Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

229. Deze immanente verhoudingen der Drie Personen in het Goddelijk Wezen treden ook naar buiten in hun openbaringen en werken. Wel zijn alle opera ad extra aan de Drie Personen gemeenschappelijk eigen. Opera Deitatis ad extra sunt indivisa, servato ordine et discrimine personarum. Het is altijd de één en zelfde God, die in schepping en herschepping optreedt. Maar in die Eenheid wordt de orde der drie Personen bewaard. De ontologische triniteit spiegelt zich ook in de oeconomische af. En daarom worden aan elk der drie Personen bijzondere eigenschappen en werken toegeschreven, niet met uitsluiting der beide andere Personen, gelijk Abaelard meende1, maar zo dat daarin de orde uitkomt, welke ook in de ontologische triniteit tussen de personen bestaat. Deze eigenschappen zijn hun dus niet propriae maar appropriatae, en de Heilige Schrift gaat daarin voor. Met beroep op Mt. 28:19 en 1Cor. 8:6 zegt Hilarius, dat de Vader is de auctor, uit Wie alles is; de Zoon, de Eengeborene, door Wie alles is; en dat de Heilige Geest een gave in allen is. Er is dus één macht, één Zoon, één gave. Niets ontbreekt aan deze volmaaktheid. In de Vader is de eternitas, in de Zoon is de species in imagine, in de Geest is de usus in munere2. Hilarius kent deze eigenschappen aan de drie personen toe, omdat de Vader de arch is en zonder principium; de Zoon het beeld des Vaders, die Hem openbaart in Zijn heerlijkheid; de Heilige Geest een gave van Vader en Zoon, die ons de gemeenschap met God deelachtig maakt. Augustinus maakte hiertegen enig bezwaar, en gaf het onderscheid anders aan: in Patre unitas, in Filio aequalitas, in Spiritu Sancto unitatis aequalitatisque concordia; et tria haec unum omnia propter Patrem, aequalia omnia propter Filium, connexa omnia propter Spiritum Santum3. In zijn werk de trinitate ontwikkelde hij deze distinctie nog breder. Hier schrijft hij aan de Vader de macht, aan de Zoon de wijsheid, aan de Heilige Geest de goedheid of liefde toe. Dit mag echter niet zo verstaan worden, dat de Vader eerst wijs en goed werd door de wijsheid van de Zoon en de goedheid van de Heilige Geest. Want Vader, Zoon en Geest zijn allen dezelfde Goddelijke natuur en dezelfde Goddelijke eigenschappen deelachtig. Maar toch is het geoorloofd, de genoemde eigenschappen in oeconomische zin aan de drie Personen toe te kennen4. Latere theologen namen deze distinctie over;5.

Daaraan beantwoordt ook een oeconomisch onderscheid in de opera ad extra. Deze zijn wel alle wezenswerken, maar elk der drie Personen neemt daarbij toch die plaats in, welke beantwoordt aan de orde van Zijn bestaan in het Goddelijk Wezen. De Vader werkt van Zichzelf door de Zoon in de Geest. De Heilige Schrift duidt dit onderscheid duidelijk aan in de zogenaamde praepositiones distinctionales ek, dia, en en, 1Cor. 8:6, Joh. 1:3,14; de dikwijls hiervoor bijgebrachte tekst Rom. 11:36 is niet trinitarisch in te delen, en Col. 1:16 is slechts schijnbaar in strijd met dit gebruik der preposities. Men zag dit onderscheid, dat de Schrift tussen de drie Personen maakt, reeds vroeg in en wees er met nadruk op6. Athanasius beroept zich meermalen op Ef. 4:6 en zegt, dat God als Vader is boven allen, en als Zoon door allen, en als Geest in allen, en dat de Vader alle dingen schept en herschept door de Zoon in de Geest7. Basilius werd aangeklaagd, omdat hij in zijn gebed nu eens de Vader dankte meta tou uiou sun tw pneumati tw agiw en dan weer dia tou uiou en tw agiw pneumati. Hij verdedigt in zijn geschrift de Spiritu Sancto de eerste uitdrukking, omdat Zoon en Geest één Wezen zijn met de Vader en daarom dezelfde eer moeten ontvangen en spreekt breedvoerig over het onderscheid der preposities8. Tegen de Arianen betoogt hij, dat de ongelijke preposities niet de ongelijkheid der Personen bewijzen, maar een bepaalde orde aanduiden in Hun bestaan en werkzaamheid. De Vader is de aitia prokatarkrikh, de Zoon de aitia dhmiourgikh, de Geest de aitia teleiwtikh9. Deze zelfde onderscheiding keert bij alle latere theologen terug10.

Alle werken Gods naar buiten hebben één principium, nl. God, maar ze komen tot stand door de coöperatie der drie Personen, die zowel in de werken der schepping als in die der verlossing en der heiligmaking een eigen plaats innemen en een eigen taak vervullen. Alles gaat uit van de Vader, wordt volbracht door de Zoon, en voltooid in de Heilige Geest. Ja, tot op zekere hoogte worden ook de werken naar buiten onder de drie Personen verdeeld. Gregorius van Nazianz verklaarde, gelijk boven reeds gezegd is, het grote verschil van mening over de Heilige Geest in zijn tijd daaruit, dat Deze eerst door Zijn inwoning in de gemeente zich duidelijk bekend maakte11. Er is door het pantheïsme in zijn verschillende vormen van de waarheid, door Gregorius uitgesproken, veel misbruik gemaakt. Telkens is van Montanus af tot Hegel toe de mening opgekomen, dat de drie Personen drie successieve perioden vertegenwoordigden in de geschiedenis der kerk. Daardoor werd de oeconomische triniteit losgemaakt van haar metafysische grondslag, het Wezen Gods neergetrokken in de stroom van het worden en de kosmogonie omgezet in een theogonie. Het is juist de strijd der patres geweest, om in de christelijke theologie dit paganistisch, pantheïstisch element uit te bannen, God als de Zijnde los te maken uit de evolutie van het worden, en de triniteit dus op te vatten als een eeuwige levensbeweging in het Goddelijk Wezen zelf. Ook Gregorius van Nazianz leert in bovengenoemde woorden niet, dat de Godheid van de Zoon en de Heilige Geest eerst later is geworden; hij tracht beide zo beslist mogelijk uit de Schrift te bewijzen. Maar God is wel in Zijn zelfopenbaring te rade gegaan met de vatbaarheid der mensen. Het was gevaarlijk, zo zegt Gregorius t.a.p., om zolang de Godheid van de Vader nog niet werd erkend, die van de Zoon te leren, en de Godheid van de Heilige Geest ons als het ware op te leggen, zolang die van de Zoon nog niet werd beleden. Hij heeft ons niet willen overladen met spijs en niet in een door het volle licht der zon onze ogen willen verblinden. Alle werken naar buiten, schepping, onderhouding, regering, vleeswording, voldoening, vernieuwing, heiligmaking enz. zijn werken der ganse triniteit. Maar desniettemin wordt in oeconomische zin de schepping meer bepaald aan de Vader, de verlossing aan de Zoon, de heiligmaking aan de Heilige Geest toegeschreven. Gelijk in de ontologische triniteit de Vader in orde de eerste is en de Zoon de tweede en de Heilige Geest de derde; zo is ook in de historie der openbaring de Vader gegaan vóór de Zoon en deze wederom vóór de Heilige Geest. De oeconomie des Vaders was inzonderheid die des 0ude Testament, Hebr. 1:1; de oeconomie des Zoons begon met de vleeswording; en de oeconomie des Heilige Geestes trad in met de Pinksterdag, Joh. 7:39, 14:15. De Vader komt van Zichzelf, maar de Zoon komt niet dan gezonden door de Vader, Mt. 10:40, Mk. 9:37, Luk. 9:48, Joh. 3:16; 5:23,30,37; 6:8v. enz., en wederom komt de Heilige Geest niet, dan gezonden door beiden, Joh. 14:26, 16:7.12..

Maar deze zending in de tijd is een afspiegeling van de immanente verhouding der drie Personen in het Wezen Gods, en heeft haar grondslag in de generatie en spiratie. De vleeswording van het Woord heeft haar eeuwige archetype in de generatie van de Zoons, en de uitstorting van de Heilige Geest is zwakke analogie van de processie uit Vader en Zoon. Daarom besloten de kerkvaders uit de relatiës, die er tussen de drie Personen in de tijd voor der mensen oog zich vertoonden, tot hun eeuwige immanente verhoudingen. En dit volkomen terecht. Want, zegt Augustinus, de Zoon kan niet daarom gezonden heten omdat Hij vlees geworden is, maar Hij is en heet gezonden, opdat Hij vlees worden zou. Er is door de Vader niet in de tijd een woord gesproken, dat de eeuwige Zoon gezonden zou worden. Sed utique in ipso Dei verbo quod erat in principio apud Deum et Deus erat, in ipsa scilicet sapientia Dei sine tempore erat, quo tempore illam in carne apparere oporteret. Itaque cum sine ullo initio temporis in principio esset verbum, et verbum esset apud Deum et Deus esset verbum; sine ullo tempore in ipso verbo erat, quo tempore verbum caro fieret et habitaret in nobis. Quae plenitudo temporis cum venisset, misit Deus filium suum, factum ex muliere, id est, factum in tempore, ut incarnatum verbum hominibus appareret, quod in ipso verbo sine tempore erat, in quo tempore fieret. Ordo quippe temporum in aeterna Dei sapientia sine tempore est. Cum itaque hoc a patre et filio factum esset, ut in carne filius appareret, congruenter dictus est missus ille qui in ea carne apparuit, misisse autem ille qui in ea non apparuit. Quoniam illa quae coram corporeis oculis foris geruntur, ab interiore apparatu naturae spiritalis existunt; propterea convenienter missa dicuntur. En ditzelfde geldt van de zending van de Heilige Geest. Facta est enim quaedam creaturae species ex tempore in qua visibiliter ostenderetur spiritus santus....Haec operatio visibiliter expressa et oculis oblata mortalibus missio Spiritus Sancti dicta est, non ut ita appareret ejus ipsa substantia, qua et ipse invisibilis et incommutabilis est sicut pater et filius, sed ut exterioribus visis hominum corda commota atemporali manifestatione venientis ad occultam aeternitatem semper praesentis converterentur13. De Heilige Geest was reeds gave, voordat Hij aan iemand geschonken werd. Quia sic procedebat ut esset donabile, jam donum erat et antequam esset cui daretur. Aliter enim intelligitur cum dicitur donum, aliter cum dicitur donatum. Nam donum potest esse et antequam detur, donatum autem nisi datum fuerit, nullo modo dici potest14. De zending in de tijd staat dus in het nauwste verband met de eeuwige processie in het Goddelijk Wezen. En terwijl nu Zoon en Geest in vleeswording en uitstorting onder zichtbare gedaante verschenen zijn, voltooit zich deze hun zending in Hun onzichtbaar komen in de harten aller gelovigen, in de gemeente des Zoons, in de tempel des Heilige Geestes. De Zoon en de Geest zijn eeuwig uitgegaan van de Vader, opdat Hij Zelf door en in Hen zou komen tot Zijn volk en God tenslotte wezen zou alles in allen.

1 Abaelard, Introd. ad theol. I c. 7-14.

2 Hilarius, de trin. II 1.

3 Augustinus, de trin. VI 10. de doctr. chr. I 5.

4 Id., de trin. VII 1 v. XV 7.

5 Erigena, de div. nat. I 13. Thomas, S. Theol. I qu. 39 art. 7. 8. Bonaventura, Brevil. I c. 6. Sent. I dist. 31 art. 1 qu. 3 en art. 2 qu. 3. Hugo Vict., de Sacr. I pars 3 c. 27.

6 Irenaeus, adv. haer. V 18.

7 Athanasius, ad Serad. I 14. 28. II 6.7.

8 Basilius, de Spir. S. 3 v.

9 ib. 21.22.38.

10 Verg. ook Schelling, Werke II 3 bl. 341 v.

11 Gregorius Naz., Or. theol. V 26.

12 Augustinus, tract. VI in Joann., de trin. II 5. IV 20. Lombardus, Sent. I dist. 14-17. Thomas, S. Theol. I qu. 43. Petavius, de trin. VIII c. 1.

13 Augustinus, de trin. II 5. Verg. Petavius, de trin. VIII c. 1 par. 7-12.

14 Id., de trin. V 15.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept