Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

577. Na het eindgericht volgt de vernieuwing van de wereld. Sommigen hebben deze met Thomas1 wel vóór het laatste oordeel geplaatst, maar de gewone voorstelling is toch deze, dat zij daarop volgt en dan eerst intreedt, als de goddelozen reeds van de aarde verbannen zijn. Ongetwijfeld komt deze orde ook het meest met die in de Heilige Schrift overeen. In het Oude Testament wordt de dag des Heeren wel door allerlei verschrikkelijke tekenen voorafgegaan en heeft het gericht over de volken onder allerlei ontzettende gebeurtenissen plaats, maar de nieuwe aarde met haar buitengewone vruchtbaarheid neemt dan pas een aanvang, als de overwinning over de vijanden behaald en het volk van Israël in zijn land weergekeerd en hersteld is. Ook gaan volgens het Nieuwe Testament aan de dag van het gericht vele tekenen vooraf, zoals verduistering van zon en maan en sterren, beweging van de krachten van de hemel enz., Mt. 24:29, maar de verbranding van de aarde heeft toch eerst in de dag des Heere plaats, 2 Petr. 3:10, en daarna komt dan de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont, 2 Petr. 3:13. Als het oordeel voltrokken is, ziet Johannes het nieuwe Jeruzalem neerdalen van God uit de hemel, Op. 21:1v. Bij deze verwachting van een wereldvernieuwing neemt de Schrift een standpunt tussen twee uitersten in. Enerzijds is door velen, zoals Plato, Aristoteles, Xenophanes, Philo, Maimonides, Averroes, Nolanus, Peyrère, Edelmann, Czolbe enz. beweerd, dat deze wereld eeuwig in haar tegenwoordige gedaante zou voortbestaan. En anderzijds waren Origenes, de Luthersen, de Mennonieten, de Socinianen, Vorstius, de Remonstranten en ook enkele Gereformeerden, zoals Beza, Rivetus, Junius, Wollebius, Prideaux van mening, dat zij niet slechts in gedaante veranderd maar in substantie vernietigd en door een heel nieuwe wereld vervangen zou worden2.

Maar geen van deze beide gevoelens vindt steun in de Schrift. De Oud-Testamentische profetie verwacht een buitengewone verandering in heel de natuur, maar leert toch geen vernietiging van de tegenwoordige wereld. De plaatsen, waarin men deze laatste geleerd acht, Ps 102: 27; Jes. 34:4; 51:6,16; 65:17; 66:22, beschrijven de verandering, welke na de dag des Heere intreden zal, wel in zeer sterke bewoordingen, maar houden toch geen vernietiging van de wereldsubstantie in. Vooreerst toch is de beschrijving, welke daar gegeven wordt, veel te beeldrijk, dan dat er een letterlijke reductio ad nihilum van heel de wereld uit afgeleid zou kunnen worden. Voorts wordt het vergaan, dba, van hemel en aarde, Ps. 102:27, dat op zichzelf reeds nooit een volstrekte vernietiging van de substantie te kennen geeft, daardoor verklaard, dat zij als een kleed verouderen, als een gewaad veranderen, als een blad afvallen, als rook verdwijnen zullen, Ps. 102:27; Jes. 34:4; 51:6. En eindelijk geeft het woord scheppen, arb, dat van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gebezigd wordt, Jes. 65:17, volstrekt niet altijd een voortbrengen uit niets te kennen, maar duidt het dikwijls zulk een werkzaamheid van God aan, waardoor Hij uit het oude iets nieuws te voorschijn doet komen, Jes. 41:20; 43:7; 54:16; 57:19; daarom wisselt het ook af met planten, gronden, maken, Jes. 51:16; 66:22, en kan de Heere in Jes. 51:16 zeggen, dat Hij die nieuwe schepping daarmee begint, dat Hij zijn woord in Israëls mond legt en het dekt met de schaduw van zijn hand. Het Nieuwe Testament verkondigt op dezelfde wijze, dat hemel en aarde zullen voorbijgaan, Mt. 5:18; 24:35; 2 Petr. 3:10; 1 Joh. 2:17; Op. 21:1, dat zij zullen vergaan, en verouden als een kleed, Hebr. 1:11, ontbonden, 2 Petr. 3:11, verbrand, 2 Petr. 3:10, veranderd worden, Hebr. 1:12. Maar deze uitdrukkingen sluiten geen van alle een vernietiging van de substantie in. Immers leert Petrus uitdrukkelijk, dat de oude aarde, die door scheiding der wateren ontstond, door het water van de zondvloed vergaan is, 2 Petr. 3:6, en dat de tegenwoordige wereld ook, ofschoon krachtens Gods belofte niet meer door water, toch door vuur zal vergaan. Aan een vernietiging van de substantie bij het vergaan van de tegenwoordige wereld valt dus evenmin te denken als bij de verderving van de vroegere wereld in de zondvloed; vuur verbrandt, reinigt, zuivert maar vernietigt niet. De tegenstelling in 1 Joh. 2:17: die de wil van God doet, blijft in der eeuwigheid, leert, dat met de woorden: de wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid, niet bedoeld is een vernietiging van de substantie van de wereld, maar een verdwijning van de wereld in haar door de zonde verwoeste gedaante. Paulus zegt daarom ook zeer duidelijk, dat de gedaante, to schma, van deze wereld voorbijgaat, 1 Cor. 7:31. Trouwens komt zulk een wereldvernieuwing alleen overeen met wat de Schrift over de verlossing leert. Deze is immers nooit een tweede, nieuwe schepping, maar een herschepping van het bestaande. Daarin bestaat juist Gods eer, dat Hij dezelfde mensheid, dezelfde wereld, dezelfde hemel en dezelfde aarde verlost en vernieuwt, welke door de zonden verdorven en verontreinigd waren. Zoals een mens in Christus een nieuw schepsel is, bij wie het oude voorbijgegaan en alles nieuw is geworden, 2 Cor. 5:17, zo gaat ook deze wereld in haar tegenwoordige gedaante voorbij, om op het machtwoord van God uit haar schoot aan een nieuwe wereld het aanzijn te geven. Zoals bij de enkele mens, zo heeft er aan het einde van de dagen ook bij de wereld een wedergeboorte plaats, Mt.19:28, die geen fysieke schepping, maar een geestelijke vernieuwing is3.

Deze vernieuwing van de zienlijke wereld stelt de eenzijdigheid van het spiritualisme in het licht, dat de toekomstige zaligheid tot de hemel beperkt. Bij de Oudtestamentische profetie is er geen twijfel mogelijk, dat zij de zaligheid als een aardse beschrijft; zij verwacht, dat het volk van God na de grote dag in veiligheid en vrede onder de gezalfde koning uit Davids huis in Palestina wonen en door de heidense naties omringd en gediend worden zal. Er ligt waarheid in de woorden van Delitzsch op Jes. 66:24: Das ist ja eben der Unterschied des A. und N.T., dass das A.T. das jenseits verdiesseitigt, das N.T. das Diesseits verjenseitigt; dass das A.T. das Jenseits in den Gesichtskreis des Diesseits herabzieht, das N.T. das Diesseits in das Jenseits emporhebt. Maar toch doen zij de Nieuwtestamentische verwachting van de toekomstige zaligheid niet geheel tot haar recht komen. Er ligt in het Nieuwe Testament ongetwijfeld een vergeestelijking van de Oudtestamentische profetie; omdat Jezus’ komst in een eerste en tweede uiteenvalt, wordt eerst het koninkrijk van God in geestelijke zin in het hart van de mensen geplant; en de goederen van dat rijk zijn alle inwendig en onzienlijk, vergeving, vrede, gerechtigheid, eeuwig leven. Dienovereenkomstig wordt het wezen van de toekomstige zaligheid ook meer geestelijk opgevat, vooral door Paulus en Johannes, als een altijd bij de Heere zijn, Joh. 12:26; 14:3; 17:24; 2 Cor. 5:8; Phil.1:23; 1 Thess 4:17; 5:10; 1 Joh. 3:2. Maar toch wordt die zaligheid daarmee niet binnen de hemel opgesloten4. Dat dit niet het geval kan zijn, blijkt principiëel reeds daaruit, dat het Nieuwe Testament de vleeswording van het Woord en de lichamelijke opstanding van Christus leert, aan het einde van de dagen zijn lichamelijke wederkomst verwacht en terstond daarna de lichamelijke opstanding van alle mensen, en inzonderheid die van de gelovigen, laat plaats hebben. Dit alles werpt het spiritualisme omver, dat, indien het aan zijn beginsel trouw bleef, evenals Origenes na de oordeelsdag niets dan geesten in een ongeschapen hemel mocht laten overblijven.

De Schrift leert echter heel anders. Volgens haar bestaat de wereld uit hemel en aarde, de mens uit ziel en lichaam, en heeft dienovereenkomstig ook het koninkrijk van God een geestelijke, verborgen en een uitwendige, zienlijke zijde. Terwijl Jezus de eerste maal gekomen is, om dat koninkrijk in geestelijke zin te stichten, keert Hij aan het einde van de dagen weer, om er ook een zichtbare gestalte aan te geven. De reformatie gaat van binnen naar buiten; de wedergeboorte van de mensen voltooit zich in de wedergeboorte van de schepping; het Godsrijk is dan eerst ten volle gerealiseerd, als het ook zichtbaar over de aarde uitgebreid is. Zo verstonden het ook de jongeren, als zij aan Jezus na zijn opstanding vroegen, of Hij nu aan Israël het koninkrijk weer oprichten zou. En Jezus ontkent in zijn antwoord op die vraag niet, dat Hij eenmaal zulk een koninkrijk oprichten zal, maar zegt alleen, dat de tijden daarvoor door de Vader zijn vastgesteld en dat zijn jongeren thans de roeping hebben, om in de kracht van de Heilige Geest zijn getuigen te zijn tot aan het uiterste van de aarde, Hd. 1:6-8. Elders getuigt Hij uitdrukkelijk, dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven, Mt. 5:5, en stelt Hij de toekomstige zaligheid als een maaltijd voor, waar men aanzit met Abraham, Izak en Jakob, Mt. 8:11, spijze en drank geniet, Luk. 22:30, eet van het nieuwe, volmaakte pascha, Luk. 22:16, en drinkt van de vrucht van de nieuwe wijnstok, Mt. 26:29. Wel is in deze bedeling, tot de parousie toe, het oog van de gelovigen naar boven, naar de hemel gericht. Daar is hun schat, Mt. 6:20; 19:21; daar is Jezus, die hun leven is, gezeten aan de rechterhand van God, Joh. 14:3; 17:24; Col. 3:1-3; daar is hun burgerschap, terwijl zij hier vreemdelingen zijn, Phil. 3:20; Hebr. 11:13-16; daar wordt voor hen de erfenis bewaard, Hebr. 10:34,1 Petr. 1:4. Maar die erfenis is bestemd, om geopenbaard te worden. Christus komt eenmaal zichtbaar weer, en doet dan in zijn heerlijkheid de hele gemeente, ja heel de wereld delen. De gelovigen worden niet alleen naar zijn beeld veranderd, Joh.17:24; Rom. 8:17, 18, 28; Phil. 3:21; Col. 3:4; 1 Joh. 3:2, maar de hele schepping zal van de dienstbaarheid van het verderf worden vrijgemaakt tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen Gods, Rom. 8:21; aarde en hemel worden zo vernieuwd, dat er de gerechtigheid in woont, 2 Petr. 3:13; Op. 21:1; het hemels Jeruzalem, dat thans boven is en het voorbeeld van het aardse Jeruzalem was, daalt dan op aarde neer, Gal. 4:26; Hebr.11:10, 13-16; 12:22; 13:14; Op. 3:12; 21:2v. Dit nieuwe Jeruzalem is niet met de gemeente identiek, al kan het ook overdrachtelijk de bruid van het Lam heten, Op. 21:2, 9, want Hebr. 12:22-23, maakt zeer duidelijk onderscheid tussen het hemelse Jeruzalem en de gemeente van de eerstgeborenen (vromen van het Oude Testament) en van de volmaakte rechtvaardigen (ontslapen Christenen). Het hemels Jeruzalem is een stad, door God zelf gebouwd, Hebr. 11:10; zij is de stad van de levende God, omdat God niet alleen haar bouwmeester is, maar er ook zelf in woont, Op. 21:3; de engelen zijn daarin de dienaren en vormen de hofstoet van de grote Koning, Hebr.12: 22; de zaligen zijn daarin de burgers, Op. 21:27; 22:3-4. De beschrijving, welke Johannes van dat Jeruzalem geeft, Op. 21 en 22, mag zeker evenmin als zijn voorafgaande visioenen letterlijk worden opgevat; dit wordt reeds daardoor uitgesloten, dat Johannes haar voorstelt als een kubus, waarvan lengte, breedte en hoogte gelijk zijn, nl. 12000 stadiën, d.i. 300 Duitse mijlen, terwijl de hoogte van de muur toch maar 144 el is, Op. 21:15-17. Johannes bedoelt met zijn beschrijving geen tekening van de stad, maar hij geeft gedachten en vertolkt die in beelden, omdat de heerlijkheid van het Godsrijk op geen andere wijze tot ons bewustzijn te brengen is. En die beelden ontleent hij aan het paradijs, met zijn rivier en levensboom, Op. 21:6; 22:1-2, aan het aardse Jeruzalem met haar poorten en straten, Op. 21:12v., aan de tempel met zijn heilige der heiligen, waarin God zelf woonde, Op. 21:3, 22, aan heel het rijk van de natuur met al zijn schatten van goud en edele gesteenten, Op. 21:11, 18-21. Maar al zijn het gedachten, welke op die wijze door beelden vertolkt worden, die gedachten zijn toch geen inbeeldingen of verdichtselen maar diesseitige beschrijvingen van jenseitige realiteiten. Al wat waarachtig is, al wat edel is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt, in de hele schepping, in hemel en aarde, wordt in de toekomstige Godsstad samengebracht, maar vernieuwd, herschapen, tot zijn hoogste heerlijkheid opgevoerd. De substantie ervoor is in deze schepping aanwezig. Zoals de rups zich ontwikkelt tot vlinder, zoals koolstof zich omzet tot diamant, gelijk het tarwegraan, stervend in de aarde, een ander voortbrengt, zoals de hele natuur in de lente herleeft en in feestdos zich tooit, zoals de gemeente gevormd wordt uit Adams gevallen geslacht, zoals het opstandingslichaam opgewekt wordt uit het lichaam, dat gestorven en in de aarde begraven is; zo komt ook eenmaal door de herscheppende macht van Christus uit de door vuur gelouterde elementen van deze wereld de nieuwe hemel en aarde te voorschijn, stralend in onvergankelijke heerlijkheid en van de douleia thv fyorav voor eeuwig bevrijd. Heerlijker dan deze schone aarde, heerlijker dan het aardse Jeruzalem, heerlijker zelfs dan het paradijs zal de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem zijn, waarvan God zelf de kunstenaar en de bouwmeester is. De status gloriae zal geen loutere restauratie zijn van de oorspronkelijke status naturae, maar een reformatie, die, dankzij de macht van Christus, alle ulh tot eidov, alle potentia tot actus doet overgaan en heel de schepping voor Gods aangezicht zal stellen, stralend in onverwelkelijke pracht en bloeiend in de lente van een eeuwige jeugd. Substantiëel gaat er niets verloren. Buiten zijn wel de honden en de tovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft of doet, Op. 22:15. Maar in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde wordt de wereld hersteld; in de gemeente wordt het menselijk geslacht behouden; in die gemeente, die uit alle naties en talen en tongen door Christus gekocht en vergaderd is, Op. 5:9 enz., behouden alle de volken, ook Israël, elk zijn onderscheiden plaats en roeping, Mt. 8:11; Rom.11:25; Op. 21:24; 22:2; en al die volken brengen in het nieuwe Jeruzalem samen, al wat zij elk naar zijn onderscheiden aard van God ontvangen hebben aan heerlijkheid en ere, Op. 21:24, 26.

1 Thomas, B. Theol. suppl. qu. 74 art. 7.

2 M. Vitringa, Doctr. IV 194-200.

3 Verg. Thomas, S. Theol. Suppl. qu. 74 art. 1 en qu. 91. Atzberger, Die christl. Eschat. 372 v. Gomarus, Op. I 131-133. 416. Spanheim, Dubia Evang. III 670-712. Turretinus, Th. El. XX qu. 5. De Moor, Comm. VI 733-736. M. Vitringa, Doctr. IV 186-215. Kliefoth, Eschat. bl. 297 v.

4 Zoals H. Bois meent, La terre et le ciel, Foi et Vie, 15 Aout-l Oct. 1906, omdat le terme ciel fait moins courir le danger de matérialiser la vie future, bl. 585.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept