Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

444. Als we letten op de vele verwante begrippen (roeping, verlichting, bekering, vernieuwing, reiniging, heiliging enz.), te midden waarvan de wedergeboorte in de Heilige Schrift optreedt, en acht geven op de vele uiteenlopende opvattingen, die daarvan in de theologie voorkomen, dan schijnt het een hachlijk ondernemen, van haar een definitie te willen geven, welke op algemene instemming aanspraak maakt. En toch schijnt zulk een poging niet onmogelijk te zijn. Want de theosofische en de eschatologische opvatting van de wedergeboorte kan al terstond terzijde gesteld worden, omdat de eerste in het Christendom niet thuis behoort, en de tweede later vanzelf, op grond van Matt. 19:28, in de leer van de laatste dingen ter sprake komt. Dan blijft er voor de wedergeboorte eigenlijk maar drieërlei betekenis meer over. Ten eerste kan men er mee aanduiden die, tengevolge van het gelovig aannemen van het Evangelie, in het bewustzijn intredende verandering, waardoor dit van alle gevoel van schuld en vrees bevrijd en met troost, vrede, vreugde vervuld wordt. Dit is in derdaad een grote, heerlijke transformatie en regeneratie van het bewustzijn; niet alleen Luther en de Lutherse belijdenisgeschriften spreken soms in deze zin van de wedergeboorte, maar een enkele maal komt dit spraakgebruik ook bij Gereformeerden voor. Zo zegt Polanus bijv., dat de regeneratio bestaat in modificatio en vivificatio, en dat deze laatste weer twee delen heeft: laetificatio conscientiae en gubernatio spiritualis1. Maar het verdient toch geen aanbeveling, om deze verandering in het bewustzijn met de naam van wedergeboorte aan te duiden, want

1. is dit, althans tegenwoordig, een ongewoon gebruik van het woord;

2. komt de zaak, die men er door uitdrukt, vanzelve bij de rechtvaardigmaking ter sprake; en

3. kan men er licht het misverstand mee voeden, alsof de wedergeboorte eigenlijk met de rechtvaardiging samen viel, en daarvan niet behoorde onderscheiden te worden.

Wanneer wij om deze redenen ook van deze betekenis van het woord wedergeboorte afzien, kan men voorts dit begrip nog nemen in ruimere en engere zin. In de ruimere zin gebruikte men het woord gewoonlijk in het begin van de Reformatie2; wedergeboorte omvatte dan de hele vernieuwing van de mens, zoals die uit en door het geloof tot stand kwam, en viel met de bekering (nl. met de resipiscentia, niet de poenitentia) samen; zodat nu eens de wedergeboorte en dan weer de bekering omschreven werd als te bestaan in twee delen, nl. afsterving van de oude en opstanding van de nieuwe mens3. Maar verschillende oorzaken, die reeds vroeger werden opgesomd4, werkten er toe mee, om de wedergeboorte in engere zin op te vatten en aan het geloof en de bekering te laten voorafgaan. De voortgang van de wedergeboorte na en door het geloof kreeg toen gewoonlijk een anderen naam (resipiscentia, renovatio, sanctificatio); dit spraakgebruik drong allengs zover door, dat bijna niemand tegenwoordig bij de wedergeboorte aan de heiligmaking denkt; de engere betekenis van het woord kreeg algemeen burgerrecht. En dit is ook goed te verklaren; het woord sluit niet de wasdom en de ontwikkeling van het nieuwe leven in, maar doet onwillekeurig denken aan de wording en het ontstaan van dat leven. Als de dogmatiek het begrip dus tot de inplanting van het geestelijke leven beperkt, kent zij er een enger zin aan toe, dan waarin de Heilige Schrift doorgaans van wedergeboorte of geboorte van boven, uit God spreekt, en zij heeft dus op haar hoede te zijnt om niet op de klank af te citeren; maar dit is geen bezwaar, omdat de dogmaticus bij elk leerstuk van de taal van de belijdenis zich bedient en het moet laten rusten, niet op de klanken, maar op de gedachten van de Godsopenbaring.

Bij de wedergeboorte in engere zin is nu verder nog weer te onderscheiden tussen de werkzaamheid van God, waardoor Hij wederbaart, en de vrucht van deze werkzaamheid in de mens, die wedergeboren wordt, of maw. tussen de regeneratio activa en passiva. Beide zaken zijn in de werkelijkheid onmiddellijk aan elkaar verbonden en worden dikwijls in het een woord: wedergeboorte, samengevat; maar tot recht verstand is distinctie onmisbaar. De wedergeboorte in actieve zin, de wederbarende werkzaamheid van God, is slechts een andere naam voor de roeping, nl de vocatio efficax. En het verband tussen de roeping in deze zin (regeneratio activa) en de wedergeboorte in passieve betekenis is hetzelfde als tussen het spreken door en het horen en leren van de Vader, Joh. 6:45, als tussen het trekken en volgen, Joh. 6:44, als tussen het geven en aannemen, Joh. 6:65, als tussen de krachtdadige aanbieding en de passieve aanvaarding van het heil, tussen het zaaien en het gezaaide5. Eerst hebben wij dus in de wedergeboorte op de werkzaamheid van God de aandacht te vestigen, waarover ten dele reeds boven bij de roeping gehandeld werd, maar waaraan thans nog het volgende dient toegevoegd te worden.

Evenals de vocatio deels externa, deels interna is, sluit de daad van God in de wedergeboorte een zedelijke en een (voorlopig zo genoemde, en straks nader te verklaren) hyperfysische werking in6. Eerstgenoemde werking geschiedt door het woord, richt zich op het bewustzijn (niet alleen de theoretische, maar vooral ook de praktische rede met het geweten) en daardoor heen op de wil van de mens. In de prediking van het Evangelie aan volwassenen, bepaaldelijk bij de zending, gaat deze vooraf, en komt dus de vocatio externa in orde vóór de wedergeboorte te staan, ofschoon zij er temporeel ook mee samenvallen mocht. Nu kennen de Pelagianen van alle schakering geen andere werkzaamheid van God in de wedergeboorte dan deze suasio moralis; zij achten deze voor de volwassenen genoegzaam, omdat de wil van de mens door de zonde of in het geheel niet aangetast of slechts verzwakt is geworden, en dus, indien hij wil, aan deze zedelijke aanrading gevolg kan geven; en wat de kinderen betreft, is ook deze suasio moralis niet nodig, omdat de erfzonde geheel geloochend of als een, buiten hun schuld omgaand, gebrek wordt aangemerkt7. Onder de voorstanders van deze richting zijn er wel, die niet alleen van het woord van het Evangelie, het beeld van Jezus in de Evangeliën8 enz., maar ook daarnaast van de Geest en van zijn werkzaamheid spreken, en deze in zekere zin zelfs aan het woord laten vooraf gaan; maar zij denken bij die Geest dan aan de heilige gemeenschapsgeest, die in de gelovigen te zamen woont9, of aan de objectieve goddelijke kracht (Potenz), waarin God zich mededeelt10, of aan de levensrichting en levensmacht, die van Jezus’ persoon en werk, evenals van andere grote mannen, is uitgegaan en in de geschiedenis voortwerkt11; maar zij geloven niet meer in de Heiligen Geest, gelijk die met de Vader en de Zoon deszelfde Goddelijken wezens deelachtig en toch als persoon van hen onderscheiden is12, en houden dus voor een bijzondere, Goddelijke werkzaamheid in de wedergeboorte geen plaats meer over. De Christelijke kerk heeft echter steeds, en te krachtiger, naarmate ze meer inzicht kreeg in de persoonlijkheid en Godheid van de Heilige Geest, een bijzondere, Goddelijke werkzaamheid in de wedergeboorte aangenomen; evenals zij omgekeerd, naarmate zij vaster overtuigd werd van de noodzakelijkheid van de gratia interna, met te meer beslistheid en vreugde de persoonlijkheid en Godheid van de Heilige Geest beleed13. Het een staat met het ander in onlosmakelijk verband; als God drieëenig is, moet er, behalve een werk van de Vader in de schepping en een werk van de Zoon in de verlossing, ook een bijzonder, Goddelijk werk van de Heiligen Geest in de heiligmaking zijn. De Christelijke kerk, die staat op de grondslag van het trinitarisch dogma, beleed dus eenparig een gratia infusa. Terwijl echter Roomsen en Luthersen deze instorting van de genade (de wedergeboorte) bij de kinderen bonden aan de doop, hebben de Gereformeerden bij het licht van de Schrift leren inzien, dat de kinderen van de gelovigen niet door maar reeds vóór de doop, niet om hun ouders en krachtens hun natuurlijke geboorte, maar met hun ouders krachtens Gods ontferming in het verbond van de genade begrepen waren. Bij hen kon de wedergeboorte dus plaats hebben, en had ze volgens hun overtuiging menigmaal plaats zonder de uitwendige roeping door het woord. Uitwendige en inwendige roeping, woord en Geest, de morele en de hyperfysieke werkzaamheid van God in de wedergeboorte gingen dus in de werkelijkheid dikwijls vrij ver uit elkaar.

Toch is het opmerkelijk, dat de Gereformeerden beider verbandt tegenover de Wederdopers, steeds hebben trachten vast te houden, en in hun belijdenissen, catechismussen en dogmatische handboeken steeds aan de orde van roeping en wedergeboorte getrouw zijn gebleven. Zelfs Maccovius, die de justificatio activa vóór de wedergeboorte plaatst en op deze de fides en de justificatio passiva laat volgen, handelt toch vooraf onder het koninklijk ambt van Christus over de media externa, waardoor Hij zijn regiment uitoefent, en laat de justificatio activa geschieden in het Evangelie, Gen. 3:15, dat door het woord ons wordt bekend gemaakt14. En zij hadden voor de handhaving van deze orde goede gronden.

1. Wanneer de kinderen van de gelovigen in hun prille jeugd, voordat zij het woord van het Evangelie hebben kunnen horen, worden wedergeboren, dan geldt dit toch altijd alleen van kinderen van de gelovigen, dat is van zulke kinderen, die van hun ontvangenis en geboorte af in het verbond van de genade begrepen zijn. Dit verbond van de genade gaat dus aan hun wedergeboorte vooraf; het ligt objectief als een genadige ordening van God voor hen gereed; het bestaat onafhankelijk van hen in het Evangelie en de sacramenten; en zij worden er passief in opgenomen en nu als leden van dat verbond gedoopt; het sacrament van de doop zou geen sacrament zijn, als het niet als een teken en zegel gehecht was aan het woord. De inwendige roeping, waardoor de kinderen worden wedergeboren, blijft dus objectief ten nauwste met het woord in verband staan, al is het, dat de kinderen daarvan zelf nog geen bewustzijn hebben.

2. Als in de dogmatiek de persoon en het werk van Christus (de soteriologie) behandeld is, kan men niet dadelijk in de soteriologie met de wedergeboorte beginnen, maar moet men vooraf op een of andere wijze in de leer van de Heilige Geest van het verbond van de genade, van de kerk, de genademiddelen, het uitwendig regiment van Christus, de roeping enz.) handelen over de weg, waarlangs, en de middelen, waardoor het objectieve heil in Christus in de wereld bekend gemaakt en van geslacht tot geslacht wordt overgeleverd. Want indien de wedergeboorte objectief van het woord werd losgemaakt, zou niet alleen over de tegenwoordigheid en werkzaamheid van de Heilige Geest niet meer te oordelen zijn15, maar zou ook de conclusie voor de hand liggen, dat Christus’ persoon en werk eigenlijk voor de zaligheid niet nodig zijn, en dat God de zondaar ook evengoed kan wederbaren zonder Christus, door de Heilige Geest alleen; hoogstens blijft Christus dan alleen nog nodig, om in de wereld van het bewustzijn van God naam en heerlijkheid te openbaren.

3. Het is niet juist, te zeggen zonder meer, dat de wedergeboorte geschiedt door het woord van God, dat is, door Gods kracht. Want al heeft de uitdrukking: woord van God, in de Heilige Schrift meermalen die betekenis16, in 1 Petr. 1:23-25 denkt de apostel klaarblijkelijk aan het woord van de Heere, dat onder zijn lezers verkondigd was, en het woord, waardoor de wedergeboorte geschiedt, is toch, ook al denkt men daarbij alleen aan de inwendige roeping, niet het woord van God in het algemeen, niet zijn woord in schepping en voorzienigheid, maar zijn woord in de herschepping, dat is, het woord, hetwelk Hij in Christus en door zijn Geest in de harten spreekt. De Geest, met andere woorden, die de wedergeboorte werkt, is bepaaldelijk de Geest van Christus, die door Christus verworven en, nadat Hij zelf alles volbracht had en ten hemel was gevaren, in de gemeente uitgezonden is, en nu als zijn Geest in haar woont en werkt, en daarbij alles uit Hem neemt. Dit verband wordt alleen vastgehouden, wanneer men op een andere of andere wijze aan de orde van roeping en wedergeboorte getrouw blijft, want anders komen het werk van Christus en het werk van de Geest los naast elkaar te staan.

4. Bij deze argumenten komen nog enkele overwegingen, die van minder, maar toch niet zonder betekenis zijn. Als sommige Gereformeerde theologen niet alleen bij de vroegstervende, maar ook bij de in leven blijvende kinderen van het verbond, de wedergeboorte liefst stelden vóór of onder de doop, dan was dit geen dogma, hetwelk ergens door de kerk was vastgesteld, maar een oordeel van de liefde, waarnaar de gemeente haar jeugdige kinderen te beschouwen en te behandelen had, totdat uit hun leven het tegendeel bleek; volstrekte zekerheid was en is hier niet te verkrijgen. Voorts moet bij de vocatio externa wel worden bedacht, dat ze volstrekt niet alleen geschiedt door de openbare prediking of zelfs door het lezen en onderzoeken van de Heilige Schrift, maar ook plaats heeft in het eenvoudige woord, dat in de huiselijken kring door vader of moeder gesproken en door het kind gehoord wordt; en niemand kan zeggen, wanneer en op welke wijze dit woord op het gemoed van de kinderen zijn invloed kan beginnen te oefenen. Verder overweegt men wel, dat de inwendige roeping of wedergeboorte zonder twijfel steeds in orde aan het salutariter audire van het woord van God vooraf gaat, gelijk Maccovius17 dan ook terecht beweerde, maar volstrekt niet altijd aan het uitwendig horen noch ook aan de zedelijke werking, die van het woord op hart en gemoed uitgaat. God kan het hart openen vóór, maar ook onder het horen van zijn woord, Hand. 16:14. Hij kan Ezechiël doen profeteren over de dorre beenderen, dat ze gaan leven, Ezech. 37:14 v.; op de roepstem van Jezus, Lazarus doen uitkomen uit het graf, Joh. 11:43-44; de dingen, die niet zijn, roepen, alsof ze waren, Rom. 4:17. Eindelijk houdt men in het oog, dat de roeping in het algemeen volstrekt niet alleen bedoelt, om de wedergeborenen tot geloof en bekering te brengen, maar betekenis heeft voor alle mensen. Er is een vocatio universalis, een vocatio generalis, een vocatio specialis; maar deze schone belijdenis kan niet tot haar recht komen, als de roeping na de wedergeboorte geplaatst en alleen met de wedergeboren en in verband wordt gebracht.

1 Polanus, Synt. Theol. bl. 468.

2 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 430 v.

3 Verg. bijv. Polanus, zo even aangehaald, en de Heidelb. Catech. vr. 88.

4 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 430 en Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 441 v.

5 Amesius, Med. Theol. i26, 7 v. Voetius, Disp. II 452, 463 v. Heidegger, Corpus Theol. XXI 61.

6 Voetius, Disp. II 449, verg. mijn Roeping en Wedergeb. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 449.

7 Limborch, Theol. Christ. IV 12, 2 vereenzelvigt dan ook de uit- en inwendige roeping: interna vocatio non est virtus Spiritus seorsim operans averbo, sed per verbum et verbo semper inest, a deo ut revers una eademque sit vocatio, sed quae secundum diversos respectus vocetur externa et interna.

8 Aldus vooral Herrmann, Der Verkehr bl. 45 v. Op bl. 147 zegt hij: Deshalb müssen wir de Gedanken, dass Gott der einzelnen Seele näher kommen könne als dadurch, dass er sich in Christus finden lässt, gänzlich abweisen. Aan een werking van Gods Geest in de mens bestaat op dit standpunt geen behoefte. Verg. Nösgen, Der Heilige Geist. Sein Wesen und die Art seines Wirkens. Berlin 1905 bl. 189-194.

9 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 123 v. par. 170 v.

10 F. A. B. Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 439.

11 Reischle, Christl. Gl. bl. 105 v. Kirn, Ev. Dogm. bl. 105. Schultz, Ev. Dogm. bl. 91, 103.

12 Reischle bijv. spreekt van Vader, Zoon en Geest als van drie zijden of “Wirkungsweisen” Gods, t.a.p. bl. 54.

13 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 32 De Heilige Drieëenheid; 227 v.

14 Maccovius, Loci Comm. bl. 647 v. 676.

15 Verg. Form. Conc. bij J. T. Müller bl. 602.

16 Verg. Deel I; Hoofdstuk 2; Par. 14 De Theopneustie van de Schrift; 108.

17 Maccovius, Loci Comm, bl. 710-724,





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept