Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

114. Deze organische opvatting verzwakt de leer van de Schrift op dit punt niet, maar doet haar veel beter tot haar recht komen. Het is de Schrift zelf, welke ons gebiedt, de inspiratie, evenals ook de profetie, niet mechanisch maar organisch te denken. Reeds wat zij in het algemeen leert over de verhouding tussen God en zijn schepsel, doet ons vermoeden, dat ook de leiding van Gods Geest in de theopneustie de zelfwerkzaamheid van de mens niet vernietigen, maar juist bevestigen en versterken zal. Want in de schepping geeft God aan de wereld, wel niet een onafhankelijk, maar toch een eigen, van zijn wezen onderscheiden zijn. In de onderhouding en regering van alle dingen handhaaft Hij dit onderscheiden zijn van de schepselen, doet ze alle werken naar hun aard, en waarborgt Hij aan de mens zijn persoonlijkheid, zijn redelijkheid en vrijheid. God dwingt nooit; Hij behandelt de mensen niet als stokken en blokken maar als verstandelijke en zedelijke wezens. In de menswording overvalt de Logos niet een of andere mens, maar Hij gaat in in de menselijke natuur en bereidt ze en vormt ze door de Geest tot zijn geschikt orgaan. In wedergeboorte en bekering onderdrukt en doodt Hij de krachten en gaven van de mens niet, maar herstelt en versterkt Hij ze, door ze van de zonde te reinigen. In één woord, de verhouding van God en zijn schepsel is volgens de Schrift niet deïstisch of pantheïstisch, maar theïstisch, en zo zal zij dus ook in de theopneustie moeten zijn. De Schrift leert dit zelf ook rechtstreeks en positief. De Geest des Heeren is in de profeten en apostelen zelf ingegaan, en heeft hen zo in dienst genomen en geleid, dat zij zelf onderzochten en dachten, spraken en schreven. Het is God, die door hen spreekt, maar tevens zijn zij zelf het, die spreken en schrijven. Gedreven werden zij door de Geest, maar zij spraken toch zelf, elalhsan 2 Petr. 1:20. Dikwijls worden de Schriften van het Oude Testament in het Nieuwe Testament bij de auctor primarius aangehaald, Luk. 1:70, Hand. 1:16, 3:18, 4:25, 28:25 en altijd in de brief aan de Hebreeën 1:5 v., maar niet minder dikwijls bij de auctores secundarii, ten bewijze, dat Mozes, David, Jesaja enz., ofschoon door de Geest van God geleid, toch inderdaad zelf ook in de volle zin de schrijvers van hun boeken waren, Matt. 13:14; 22:43; Joh. 1:23,46; 5:46; 12:38. Alle verschillende momenten, die bij de theopneustie in aanmerking komen, tonen, dat de Geest des Heeren de persoonlijkheid van de profeten en apostelen niet onderdrukt, maar integendeel tot verhoogde werkzaamheid brengt. Allereerst blijkt dit hierin, dat zij van van de jeugd aan afgezonderd, toebereid en bekwaamd worden voor de taak, tot welke God hen later roepen zal, Exod. 3, 4, Jer. 1:5, Hand. 7:22, Gal. 1:15. Hun aangeboren aanleg en aard, hun karakter en neiging, hun verstand en ontwikkeling, hun gemoedsaard en wilskracht worden door de roeping, welke later tot hen komt, niet te niet gedaan, maar, als zelf reeds van te voren door de Geest des Heeren gevormd, nu ook door diezelfde Geest in dienst genomen en gebruikt; hun hele persoon met alle gaven en krachten wordt dienstbaar aan de roeping, waartoe zij geroepen worden. Ten andere levert de zogenaamde impulsus ad scribendum van deze door de Geest van God geleide organische werkzaamheid van de profeten en apostelen een tastbaar bewijs, want van een rechtstreeks bevel tot schrijven is slechts in enkele teksten sprake; zij dekken lang niet de hele inhoud van de Schrift. Maar ook die gelegenheden, welke de profeten en apostelen tot schrijven drongen, behoren tot de leiding van de Geest; juist door deze heen dreef Hij tot schrijven aan. De roeping tot profeet en apostel sloot wel vanzelf en natuurlijk die tot spreken en getuigen in, Exod. 3, Ezech. 3, Am. 3:8, Hand. 1:8 enz., maar niet die van schrijven. Immers, vele profeten en apostelen schreven niet. Uit Matt. 28:19 is een speciaal gebod tot schrijven niet af te leiden. Onder de charismata, 1 Cor. 12 wordt het schrijven niet genoemd1. Maar de Heilige Geest heeft de historie van de kerk onder Israël en in het Nieuwe Testament zo geleid, dat de daad moest overgaan in het woord en het woord in het schrift. Sellin maakt bij gelegenheid de opmerking, dat de andere profeten zich meer tot het hof wendden, maar de latere, van Amos af aan, zich meer richtten tot het volk2; om dat volk te bereiken en de gedachten van God daaraan bekend te maken, moesten zij zich wel van het middel van het schrift gaan bedienen. En ook, als de apostelen, na de gemeente door hun prediking gesticht te hebben, haar deelachtig wilden maken in de volheid van de openbaring, in Christus hun geschonken, dan bood zich hun vanzelf de briefvorm als het aangewezen middel daartoe aan; in zoverre ging de taak van het leren van alle volken, in Matt. 28:19 hun opgedragen, geleidelijk ook in het getuigen bij geschrifte over. Uit deze leiding van de kerk is bij profeten en apostelen de roeping tot schrijven, de impulsus ad scribendum, geboren. Dat schrijven was het hoogste, machtigste en algemeenste getuigenis, dat van hen kon uitgaan; het woord van God werd daardoor verduurzaamd en tot het eigendom van heel het menselijk geslacht gemaakt. En juist, omdat de geschriften van de profeten en apostelen niet ontstaan zijn buiten maar uit en in de historie, daarom is er ook een wetenschap in de theologie, welke al die gelegenheden en omstandigheden, waaronder de Bijbelboeken ontstonden, onderzoekt en kennen doet. Maar terwijl de psychische mens bij die tweede oorzaken staan blijft, dringt de pneumatische mens tot de eerste oorzaak door en ontdekt bij het licht van de Schrift in dat alles een bijzondere leiding van de Heilige Geest. Ten derde zien wij, dat de profeten en apostelen, tot het schrijven overgaande, volkomen zichzelf blijven, in het bezit van nadenken en overleg, van gemoedsgesteldheid en wilsvrijheid. Onderzoek, Luk. 1:1, nadenken en herinnering, Joh. 14:26, gebruik van bronnen, en al de gewone hulpmiddelen, waarvan een auteur bij het schrijven van een boek zich bedient, worden door de theopneustie niet versmaad of uitgesloten, maar integendeel daarin opgenomen en aan het doel, dat God beoogt, dienstbaar gemaakt. Zelfs leverde meermalen eigen ervaring en levensgeschiedenis de stof, welke de profeten en apostelen voor hun schrijven nodig hadden. In de psalmen is het de vrome zanger, die beurtelings klaagt en juicht, in droefheid neerzit of jubelt van vreugde. In Rom. 7 beschrijft ons Paulus zijn eigen levenservaring en door heel de Schrift heen zijn het telkens de personen van de schrijvers zelf, van wie leven en ervaring, van wie hoop en vrees, van wie geloof en vertrouwen, van wie klacht en ellende getekend en geschilderd wordt. Dat rijke leven en die diepe ervaring, welke de mannen van God, zoals bijv. een David, doormaken, zijn door de Geest des Heeren zo gevormd en geleid, dat ze, in de Schrift opgenomen, voor de volgende geslachten tot lering zouden zijn, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting van de Schriften hoop hebben zouden, Rom. 15:4 ; het is alles tot onze lering geschreven, 2 Tim. 3:16. Daarom is er ook in de Heilige Schrift plaats voor elk genre van literatuur, proza en poëzie, ode en hymne, epos en drama, lier- en leerdicht, psalm en brief, historie en profetie, visioen en apocalypse, gelijkenis en fabel, Richt. 9:7 v., en elk genre behoudt zijn eigen aard en moet beoordeeld worden naar zijn eigen wet. Als vervolgens de profeten en apostelen zo schrijvende getuigen, behouden zij ook hun eigen karakter, hun eigen taal en stijl Te allen tijde is deze stijl verschil in de boeken van de Bijbel erkend, maar niet altijd bevredigend verklaard. Niet daaruit is het te verklaren, dat de Heilige Geest naar louter willekeur nu eens zo en dan zus wilde schrijven; maar ingaande in de schrijvers, is Hij ook in hun stijl en taal, in hun karakter en eigenaardigheid ingegaan, die Hij zelf reeds toebereid en gevormd had. Daartoe behoort ook, dat Hij in het Oude Testament het Hebreeuws, in het Nieuwe Testament hellenistisch Grieks tot voertuig van de goddelijke gedachten kiest. Ook hierin was geen willekeur. Het purisme verdedigde op onbeholpen manier een kostelijke waarheid. Naar het Grieks van Plato en Demosthenes beoordeeld, is het Nieuwe Testament vol barbarismen en soloecismen; maar het huwelijk, dat in het hellenistisch Grieks gesloten werd tussen het zuiver Hebreeuws en het zuiver Attisch, tussen de Oosterse en Westerse geest, was op taalgebied de realisering van de goddelijke gedachte, dat de zaligheid uit de Joden is, maar voor heel de mensheid is bestemd. De taal van het Nieuwe Testament is niet de schoonste, grammatisch en linguïstisch beschouwd, maar zij is wel de geschiktste tot mededeling van de gedachten van God. Het woord is ook in dit opzicht waarachtig en algemeen menselijk geworden. De organische inspiratie doet blijkens dit alles alleen aan de Schrift recht wedervaren. Zij is in de leer van de Schrift de uitwerking en toepassing van het centrale feit van de openbaring, de vleeswording van het woord. De Logov is sarx geworden, en het woord is Schrift geworden; het zijn twee feiten, die parallel lopen niet alleen, maar ook ten innigste verbonden zijn. Christus is vlees geworden, een dienstknecht, zonder gedaante of heerlijkheid, de verachtste onder de mensen; Hij is nedergedaald in de nederste delen van de aarde, is gehoorzaam geworden tot de dood van het kruis. En zo ook is het woord, de openbaring van God in het creatuurlijke, in het leven en de historie van mensen en volken, in alle menselijke vormen van droom en visioen, van onderzoek en nadenken, tot zelfs in het menselijk zwakke en verachte en onedele toe; het woord is schrift geworden, en heeft als schrift aan het lot van alle schrift zich onderworpen. Dit alles is geschied, opdat de uitnemendheid van de kracht, ook van de kracht van de Schrift, van God zij en niet uit ons. Gelijk elke menselijke gedachte en handeling vrucht is geheel van de actie van God, in wie wij leven en zijn, en tegelijk geheel vrucht is van de werkzaamheid van de mens, zo ook is de Schrift product geheel en al van de Geest van God, die door de profeten en apostelen spreekt, en tegelijk geheel product van de werkzaamheid van de schrijvers. Yeia panta kai anyrwpina panta.

1 Bellarminus, de verbo Dei IV cap. 3. 4.

2 Sellin, Beiträge zur Israël. u. jüd. Relig. Gesch. I 136 Anm. 1.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept