Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 43. De Straf der Zonde.

Oehler, Altt. Theol. 253v. Schultz, Altt. Theol. 690v. Delitzsch, Bibl. Psych. 126v. Clemen, Die Chr. Lehrev.d. Sünde bl. 223v. Matthes, Oorsprong en gevolgen der zonde volgens het Oude Testament, Theol. Tijdschr. 1890 bl. 225v. Id., De boom des levens, ib. 1890 bl. 365v. Wildeboer, De straf der zonde volgens Gen. III, Theol. Stud. 1890 bl. 320-331. Weber, Syst. der altsyn. pal. Theol. 235v. Titius, Die neut. Lehrev.d. Seligkeit 1895-1900 I 57v. III 17v. Cremer, s.v. yanatov.

Augustinus, de civ. Dei XIII. Lombardus, Sent. II dist. 30 III dist. 16. Thomas, S. Theol. II 2 qu. 164. c. Gent. IV 51. Bonaventura, Brevil. III c. 4 en 7. Bellarminus, de amiss. gr. 1. VI. Theol. Wirceb. 1880 VII 125v. Heinrich, Dogm. VI 703v. Scheeben, Dogm. II 596v. 670v. A. M. Weis3, Apol. des Christ. II3 414v. Luther bij Köstlin II 375. Gerhard, Loci Theol. IX 3 et 8. X4. Hollaz, Ex. theol. 502v. Polanus, Synt. Theol. 340

v. Mastricht, Theol. IV c. 4. Moor, Comm. III 328v. M. Vitringa. Doctr. Chr. II 295v.

Schleiermacher, Chr. Gl. I 422v. Biedermann, Chr. Dogm. II 56v. Dorner, Chr. Gl. II 217v. Philippi, K. Dogm. III 155v. Frank, Syst. d. chr. Wahrheit 1440v. Kähler, Chr. Lehre3 bl. 289v. Von Oettingen, Luth. Dogm. II 531v. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III 326v. Kaftan, Dogm. par. 29. Häring, Chr. Gl. 361v. Krabbe, Die Lehrev.d. Sünde und vom Tode. Hamburg 1836. Van Oosterzee, Dogm. par. 79. Laidlaw, The Bible doctrine of man 239v. Orr, Gods Image in man 249v.

335. De straf van de zonde kan hier ter plaatse niet volledig behandeld worden. De hele, verdiende straf is door God van te voren wel op de zonde bedreigd, maar nadat zij gepleegd was niet voltrokken; ook treedt zij bij niemand in dit leven volkomen in, zelfs wordt zij bij de dood nog niet ten volle toegepast; eerst na het oordeel ten jongste dage treft zij de schuldige in haar hele zwaarte. In Gen. 2:17 had God uitdrukkelijk gezegd: ten dage als gij daarvan eet, zult gij zeker sterven. Deze stellige bedreiging is echter niet volvoerd1. Er is een element tussen beide getreden, dat deze straf gematigd en uitgesteld heeft. Adam en Eva zijn nog vele jaren na de val blijven leven; Eva werd zelfs de moeder van de levenden; er is een menselijk geslacht uit hen voortgekomen, dat door de aarde gedragen en gevoed wordt. Het begin van de geschiedenis zette na de val, zij het ook in zeer gewijzigde vorm, zich voort. Dit alles is niet aan Gods gerechtigheid, maar, gelijk later duidelijker blijken zal, aan zijn genade te danken. Deze treedt dadelijk na de val in werking. Zij krijgt de leiding van de geschiedenis, niet ten koste van, maar in verbinding met het recht van God. Alle gevolgen en straffen, die na de zonde intreden, dragen dan ook dadelijk een dubbel karakter. Zij zijn niet louter gevolgen en straffen, door Gods gerechtigheid ingesteld, maar alle zonder onderscheid onder een ander gezichtspunt ook middelen van de genade, bewijzen van Gods lankmoedigheid en ontferming. Er is hier niet tegen in te brengen, dat God dan in Gen. 2:17 onwaarheid heeft gesproken. Daar toch wordt alleen de ware, volle straf aangekondigd, die de zonde verdient; de zonde verbreekt de gemeenschap met God, is geestelijke dood en verdient de dood. Dat die straf gematigd, uitgesteld, zelfs kwijtgescholden zou worden, was uit de aard van de zaak vóór de overtreding voor mededeling niet vatbaar. God maakt daarom in Gen. 2:17 alleen van de éne, grote straf van de zonde, d.i. de dood, gewag. Daarmee houdt toch in eens alles op, leven, vreugde, ontwikkeling, arbeid, ook de mogelijkheid van bekering en vergeving, van herstel van de gemeenschap met God. De zonde verdient niet anders dan de hele, volle dood. Alle andere straffen, die na de val feitelijk ingetreden en uitgesproken zijn, zoals schaamte, vreest verberging voor God, vloek over de slang, over de aarde enz., zijn wel straffen, maar veronderstellen toch ook, dat God zijn bedreiging niet dadelijk en ten volle uitvoert, dat Hij nog een ander plan heeft met mensheid en wereld en deze daarom in zijn lankmoedigheid en genade laat bestaan. Toch zijn zij onder een bepaald gezichtspunt zeer zeker ook straffen en behoren in zover hier ter sprake te komen. Gods genade spreekt er zich in uit, maar ook zijn gerechtigheid.

Straf toch heeft, naar de algemene gedachte van de Schrift, de bedoeling, om het recht van God, dat door de zonde geschonden is, te herstellen. Onder Israël had zij de strekking, om de door God ingestelde wetten staande te houden en het boze uit het midden van het volk weg te doen, Deut. 13:5; 17:7, 12; 22:21v., Deut. 24:7, en dan voorts, om dergelijke overtredingen te voorkomen en Israël in vreze in de inzettingen van de Heere te doen wandelen, Deut. 13: 11; 17:13; 19:20; 21:21. Het doel van de straf was dus tweeledig, had betrekking op het verleden en de toekomst, moest begane overtredingen herstellen en toekomstige voorkomen. De maatstaf van de straf mocht geen haat of wraak zijn, want deze waren de Israëliet tegenover zijn naaste verboden, Lev. 19:17, 18, Spr. 24:29, maar moest ontleend worden aan de aard van het misdrijf, Ex. 21:23-25, Lev. 24:19, 20, Deut. 19:21. Evenals bij andere volken, vooral bij de Egyptenaren, heerste ook onder Israël de wet van de vergelding, het jus talionis. Maar reeds in de oudheid werd begrepen, dat dit beginsel, consequent toegepast, tot grote onrechtvaardigheden leiden en aan persoonlijke wraakzucht dienstbaar gemaakt kon worden. Als iemand om een of ander misdrijf veroordeeld wordt, om een van zijn ogen of handen of voeten te verliezen, maakt het een groot verschil, of hij te voren nog twee gezonde ogen, handen of voeten had, of hij van deze de linker of de rechter missen moet, of hij ze vroeger al dan niet voor een speciaal beroep, bijv. voor de uitoefening van de schrijf- of de schilder kunst, gebruikte. Dezelfde straf is voor verschillende personen in verschillende omstandigheden zeer ongelijk en kan daarom in het ene geval rechtvaardig, en in het andere geval hoogst onrechtvaardig zijn. Vandaar dat ook in de Israëlietische wetgeving het jus talionis volstrekt niet altijd streng en letterlijk werd toegepast; er werd met verschillende gevallen gerekend en soms als straf een geldboete voorgeschreven, Ex. 21:30-26; op iemand, die als een vals beschuldiger optrad en het recht te zijnen bate wilde misbruiken, werd diezelfde straf toegepast, welke hij zijn broeder had toegedacht, Deut. 19:19. Maar in de praktijk werd het jus talionis desniettemin dikwijls misbruikt; en daartegen kwam Jezus in de bergrede op, Matth. 5:38-42.

Om dit woord goed te verstaan, lette men er wel op, dat Jezus de woorden: oog om oog en tand om tand, niet rechtstreeks uit het Oude Testament aanhaalt, want dan had Hij ze zeker ingeleid met de formule: daar staat geschreven. Maar Hij haalt ze aan, als van ouds in de scholen van de Joden geleerd en uitgelegd, en komt op tegen de valse uitlegging, die er daar van gegeven werd. En die valse uitlegging bestond niet daarin, dat men de wet van de vergelding, gelijk die in het Oude Testament geleerd werd, ook buiten de rechtshandeling in het private leven en het onderling verkeer van toepassing achtte, maar dat men ze ook publiek, voor de rechter, aan het eigenbelang, aan persoonlijke wraak en haat, dienstbaar maakte. Hiertegen komt Jezus op, en Hij stelt er het beginsel van de liefde en van de lijdzaamheid voor in de plaats. Zijn discipelen moeten de boze niet weerstaan, d.i. niet, naar de regel van oog om oog en tand om tand, kwaad met kwaad vergelden; tegenover een onbillijke eis van de naaste geen even onbillijke tegeneis stellen; zich niet door gelijk gedrag op hun naaste trachten te wreken; maar veeleer door liefde, geduld, lijdzaamheid, toegevendheid, inschikkelijkheid hem zoeken te winnen. Daarmee keurt Christus echter volstrekt niet alle opkomen voor eigen recht af. Want als een van de dienaren in de zaal van de hogepriester Hem een kinnebakslag geeft, keert Hij niet zijn andere wang toe, maar verantwoordt zich, zeggende: indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade, en indien wèl, waarom slaat gij mij? Joh. 18:22-23, verg. ook Paulus, Hand. 22:25, 23:3, 25:10. Maar ook het recht van anderen en van onszelf moet volgens Christus zo hoog staan, dat het op generlei wijze aan persoonlijke wraak of haat, aan het eigenbelang, aan de boosheid van het hart ondergeschikt en dienstbaar mag gemaakt worden; als men ervoor opkomt, dan moet dat geschieden uit liefde tot God en de naaste. De wraak en de vergelding zijn immers, ook volgens het Oude Testament, de zaak van de Heere zelf, Deut. 32:35.

Maar juist daarom is ook door heel de Schrift heen de vergelding het beginsel en de maatstaf van de straf. Daar is geen wetgeving in de oudheid, die zo streng en zo herhaaldelijk de eis van het recht handhaaft, als die van Israël. Dat komt vooral in deze drie dingen uit:

1. de schuldige mag geenszins onschuldig gehouden worden, Deut. 25:1, Spr. 17:15, 24:24, Jes. 5:23;

2. de rechtvaardige mag niet verdoemd worden, Ex. 23:7, Deut. 25:1, Ps. 31:19, 34:22, 37:12, 94:21, Spr.17:15, Jes.5:23; en

3. inzonderheid mag het recht van de arme, de verdrukte, de dagloner, de weduwe en de wees niet gebogen, maar moet het juist tot hun bescherming en ondersteuning aangewend worden, Ex. 22:21v., Deut. 23:6; 24:14, 17; Spr. 22:22, Jes. 5:28; 22:3, 23; Ezech.22:29, Zach. 7:10.

In het algemeen, in en buiten het gerecht moet gerechtigheid worden nagejaagd, Deut. 16:20. En dit alles heeft zijn grond daarin, dat God de God van het recht en van de gerechtigheid is, die de schuldige geenszins onschuldig houdt, nochtans barmhartig, genadig en groot van goedertierenheid is en het recht van de arme en de verdrukte, van de weduwe en de wees staande houdt, Ex. 20:7, 34:7, Num. 14:18, Ps. 68:6 [Ps. 68:5] enz.. Dienovereenkomstig bedreigt Hij straf op de zonde, Gen. 2:17, Deut. 27:15v., Ps. 5:5 [Ps. 5:4], 11:5, 50:21, 94:10, Jes. 10:13-23, Rom. 1:18; 2:3; 6:21, 23, enz., en bepaalt de mate van de straf naar don aard van het misdrijf; Hij vergeldt een iegelijk naar zijn werk, Ex. 20:5-7, Deut. 7:9-10; 32:35; Ps. 62:13 [Ps. 62:12], Spr. 24:12, Jes. 35:4, Jer. 51:56, Matt. 16:27, Rom. 2:1-13, Hebr.10:30, Op. 22:12.

1 Anderen geven aan de uitdrukking: ten dage als, de ruimere zin van: wanneer, of laten de dood reeds intreden op de dag van de overtreding, in zoverre de mens toen aan hem onderworpen werd en terstond allerlei smart en lijden te verduren had, Clemen, t.a.p. 242.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept