revelation in the days of the Old Covenant, received its fulfilment in Christ, and is now extended to the whole human race and all the peoples. 43

In deze belofte, aan de vaderen en aan Israël geschied, ligt nu drieërlei opgesloten: 1º. de vrije, verkiezende liefde Gods, die Abraham en zijn zaad uit louter genade, zonder eenige waardigheid of verdienste hunnerzijds opzoekt, roept, ten eigendom aanneemt. 164 Het nieuwe dat bij Abraham en later bij Israël intreedt, bestaat hierin, dat God, wiens kennis en dienst allengs te loor ging, op een bepaald punt des tijds, zich tot een bepaald persoon en volk in eene gansch bijzondere relatie stelt. Deze verhouding is niet eene natuurverhouding, ze spreekt niet van zelve, ze bestaat niet krachtens schepping, ze wordt niet van 's menschen zijde door zijn geweten of rede, door zijn afhankelijkheids- of noodgevoel aangeknoopt. Maar ze is historisch geworden; van God ging er het initiatief toe uit, Hij openbaart zich zoo, dat Hij tegelijk daarin een bepaald persoon en volk in zijne gemeenschap opneemt. De roeping van Abraham, de verlossing uit Egypte, de bondssluiting aan den Sinaï zijn dies ook de grondzuilen, waarop Israëls religie rust. 44 Het is de vrijmachtige en genadige wil Gods, die deze bondsverhouding in het leven roept. Door dezen wil, die in de historie inwerkt en eene nieuwe relatie tusschen God en zijn volk tot stand brengt, is God in eens bij Israël van de natuur losgemaakt en boven haar verheven. God is geen natuurmacht als bij de volken, Hij is een zelfstandig persoon, heeft een eigen natuur en wil, een eigen wet en wijze van dienst, die daarom ook alle afgoderij en beeldendienst ten strengste verbiedt. Aan Babel heeft de menschheid veel te danken, allerlei goederen van beschaving en cultuur. Maar men vergete niet, uit Babel is ook voortgekomen alle superstitie en magie. Het is Babel, dat door den wijn harer hoererijen en tooverijen alle volken heeft dronken gemaakt. 45 En het is Israël alleen, dat door de openbaring Gods uit deze banden werd bevrijd, en in dit opzicht alleen stond te midden van alle volken der aarde.

In this promise, given to the patriarchs and to Israel, there are three things included. In the first place, there is the free, electing love of God, who seeks, calls, and adopts as his own Abraham and his seed, by pure grace, without any desert or merit of their own. The new element, which enters in with Abraham and later with Israel, consists in this, that God, the knowledge and service of whom were gradually passing away, at a given point of time places himself in a most special relation to a particular person and people. This relation is not grounded in nature; it is not a matter of course; it does not exist by virtue of creation; it is not instituted on the part of man, by his conscience or reason, by his feeling of dependence or need. But it is an historical product; the initiative came from God; he so reveals himself as, by the act of revelation, to receive a particular person and people into communion with himself. The calling of Abraham, 194 the deliverance from Egypt, the institution of the covenant on Sinai, are accordingly the main pillars upon which the religion of Israel rests. 44 It is the sovereign and gracious will of God which calls this federal relation into life. By this will, which injects itself into history and establishes a new relation between God and his people, God is once for all in Israel made free from nature and raised above it. God is no nature-power, as is the case among the nations. He is an independent person, has his own nature and will, and a law and worship of his own which, in the most stringent way, prohibit all idolatry and image-worship. The human race owes a great deal to Babylon, many good things of civilization and culture. But let us not forget that there have also come forth from Babylon all superstition and magic. It was Babylon which made all peoples drunk with the wine of her fornication and sorcery. 45 And it was Israel alone which, by the revelation of God, was delivered from these bonds, and in this respect Israel stood alone in the midst of all peoples.

Wijl wij tegenwoordig de religie in stemmingen des gemoeds laten opgaan, van alle object los maken en voor de kennis en den dienst Gods schier niets meer gevoelen, beseffen wij de beteekenis van deze geheel eenige positie van Israël niet meer. Maar profeten en apostelen dachten daar anders over. De ware religie bestond voor hen allereerst in de kennis en dienst van den waarachtigen God, naar Zijn wil en overeenkomstig Zijn bevel. Zij kenden het onderscheid nog tusschen geloof en bijgeloof, tusschen godsdienst en magie, tusschen theologie en mythologie. 165 Welnu, Israël is het volk, door God verkoren, dat zelf geene mythologie heeft gehad en de menschheid uit de banden van bijgeloof en tooverij heeft gered. De Bijbel is niet uit Babel voortgekomen, maar staat er in zijne grondgedachte lijnrecht tegenover en heeft aan Babels geestelijke heerschappij over de volken een einde gemaakt. Laat het waar zijn, dat de chaosmythe naar Gunkels bewering op Israël invloed heeft gehad, dat Rahab en Leviathan, Tiâmat en Nachasj oorspronkelijk mythologische voorstellingen zijn geweest; zij hebben op Israëls bodem in den kring der bijzondere openbaring dit karakter ten eenenmale afgelegd. De dichterlijke personificatie van de natuurverschijnselen is bij Israël even sterk als bij de andere volken; de donder is Gods stem, het licht is zijn kleed, de bliksem is zijn vurige pijl, de storm is zijn adem, de wolken zijn zijn wagen enz. Maar nergens wordt deze poëzie voor eene beschrijving van objectieve werkelijkheid gehouden, en nooit worden deze dichterlijke voorstellingen tot een mythologisch verhaal verbonden en uitgewerkt. Israël gevoelt niet mythisch, het is door de bijzondere openbaring, door het intreden Gods in de historie, door het wonder, van het onderscheid tusschen God en wereld ten diepste overtuigd; de kennis Gods heeft alle mythen verjaagd. God werkt wel in de natuur en in de geschiedenis, maar Hij staat er vrij en almachtig boven, Hij heeft een eigen karakter en wil. Hoe persoonlijk en dichterlijk de verschijnselen in de natuur ook beschreven worden, zoodat de bergen in de handen klappen, Tabor en Hermon juichen, de heuvelen opspringen als kalveren en heel de schepping luistert en zwijgt, Gods eer vertelt en zijne heerlijkheid verkondigt; nooit worden zij tot reëele, zelfstandige, machten, waarmede God te worstelen heeft. Ook de verhalen van schepping en val, van zondvloed en torenbouw, van patriarchen en richters zijn voor den Israëliet geen mythen, maar historie. Israëls God is hoog boven de natuur verheven, maar door bijzondere openbaring brengt Hij in de wereld een eigen historie tot stand. 46

Because today we evaporate religion into frames of mind, detach it from every object, and retain scarcely any sympathy with the knowledge and worship of God, we no longer feel the importance of this entirely unique position of Israel. The prophets and apostles, however, thought of it very differently. The true religion consisted for them first of all in the knowledge and worship of the true God, according to his will and in consonance with his command. They still knew the difference between faith and superstition, between religion and magic, between theology and mythology. Well, now, Israel is the people chosen by God, which never had a mythology, and has rescued the human races from the bonds of 195 superstition and sorcery. The Bible did not come forth from Babylon, but in its fundamental thought is in diametrical opposition to Babylon, and has made an end to Babylon's spiritual dominion over the peoples. Granted that the chaos-myth, as Gunkel supposes, has had an influence upon Israel, that Rahab and Leviathan, Tiamat and Nachash, were originally mythological conceptions; they have on Israel's soil, in the sphere of special revelation, totally cast aside this character. The poetical personification of natural phenomena is in Israel as strong as among other peoples; the thunder is God's voice, the light his garment, the lightning his fiery arrow, the storm his breath, the clouds are his chariot, and the like. But nowhere is this poetry presented as a description of objective reality, and never are these poetical conceptions combined and elaborated into a mythological narrative. Israel has no mythical feeling; by special revelation, by the intervention of God in history, by miracles, it has been profoundly convinced of the distinction between God and the world; the knowledge of God has expelled all myths. God no doubt works in nature and in history, but he transcends them as the free and almighty One; he has a character and will of his own. However personal and poetic the description of the phenomena of nature may be — though it may be said that the mountains clap their hands, that Tabor and Hermon rejoice, that the cedars gambol like calves, and that the whole creation listens and keeps silence, declares the honor of God and proclaims his glory — they are never represented as real, independent powers with which God has to struggle. The narratives also of the creation and the fall, of the deluge and the building of the tower of Babel, of the patriarchs and judges, are for the Israelite no myths, but history. 196 Israel's God is far exalted above nature, but by special revelation he brings about in the world a peculiar history. 46

In de tweede plaats is in de belofte, aan Israël geschied, Gods vergevende. genade vervat. Al zijn Tiâmat en Nachasj, Rahab en Leviathan geen reëele, vijandige natuurmachten meer, toch kent 166 het Oude Testament wel eene macht, die tegen God over staat. Maar deze is niet in den afgrond en de sterren, niet in de zee of op de bergen te zoeken, doch zij treedt in de geschiedenis, in de menschenwereld op. Het is de zonde en zij alleen, welke God wederstaat en door Hem bestreden wordt. Het lijdt geen twijfel dat zonde en krankheid (ongeval, ramp, bezetenheid), schuld en ellende, vergeving en uitredding voor Israëls bewustzijn veel dichter bij elkander stonden en onderling veel nauwer samenhingen dan voor ons. Alle vromen onder Israël hebben geworsteld met het probleem, welke verhouding tusschen beide bestaat. Maar deze worsteling onderstelt zelve, dat beide toch onderscheiden zijn; ze kan eerst opkomen, als de rechtvaardige, van zijne onschuld overtuigd, in zijn godsdienstig-zedelijk besef tegenover het lijden der wereld zich handhaaft. Daarom danken wij aan de bijzondere openbaring onder Israël de opvatting van het zuiver ethisch karakter der zonde, zoowel in haar oorsprong als in haar wezen en straf. Zonde is geene krankheid, al is deze er menigmaal gevolg en bewijs van; zij valt niet met het bestaan zelf saam, want alle schepsel, uit Gods hand voortgekomen, is zeer goed, maar zij bestaat in overtreding van Gods gebod. Gelijk God van de natuur, zoo is zijn zedelijke wil van de natuurwet, het ethische van het physische, het Sollen van het Sein onderscheiden. Het derde hoofdstuk van Genesis bericht ons daarom van den eigen oorsprong der zonde; het is niet anders te verklaren dan als een verhaal, hoe de zonde in de wereld gekomen is en in de overtreding van Gods gebod bestaat. De volgende hoofdstukken schetsen ons immers den voortgang der zonde, die een gedichtsel, een voortbrengsel van 's menschen hart is van zijne jeugd afaan. En als de stroom der ongerechtigheid ook na den zondvloedzijn loop vervolgt, neemt God Abraham en zijn zaad tot een volk des eigendoms aan, opdat het in heiligheid voor zijn aangezicht wandelen zou.

In the second place, God's pardoning grace is contained in the promise which was given to Israel. Although Tiamat and Nachash, Rahab and Leviathan, are no longer real, inimical nature-powers, yet certainly the Old Testament knows a power which opposes God. But this power must not be looked for in the abyss or the stars, nor in the sea or the mountains; on the contrary, it appears in history, in the world of men. It is sin, sin alone, which opposes God and with which he fights. It admits of no doubt that sin and sickness (misfortune, disaster, demoniacal possession), guilt and misery, forgiveness and deliverance, were in Israel's consciousness more intimately connected and much more closely interrelated than in ours. All the pious of Israel wrestled with the problem of the relation between them. But this very wrestling presupposes that there is, after all, a distinction between them; it can arise only when the just, convinced of his innocence, maintains himself in his religio-moral consciousness in the face of the suffering of the world. Therefore we owe to special revelation in Israel the purely ethical conception of the nature of sin, with respect both to its origin and to its essence and punishment. Sin is no disease, although disease is often the result and proof of it; it is not involved in existence itself, for every creature, as it comes forth from the hand of God, is very good; it consists in transgression of God's commandment. As God is distinct from nature, so also is his moral will distinct from the law of nature, the ethical from the physical, the “what ought to be" from “what is." The third chapter of Genesis, therefore, tells us just about the origin of sin; it cannot be explained except as a narration of how sin 197 has entered into the world, and consists in transgression of God's command. The following chapters sketch for us the progress of sin, which is an imagination, a product of the heart of man from his youth. And when again after the deluge the stream of unrighteousness flows on its course, God chooses Abraham and his seed for a people of his own, that they may walk in holiness before his face.

Maar de verkiezende liefde Gods is tegelijk eene vergevende liefde. God verkiest en roept niet alleen, Hij geeft zich ook aan zijn volk, Hij verbindt er zich mede, zoo innig en teeder, dat Hij de schuld van dat volk voor zijne rekening neemt, en als het 167 ware op zichzelven overdraagt. Ik ben uw schild en loon zeer groot; Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uitgeleid heb. Het verbond met Abraham en zijn zaad is in zekeren zin op de verlossing en de vergeving gebouwd, en de wandel voor Gods aangezicht, waartoe aartsvaders en Israël geroepen worden, is een plicht der dankbaarheid. De wet, die God aan zijn volk gaf, is na de belofte gekomen, is op de belofte gebouwd, is in den dienst der belofte gesteld. Ze was geene wet van het werkverbond, maar eene wet van het genadeverbond, eene bondswet, een wet der dankbaarheid. Zij diende niet, om de gerechtigheid en het leven te verwerven, maar om ze voor het bewustzijn te bevestigen en in den wandel voor Gods aangezicht tot openbaring te brengen. Ook de ceremoniëele wet was geen middel, om de verzoening tot stand te brengen, maar om de in de bondsbetrekking reeds bestaande verzoening te handhaven. De profetie bracht dit telkens opnieuw tot bewustzijn; ze bracht geen andere hoogere wet, zij stichtte geen nieuwe religie, zij was niet de verkondigster van een ethisch monotheïsme, maar ze had het verbond van God met zijn volk tot onderstelling en was op de regeling van beider verhouding in de wet gebouwd. Nooit riep zij het volk toe, dat het zich door onderhouding der wet tot Gods volk maken moest, maar zij ging er steeds van uit, dat Israël door verkiezing Gods volk was, en trad nu op met den eisch,. dat het daarom als Gods volk in zijne wegen te wandelen had. De moraal was bij Israël in de religie gegrond. God vergeeft de zonden om zijns naams, om zijns verbonds, om zijner eere wil.

But the electing love of God is at the same time a forgiving love. God not only elects and calls, but gives himself to his people; he joins himself to them, so intimately and tenderly, that he charges their guilt and transfers it, as it were, to himself. I am thy shield and exceeding great reward; I am the Lord thy God, who has led thee out of Egypt. The covenant with Abraham and his seed is built in a certain sense upon redemption and remission, and the walk before God's face to which the patriarchs and Israel were called is the duty of gratitude. The law which God gave his people, entered in after the promise, is built on the promise and is placed in the service of the promise. It was not a law of the covenant of works, but a law of the covenant of grace, a law of the covenant, a law of gratitude. It served the purpose not of acquiring righteousness and life, but of confirming these gifts to our consciousness, and of bringing them out in our walk before God's face. Nor was the ceremonial law a means to bring about reconciliation, but to maintain the reconciliation which already existed in the covenant relation. Prophecy revived from time to time the consciousness of this: it did not usher in a higher law, it did not establish a new religion, it was not the promulgator of ethical monotheism, but it had the covenant of God with his people for its pre-supposition and 198 was built upon the regulation of their reciprocal relation in the law. Never did it call upon the people to make themselves God's people by keeping the law; it always started from the supposition that Israel had become God's people by election, and laid upon them the demand that therefore they must as God's people walk in his ways. Morality was in Israel grounded in religion. God forgives sins for his name's, for his covenant's, for his glory's sake.

Dat God de zonde vergeeft uit genade, om zijns zelfs wil, de kennis van dit mysterie danken wij alleen aan de bijzondere openbaring, welke God aan Israël schonk. Wij zouden ze hooger waardeeren, wanneer wij dieper besef van schuld hadden. Want de vergevende liefde Gods spreekt niet vanzelf; zij is ons niet uit de natuur, niet uit de geschiedenis, niet uit ons eigen verstand en geweten bekend. Integendeel, de schijn is tegen haar. Zij is niet zichtbaar en tastbaar waar te nemen, zij is eene zaak des geloofs. Ja meer nog, als God de zonde om zijns zelfs wil vergeeft, dan moet Hij zelf ook voor de verzoening zorg dragen. Want 168 zonder verzoening, zonder bloedstorting geschiedt er geene vergeving. In de ceremoniëele wetgeving gaf God zelf daarin aan zijn volk onderwijs; zij wijst aan, in welken weg en op welke wijze God zelf de verzoening tot stand brengen zal. De mensch kan de zonde evenmin zelf verzoenen, als hij ze zichzelf vergeven kan. Maar God kan beide, verzoenen en vergeven; Hij kan het eene, omdat Hij het andere vermag. De spanning echter, waarin beide in de dagen des Ouden Testaments, den toestand der paresiv, verkeeren, reflecteert zich in het Israëlietisch bewustzijn als eene disharmonie tusschen gerechtigheid en lijden, heiligheid en zaligheid, deugd en geluk, maar werkt in dien weg juist weer aan haar eigen verzoening. Want zoo vormt zich allengs de diepe gedachte van een lijden, dat om anderen en voor anderen ondergaan wordt; zoo onthult zich allengs het Goddelijk mysterie van een onschuldig en verzoenend lijden, dat zich dan bij Jesaja afteekent in het beeld van den knecht des Heeren, die om onze overtredingen gewond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld wordt, die door zijne straf ons vrede, door zijne striemen ons genezing aanbrengt.

That God forgives sin by grace, for his name's sake — the knowledge of this mystery we owe wholly to the special revelation which God granted unto Israel. We would value this more highly if we had a deeper consciousness of guilt. For the forgiving love of God is not a matter of course; it is not known to us from nature, or from history, or from our own intellect and conscience. On the contrary, appearances are against it, — we do not perceive it by sight or by touch; it is a matter of faith. Nay, more than this: if God forgives sin for his own sake, then he must himself provide the atonement. For without atonement, without the shedding of blood, there is no remission of sins. In the ceremonial legislation God himself gave his people instruction In this matter; it pointed to the way in which God himself would bring about reconciliation. Man can as little make propitiation for his sin as he can forgive it himself. But God can do both, atone and forgive; he can do the one just because he can do the other. The tension, however, which existed between them in the days of the Old Testament, the time of the p€resiv is reflected in the consciousness of the Israelites, as a disharmony between righteousness and suffering, holiness and blessedness, virtue and happiness, but in this way contributes to prepare the way for its own solution. For 199 so in Israel's prophecy, psalmody and chokhma, the profound thought is gradually formed of a suffering which is endured on account of and for others; thus there gradually reveals itself the divine mystery of an innocent and atoning suffering, which is illustrated in Isaiah by the Servant of Jehovah, who is wounded for our transgressions, bruised for our iniquities, but upon whom was the chastisement of our peace, and with whose stripes we are healed.

Ten derde sluit het Evangelie. des Ouden Testaments nog in zich de belofte van Gods onveranderlijke trouw. Naarmate Israëls afval en bondsbreuk toeneemt, en er dus hoe langer hoe minder op den mensch blijkt vertrouwd te kunnen worden, verkondigen de profeten te luider, dat God zijn verbond niet verbreken en zijn belofte niet te niet doen zal. Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, zijne goedertierenheid zal van zijn volk niet wijken en het verbond zijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid. De profeten verhalen het verleden van Israël, zij interpreteeren het heden, maar zij zien ook vooruit in de toekomst, niet als voorspellers en waarzeggers, maar als zieners en wachters op Sions toren, als onderzoekers en navorschers onder Geestesleiding, gelijk Petrus hen beschrijft, betreffende de zaligheid, welke in de toekomst door Christus verworven en geschonken zou worden. Zoo zien zij wat anderen niet zien; op hoop tegen hoop houden zij aan de belofte vast, en verwachten, dat God zijn koninkrijk zelf eenmaal door den Messias, op aarde verwezenlijken en tot 169 al de volken uitbreiden zal. Gelijk Hij door een Profeet als Mozes zijn woord voltooien, door een Knecht des Heeren de verzoening verwerven zal, zoo zal Hij door den gezalfden Koning zijne heerschappij op aarde vestigen. De theologie leidt door de soteriologie naar de eschatologie heen. De liefde der verkiezing gaat door de genade der vergeving in de volle gemeenschap van God en zijn volk over. In de toekomst zal God een nieuw verbond oprichten, waarin de oude belofte: Ik zal uw God zijn en gij zult mij tot een volk zijn, ten volle zal zijn vervuld.

In the third place the gospel in the Old Testament includes also the promise of God's unchangeable faithfulness. The more Israel's apostasy and unfaithfulness increased, making it ever more apparent how little reliance could be placed on man, the louder the prophets announced that God will not break his covenant and will not annul his promise. Mountains may depart and hills may be removed, but his loving-kindness shall not depart from his people, and the covenant of his peace shall not be removed forever. The prophets narrate the past of Israel, they explain the present; but they likewise foresee the future not as fortune-tellers and soothsayers, but as seers and watchmen upon the walls of Zion, as searchers according to the description of Peter, and as inquirers under the guidance of the Spirit into the salvation which in the future was to be obtained and given by the Messiah. Thus they see what others do not see; persevere in believing where others doubt; cling to the promise in hope against hope, and expect that God himself will in his own time realize and extend his dominion to all peoples through his Anointed One. As he is to complete his revelation through the Prophet like unto Moses and to procure the atonement through the Servant of Jehovah, so also is he to establish his kingdom on the earth through the 200 Anointed King. Theology leads through soteriology to eschatology. The love of election passes over through the grace of forgiveness into the full communion of God with his people. In the future God will make a new covenant, wherein the old promise, I will be your God and you shall be my people, will be fully realized.

Dit is de inhoud van het Evangelie, dat aan Israël verkondigd en toebetrouwd werd. Geen critiek der Bijbelboeken kan dezen hun inhoud te niet doen. Vrije verkiezende liefde, vrije genadige vergeving en vrije volkomen gemeenschap zijn de groote gedachten, welke Israël van God ontvangen en der menschheid medegedeeld heeft. Want in den persoon van Christus, die de Zone Gods en de Zoon des menschen tevens is, die profeet en priester en koning tegelijk is, zijn zij alle tot vervulling gekomen. Over Hem loopt dan ook de strijd der eeuwen, thans meer nog dan in vroeger tijd. Naar den tegenwoordigen stand van het wetenschappelijk onderzoek geoordeeld, schijnt alles aangaande zijn persoon en werk onzeker en onkenbaar te zijn. Allerlei hypothesen zijn opgesteld en allerlei pogingen aangewend, om den oorsprong des Christendoms te verklaren; en de opvattingen van zijn persoon wisselen schier af met den dag. Jodendom en Heidendom, apocriefe en talmudische litteratuur, politieke en sociale toestanden, de godsdiensten van Egypte en Perzië, van Babylonië en Indië worden te hulp geroepen, om evenals de wereld, den mensch, de religie, de zedelijkheid, zoo ook den Christelijken godsdienst uit arme eerste beginselen en allergeringste aanvangen af te leiden.

Daar ligt een belangrijk voordeel en eene rijke belofte in dit onderzoek. Het Christendom zal er beter door gekend worden in zijn innigen samenhang met wereld en geschiedenis; het Nieuwe Testament zal er beter door verstaan worden in zijne woorden en beelden. Maar vooral ook, door dat onderzoek zal, mits men het volhoude en voortzette ten einde toe, de eigensoortigheid 170 der Christelijke religie te helderder aan het licht treden. Want Christus, de middelaar der schepping, het leven en het licht der menschen, de beloofde aan de vaderen, de zoon van David, de wensch aller Heidenen is aan allen en aan alles verwant, en toch van allen onderscheiden en boven allen verheven. Wat ter opheldering en verklaring van zijn persoon en werk ook bijgebracht wordt, vóór en na blijft Hij in zijne eenigheid en totaliteit voor ons aangezicht en voor het aangezicht der gansche wereld staan. De centrale feiten van incarnatie, satisfactie en resurrectie zijn de vervulling van de drie groote gedachten des Ouden Testaments, de inhoud van het Evangelie des Nieuwen Verbonds, het kjrugma der apostelen, de grondslag der Christelijke kerk, de kern van hare belijdenis en de stof van hare dogmengeschiedenis.

Zoo komt er eenheid en verscheidenheid, gedachte en plan, ontwikkeling en vooruitgang in de geschiedenis der openbaring. Van de paradijsbelofte af tot aan de voleindiging der eeuwen toe loopt er ééne draad door de geschiedenis der menschheid, n.l. de werking van den vrijmachtigen, barmhartigen en almachtigen wil Gods, om de wereld, niettegenstaande haar afval, zalig te maken. Deze wil vormt het hart der zuivere religie en tevens de ziel van alle ware theologie Want naar den raad van dien wil worden wij verkoren, overeenkomstig dien wil worden wij herboren, door dien wil worden wij geheiligd. Krachtens het welbehagen van dien wil wordt in de bedeeling van de volheid der tijden alles wederom vergaderd tot één, onder Christus als Hoofd, beide dat in den hemel en dat op de aarde is. En in de openbaring zelve ontvouwt die wil Gods zich altijd klaarder als liefde des Vaders, genade des Zoons en gemeenschap des Heiligen Geestes.


These are the contents of the gospel, which was preached and intrusted to Israel. No criticism of the books of the Bible can destroy this content. Election, gracious forgiveness and true, perfect communion, are the great thoughts and the spiritual gifts which Israel has received from God and in the fulness of time has communicated to humanity. For in the Person of Christ, who is the Son of God and also the Son of Man, who is at the same time the highest prophet, the only priest and the eternal king, all the promises have been fulfilled. He indeed is the object of the conflict of the ages, at present fiercer and more serious than ever before. Judged from the present position of scientific investigation, it would seem as if everything concerning his person and work is uncertain and even unknowable. All kinds of hypotheses have been erected and numerous attempts made to explain the origin and essence of Christianity. Judaism and Heathenism, apocryphal and Talmudic literature, political and social conditions, the mythologies of Egypt and Persia, of Babylonia and India, are called upon to help us derive not only the world and man, religion and morality, but also the Christian religion, from weak beggarly elements and the poorest possible beginnings. These investigations have an important value and contain a rich promise. Through them the Christian religion will become better known in its close connection with the world and history, and the words and facts of the New Testament 201 will be better understood in their universal significance and bearing. But more than this, all these investigations, provided they are not broken off half-way but carried on to the end, will throw into ever clearer and clearer light the uniqueness of the Christian religion.

For Christ, the mediator of creation, the life and the light of men, the promise to the fathers, the desire of the nations, the saviour of the world, and the judge of the quick and the dead, is akin to all and to everything, and at the same time distinguished from all and exalted above all. Whatever may be adduced to elucidate and explain his person and work, he appears now as ever on the pages of the gospel before us and the whole world in his unique superiority. The central facts of the incarnation, satisfaction, and resurrection are the fulfilment of the three great thoughts of the Old Covenant, the content of the New Testament, the kÐrugma of the Apostles, the foundation of the Christian Church, the marrow of its history of dogma and the centre of the history of the world. Without these facts history breaks into fragments. Through them there is brought into it unity and variety, thought and plan, progress and development. From the protevangel to the consummation of all things one thread runs through the history of mankind, namely, the operation of the sovereign, merciful, and almighty will of God, to save and to glorify the world notwithstanding its subjection tocorruption.

This will of God forms the heart of pure religion and at the same time the soul of all true theology. For according to the counsel of this will we are chosen, conformably to this will we are regenerated, through this will we are sanctified. In virtue of the good pleasure of this will both that which is in heaven and on earth will be 202 gathered in one in the dispensation of the fulness of time under Christ as Head. And in the whole course of revelation this will of God unfolds itself ever more clearly as the love of God, the grace of the Son, and the communion of the Holy Ghost.


1 Clemens Alex., Stromata I 5, VI 8.

2 Augustinus, de Civ. VIII 9-12. de doctr. chr. II 40. Retract. I 3.

3 Lactantius, Inst. VII 7, 22.

4 Willmann, Geschichte des Idealismus I 1894 bl. 14 v., II 23 v. Mausbach, Christentum und Weltmoral2. Munster 1905, bl. 9 v.

5 Willmann, Gesch. des Ideal. III 763 v.

6 A. Stöckl, Lehrbuch der Philos. I 1887, bl. 406 v.

7 Schurtz, Urgeschichte der Kultur, bl. 298 v. Ulrich Wendt, Die Technik als Kulturmacht. Berlin 1906.

8 Schurtz, t.a.p. bl. 441. S. Müller, Urgeschichte Europas, Grundzüge einer prähist. Archaeologie. Strassburg 1905, bl. 40. J. Guibert, Les origines4. Paris 1905, bl. 348. C.W. Vollgraff, Over den oorsprong onzer Europeesche beschaving. Gids, Dec. 1905.

9 S. Müller, t.a.p. bl. 19.

10 Aldaar bl. 21.

11 Aldaar bl. 22.

12 Aldaar bl. 24.

13 Aldaar bl. 3, verg. ook bl. 25, 26, 28, 29.

14 L. Reinhardt, Der Mensch zur Eiszeit in Europa. 1906, bl. 249.

15 Holwerda, bij Ch. de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte II3 245.

16 S. Müller, t.a.p. bl. 49-52.

17 Aldaar bl. 30 v.

18 Willmann, Gesch. des ldeal. I 2 v. 286

19 Dilthey, Einl. bl. 184 v. Karl Joël, Der Ursprung der Naturphilosophie aus dem Geiste der Mystik, Basel 1903. Willmann, Gesch. des Ideal. I bl. 1 v., 33 v., 142 v. R.H. Woltjer, Het mystiek-religieuze element in de Grieksche philologie. Leiden 1905.

20 Dr. Gath Witley, What was the primitive condition of man? The Princeton Theol. Review Oct., 1906, bl. 513-534.

21 O. Weber, Theologie und Assyriologie in Streite um Babel und Bibel. 1904, bl. 17. Verg. Tiele, Inl. II, 220. Winckler, Religionsgesch. und gesch. Orient. Leipzig 1906, bl. 9. Id, Die Babylon. Gelsteskultur. Leipzig 1907, bl. 18 v.

22 H.H. Kuyper, Evolutie of Revelatie. Amsterdam 1903, en de daar aangehaalde litteratuur. Felix Stälelin, Probleme der Israël. Geschichte. Basel 1907.

23 Steinmetz, De studie der volkenkunde. bl. 36, 37, 39.

24 Richthofen, bij Jeremias, Die Panbabylonisten. Leipzig 1907, bl. 15.

25 Winckler, Religionsgesch. und gesch. Orient, bl. 7, 8, 9, 17, 33. Id., Die Weltanschauung des alten Orients, bl. 4. Id., Die Babyl. Geisteskultur, bl. 6, 47, 48.

26 A. Bastian, Der Völkergedanke im Aufbau einer Wissenschaft vom Menschen. Leipzig 1881. cf. Gumplovicz, Grundriss der Soziologie, bl. 27 v.

27 Wat bijv. de taal aangaat, zie men bij Fritz Mauthner, Die Sprache. Frankfurt a.M., bl. 45v.

28 Wundt, Völkerpsych. II 1 bl. 570.

29 Wundt, t.a.p. II 1, bl. 343, 571.

30 G.F. Wright, Bijdragen tot bevestiging der Oudtest. geschiedenis, vertaald door C. Oranje, Rotterdam, 1907, bl. 2.

31 Wundt, t.a.p., bl. 342, 570.

32 Jeremias, Die Panbabylonisten. bl. 15, 16.

33 Zie noot 44 van Lezing IV.

34 Andrew Lang, Magic and Religion bl. 224, bij Ladd I 153. Waitz, Anthropologie der Naturvölker. 1860 II 168 v. C. von Orelli, Allg. Religionsgesch. bl. 39, 745, 775 v. Id., Die Eigenart der bibl. Religion. 1906 bl. 11, 12. Schroeder, in Beiträge zur Welterentw. der Chr. Rel. 1905, bl. 1 v. Jeremias, Monoth. Strömungen innerhalb der Babylon. Religion. 1904. Baentsch, Monoth. Strömungen und der Monoth. Israëls. 1907. Gloatz, Die vermutlichen Religionsanfänge und der Monoth., Religion und Geisteskultur 1907. bl. 137-143. Söderblom, Die Allväter der Primitiven, ib. 1907, bl. 315-322. Lehmann, in: Die Kultur der Gegenwart I, III. bl. 26.

35 James, Pragmatism, bl. 165, 169, 170, 171, 181 v.

36 Willmann, Gesch. des Ideal. I 119 v.

37 Jeremias, Monoth. Strömungen innerhalb der Babyl. Religion. 1904, bl. 8.

38 O. Weber, Theol. und Assyriologie. 1904, bl. 4.

39 Gen. 14 : 18-20, 20 : 3 v., 21 : 22 v., 23 : 6, 24 : 50, 26 : 19, 40 : 8, enz. Verg. ook Dr. M. Peisker, Die Beziehungen der Nicht-Israëliten zu Jahve, nach der Anschauung der altt. Quellen. Giessen 1907.

40 Joz. 24 : 2, 14, 15. Deut. 26 : 5 enz.

41 Ed. König, Schlaglichter auf dem Babel-Bibelstreit. Beweis des Glaubens 1905, bl. 3-23. 287

42 Biesterveld, De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament 1905.

43 Willmann, Gesch. des Ideal. II, 12 v. 20 v.

44 Giesebrecht, Die Geschichtlichkeit des Sinaibundes. Königsberg 1900. Lotz, Der Bund vom Sinai. Neue Kirchl. Zeits. 1901.

45 Jer. 51 : 7. Verg. Fr. Delitzsch, Mehr Licht. 1907, bl. 45.

46 Köberle, Oriental. Mythologie und Bibl. Religion, Neue Kirchl. Zeits. 1906, bl. 838-859. Ed. König, Altorient. Weltanschauung und Altes Test. Berlin 1905.


* From the table of Contents:
The religio-ethical development of humanity leads to belief in the necessity and reality of revelation. The origins of the human race unknown to science, partially disclosed in tradition. The significance of tradition as estimated in previous ages and at the present day. lts relative value shown in the history of primitive culture, the study of Greek philosophy, the discoveries in Babylon and Assyria. The Völkeridée of Bastian. The unity of the human race well-nigh universally accepted at present. Unity includes common origin, common habitat, and common tradition. Content of tradition. The Old Testament attaches itself to the tradition of the nations. Resemblance aud peculiarity of Israel's religion as compared with the religions of the nations. Fulfilment in Christianity.

1 Clemens Alex., Stromata, I, 5; VI, 8.

2 Augustinus, de Civ., VIII, 9-12. de Doctr. Chr., II, 40. Retract., I, 3.

3 Lactantius, Inst., VII, 7, 22.

4 Willmann, Geschichte des Idealismus, I, 1894, pp. 14 ff.; II, pp. 23 ff. Mausbach, Christentum und Weltmoral.2 Münster, 1905, pp. 9 ff. 336

5 Willmann, Gesch. des Ideal., III, pp. 763 ff.

6 A. Stöckl, Lehrbuch der Philos. I, 1887, pp. 406 ff.

7 Schurtz, Urgeschichte der Kultur, pp. 298 ff. Ulrich Wendt, Die Technik als Kulturmacht. Berlin, 1906.

8 Schurtz, op. c., p. 441. S. Müller, Urgeschichte Europas, Gruudzüge einer prähist. Archaeologie. Strassburg, 1905, p. 40. J. Guibert, Les origines.4 Paris, 1905, p. 348. C.W. Vollgraff, Over den oorsprong onzer Europeesche beschaving. Gids, Dec., 1905.

9 S. Müller, op. c., p. 19.

10 Ibid., p. 21.

11 Ibid., p. 22.

12 Ibid., p. 24.

13 Ibid., p. 3. Comp. alos pp. 25, 26, 28, 29.

14 L. Reinhardt, Der Mensch zur Eiszeit in Europa. 1906, p. 249.

15 Holwerda, in Ch. de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte, II,3 p. 245.

16 S. Müller, op. c., pp. 49-52.

17 Ibid., pp. 30 ff.

18 Willmann, Gesch. des ldeal., I, pp. 2 ff.

19 Dilthey, Einl., pp. 184 ff. Karl Joël, Der Ursprung der Naturphilosophie aus dem Geiste der Mystik, Basel, 1903. Willmann, Gesch. des Ideal., I, pp. 1 ff., 33 ff., 142 ff. R.H. Woltjer, Het mystiekreligieuse Element in de Grieksche Philologie, Leiden, 1905.

20 Dr. Gath Witley, What was the Primitive Condition of Man? The Princeton Theol. Review, Oct., 1906, pp. 513-534.

21 O. Weber, Theologie und Assyriologie im Streite um Babel und Bibel, 1904, p. 17. Comp. Tiele, Inl., II, p. 220. Winckler, Religionsgesch. und gesch. Orient. Leipzig, 1906, p. 9. Id., Die Babylon. Geisteskultur. Leipzig, 1907, pp. 18 ff.

22 H.H. Kuyper, Evolutie of Revelatie, Amsterdam, 1903, and the literature there quoted. Felix Stähelin, Probleme der Israel. Geschichte, Basel, 1907.

23 Steinmetz, De studie der Volkenkunde, pp. 36, 37, 39.

24 Richthofen, in Jeremias, Die Panbabylonisten. Leipzig, 1907, p. 15. 337

25 Winkler, Religionsgesch. und gesch., Orient., pp. 7, 8, 9, 17, 33. Id., Die Weltanschauung des alten Orients, p. 4. Id., Die Babyl. Geisteskultur, pp. 6, 47, 48.

26 A. Bastian, Der Völkergedanke im Aufbau einer Wissenschaft vom Menschen. Leipzig, 1881. Cf. Gumplovicz, Grundriss der Soziologie, pp. 27 ff.

27 As regards language comp., Fritz Mauthner, Die Sprache, Frankfurt a. M., pp. 45 ff.

28 Wundt, Völkerpsych., II, 1, p. 570.

29 Wundt, op. c., II, 1, pp. 343, 571.

30 G.F. Wright, Scientific Confirmations of Old Testament History, Oberlin, 1906.

31 Wundt, op. c., pp. 342, 570.

32 Jeremias, Die Panbabylonisten, pp. 15, 16.

33 See note 44 of Lecture IV.

34 Andrew Lang, Magic and Religion, p. 224, in Ladd, I, p. 153. Waitz, Anthropologie der Naturvölker, 1860, II, pp. 168 ff. C. von Orelli, Allg. Religionsgesch., pp. 39, 745, 775 ff. Id., Die Eigenart der bibl. Religion, 1906, pp. 11, 12. Schroeder, in Beitrage zur Weiterentw. der Chr. Rel. 1905, pp. 1 ff. Jeremias, Monoth. Strömungen innerhalb der Babylon. Religion., 1904. Baentsch, Monoth. Strömungen und der Monoth. Israels., 1907. Gloatz, Die vermutlichen Religionsanfänge und der Monoth., Religion und Geisteskultur, 1907, pp. 137-143. Söderblom, Die Allväter der Primitiven, ib., 1907, pp. 315-322. Lehmann, in: Die Kultur der Gegenwart, I, III, p. 26.

35 James, Pragmatism, pp. 165, 169, 170, 171, 181 ff.

36 Willmann, Gesch. des Ideal., I, pp. 119 ff.

37 Jeremias, Monoth. Strömungen innerhalb der Babyl. Religion, 1904, p. 8.

38 O. Weber, Theol. und Assyriologie, 1904, p. 4.

39 Gen. 14 : 18-20, 20 : 3 ff., 21 : 22 ff., 23 : 6, 24 : 50, 26 : 19, 40 : 8, etc. Comp. also Dr. M. Peisker, Die Beziehungen der Nicht-Israëliten zu Jahve, nach der Anschauung der altt. Quellen. Giessen, 1907.

40 Joz. 24 : 2, 14, 15. Deut. 26 : 5 etc.

41 Ed. König, Schlaglichter auf dem Babel-Bibelstreit. Beweis des Glaubens, 1905, pp. 3-23. 338

42 Biesterveld, De jongste Methode voor de Verklaring van het Nieuwe Testament, 1905.

43 Willmann, Gesch. des Ideal., II, pp. 12 ff., 20 ff.

44 Giesebrecht, Die Geschichtlichkeit des Sinaibundes. Königsberg, 1900. Lotz, Der Bund vom Sinai, Neue Kirchl. Zeits., 1901.

45 Jer. 51 : 7. Comp. Fr. Delitzsch, Mehr Licht. 1907, p. 45.

46 Köberle, Oriental. Mythologie und Bibl. Religion, Neue Kirchl. Zeits., 1906, pp. 838-859. Ed. König, Altorient. Weltanschauung und Altes Test. Berlin, 1905.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept