Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 54. De Regering van de kerk. Bij de literatuur, in de vorige paragraaf genoemd, voegt men die, welke handelt over de organisatie van de kerk in de apost. —en na-apost. tijd, en vermeld wordt door Harnack, Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrb. Nebst einer Kritik der Abhandlung R. Sohm’s: “Wesen und Ursprung des Katholizismus” und Untersuchungen über “Evangelium,” “Wort Gottes” und das Trinit. Bekenntniss. Leipzig Hinrichs 1910 bl. 1, en vollediger nog door P. A. E. Sillevis Smitt, De organisatie van de Christ. Kerk in de apost. tijd. Rotterdam 1910 bl. 15-19. Voorts komen in aanmerking werken over Kerkrecht, vooral van Voetius, Pol. Eccl. inzonderheid deel II en III, vele artikelen over Gemeinde, Kirchenregiment, Verfassung (van Harnack, wiens bovengenoemd werk van dit artikel een uitbreiding is) in PRE3 en de bij de verschillende onderwerpen in deze paragraaf nog te noemen literatuur. Een beknopt en duidelijk overzicht van de verschillende stelsels van kerkregering in Engeland (Anglik. kerk met haar verschillende richtingen, vrije kerken, Plymouthbrethren, Method., Presb., Congreg.) wordt gegeven door J. Guinness Rogers, The Church systems of England in the 19 century2. London 1891. 497. Bij de kerk als vergadering van de gelovigen is een regering onmisbaar. Gelijk bij de tempel een bouwmeester, bij de akker een zaaier, bij de wijnberg een landmap, bij het net een visser, bij de kudde een herder, bij het lichaam een hoofd, bij het gezin een vader, bij het rijk een koning behoort, zo is ook de kerk niet zonder een gezag te denken, dat haar draagt en leidt, verzorgt en beschermt. In nog specialer zin dan op politiek terrein berust dit gezag bij God, die niet alleen de Schepper van alle dingen, maar ook de Zaligmaker van de gemeente is; de gemeente is als volk Gods, zowel onder het Nieuwe als onder het Oude Verbond een theocratie, de Heere is haar rechter, wetgever en koning, Jes. 33:22. Maar zoals God op burgerlijk terrein de soevereiniteit op de overheid heeft overgedragen, zo heeft Hij in de kerk Christus tot koning aangesteld. Van eeuwigheid reeds tot middelaar aangewezen, heeft deze zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt uitgeoefend van het paradijs afaan, zette het voort in de dagen van het Oude Testament en tijdens zijn omwandeling op aarde en voleindigt het nu in de hemel, waar Hij gezeten is aan de rechterhand van de Vader1. En deze werkzaamheid van Christus onderstelt niet de gemeente, tenzij dan als gedacht en gewild in Gods eeuwige raad, maar gaat aan haar vooraf en heeft haar tot product; de gemeente wordt als een tempel op Christus als de rots gebouwd, als een lichaam uit Hem als het hoofd geboren; de koning is hier eerder dan zijn volk. Maar ook nog in een andere zin is de kerk niet zonder regering denkbaar. Weliswaar had Christus zijn ambt kunnen uitoefenen zonder enige dienst van mensen; indien het Hem behaagde, kon Hij zijn geestelijke en hemelse zegeningen uitdelen zonder hulp van instellingen en personen. Maar dit heeft Hem zo niet goedgedacht. Het is zijn welbehagen geweest, om, zonder zijn soevereiniteit ook maar enigszins op mensen over te dragen, toch bij haar uitoefening van hun dienst gebruik te maken en door hen het Evangelie te prediken aan alle creaturen. En ook in deze zin is de kerk nooit zonder regering geweest; zij was altijd op een of andere wijze georganiseerd en institutair ingericht. Dat was necessitate hypothetica nodig, omdat de gemeente hier op aarde een wordende gemeente is. In de hemel valt alle ambt en alle genademiddel weg, omdat het Godsrijk voltooid en God alles in allen is. Maar op aarde is dit anders; de kerk als vergadering van de gelovigen wordt zelf door Christus als een instrument gebruikt, om anderen tot zijn gemeente toe te brengen; door haar bedient Christus zijn middelaarsambt in het midden van de wereld. Zo treedt de kerk van de aanvang af in tweeërlei gedaante op; zij is een vergadering van het volk van God in passieve en actieve zin, is tegelijk een coetus en een mater fidelium, of naar een andere benaming op hetzelfde ogenblik organisme en instituut. Zoals vroeger reeds gezegd werd, is deze onderscheiding een heel andere dan die tussen onzichtbare en zichtbare kerk. Het is een distinctie in de zichtbare kerk en zegt, dat de kerk als vergadering van de gelovigen op tweeërlei wijze voor ons openbaar wordt, in ambten en genademiddelen als instituut, en in gemeenschap van het geloof en van het leven als organisme. Bij deze onderscheiding wordt nu steeds de vraag opgeworpen naar de prioriteit. Sommigen stellen het zovoor, dat het instituut van de kerk met ambt en bediening altijd aan de kerk als vergadering van gelovigen voorafgaat en leggen dus op het mater fidelium de nadruk. Anderen oordelen, dat de kerk als vergadering van de gelovigen de eerste plaats inneemt en dan zelf naar de drang van de omstandigheden zich op de een of andere wijze institutair inricht. Zelfs wordt daarin dan het principiële verschil tussen Protestantisme en Romanisme gezocht. De onderscheiding van de kerk als instituut en organisme met die in zichtbare en onzichtbare kerk verwarrend, zegt Schleiermacher, dat het Protestantisme das Verhältniss des Einzelnen zur Kirche abhängig macht von seinem Verhältniss zu Christo, terwijl het Romanisme omgekeerd das Verhältniss des Einzelnen zu Christo abhängig macht von seinem Verhältniss zur Kirche2. En volgens Möhler gaat bij Rome de zichtbare kerk aan de onzichtbare, doch bij de Luthersen deze aan gene vooraf3. Maar heel deze voorstelling is verre van volledig en juist te achten. Want 1. is van Tertullianus’ dagen af aan4, de kerk door alle Christenen niet alleen een coetus, maar ook een mater fidelium genoemd. De Protestanten zijn daarin met de Roomsen eenstemmig, en Calvijn legt er zelfs zeer sterke nadruk op5. En dat was de kerk volgens hun overtuiging, niet omdat zij vrij en zelfstandig zich tot instituut organiseerde en zichzelf een eigen regering gaf, maar omdat Christus haar zo ingericht had. Het instituut van de kerk is volstrekt niet, althans niet volgens de Gereformeerde belijdenis, een product van de gemeente, maar een instelling van Christus. En dat deze overtuiging op goede, schriftuurlijke gronden steunt, zal in het vervolg duidelijk blijken. 2. De kerk als vergadering van de gelovigen komt niet, zoals Schleiermacher zegt, durch das Zusammentreten der einzelnen Wiedergeborenen tot stand6. Want de vraag blijft hierbij onbeantwoord, vanwaar die wedergeborenen zijn. Dezen komen er toch niet, doordat de Heilige Geest atomistisch en unvermittelt (niet: unmittelbar) mensen wederbaart en ze dan samenvoegt. Maar de Heilige Geest is in al zijn werkingen, ook in die van de wedergeboorte, aan Christus gebonden, uit wie Hij alles neemt. En Christus is op aarde slechts daar, waar zijn woord is. Gods woord en Gods volk horen bijeen. Wel is waar worden kinderen menigmaal wedergeboren, zonder dat zij persoonlijk de prediking van het woord hebben kunnen horen. Maar dit zijn dan kinderen, die in het verbond van de genade zijn geboren, die in de gemeenschap van de kerk leven en die inwendige roeping ontvangen, welke van Christus uitgaat door de Heilige Geest. 3. Het verschil tussen Rome en de Hervorming op dit punt bestaat niet in de prioriteit van zichtbare of onzichtbare kerk, van instituut of organisme, van de gemeenschap met de kerk of de gemeenschap met Christus; althans bestaat het daarin niet zonder scherpere bepaling; maar het is hierin gelegen, dat Rome de zaligheid bindt aan priester en sacrament en de Hervorming aan de prediking van het woord. VoIgens Rome wordt de gratia infusa alleen meegedeeld door de doop en is deze dus absoluut noodzakelijk. Volgens de Hervorming is het woord het eerste en voornaamste genademiddel en geloof dus ter zaligheid genoegzaam. En dat woord werkt als genademiddel volstrekt niet alleen, als het ambtelijk bediend wordt in— de vergadering van de gelovigen, maar ook, wanneer het in huisgezin en school, door opvoeding en onderwijs tot ons gebracht wordt. Gods volk is, waar Gods woord is, maar dat volk en dat woord kan er wel zijn en is er ook menigmaal, waar geen priester en geen paus, geen pastor en geen presbyter is. Ook volgens de Hervorming komt 4. de kerk als vergadering van de gelovigen niet unvermittelt tot stand, uit een van het woord losgemaakte werking van de Geest. Tussen Christus en de individuele mens staat zeker niet, zoals bij Rome, de priester en het sacrament, de ecclesia docens, in, maar toch wel het woord van Christus, want de gemeenschap met Christus is volgens het getuigenis van de Schrift gebonden aan de gemeenschap met het woord van de apostelen, Joh. 17:3; 1 Joh.1:3. Zoals het in het natuurlijke is, is het ook in het geestelijke. Ieder mens is een product van de gemeenschap en de individuele gelovige wordt uit de schoot van de gemeente geboren. De ecclesia universalis gaat aan de ecclesia particularis en aan de afzonderlijke fideles vooraf, zoals in elk organisme het geheel voor de delen gaat. Een moeder is daarom inderdaad de kerk van Christus, maar zij is dit volstrekt niet alleen als instituut doch ook als organisme. De gelovigen samen zijn tegelijk producent en product; in visibili ecclesia invisibilis colligitur et formatur; invisibilis in visibili haeret ac continetur7; door de kerk vergadert Christus zijn kerk. 5. Door dit standpunt in te nemen, vermeed de Reformatie zowel de hierarchie van de Roomsen als het enthousiasme van de Wederdopers, en deed de waarheid, die in beide aanwezig is, tot haar recht komen. Enerzijds geen binding van de werking van de Heilige Geest aan priester en sacrament en anderzijds geen werking van de Heilige Geest buiten Christus en zijn woord om! De kerk als vergadering wordt in beide, instituut en organisme, openbaar; zij heeft tot kenteken de zuivere bediening van het woord en de belijdenis en de wandel van de gelovigen; zij is institutair en charismatisch ingericht. Het ambt onderdrukt de gaven niet, maar organiseert ze en houdt ze in het rechte spoor, en de gaven zetten het ambt niet ter zijde maar maken het krachtig en vruchtbaar. Irvingianisme en Darbysme bevatten beide een waarheid, die erkent dient te worden. Ambten en gaven zijn samen door Christus aan zijn gemeente geschonken tot volmaking van de heiligen en tot opbouw van zijn lichaam, Rom. 12:5-8; 1 Cor. 12:25, 28; Ef. 4:11-12. Daarom getuigt 6. de vraag naar de prioriteit van het instituut of het organisme van de kerk zelf reeds van eenzijdigheid. Beide zijn met elkaar gegeven en werken voortdurend op elkaar in. In de staat zijn volk en overheid steeds ten nauwste met elkaar verbonden; men kan wel onderzoek doen naar het ontstaan bij enig volk van een of andere regeringsvorm; men kan wel aantonen, dat de politieke overheid eerst om wille van de zonde is ingesteld, maar overal, waar mensen zijn, is er ook zekere vorm van regering; Adam werd terstond als hoofd van de mensheid geschapen. En zo ook is de regeringsvorm van de kerk lang niet altijd dezelfde geweest, maar een regering heeft haar nimmer ontbroken, noch in het onzichtbare, waarin Christus haar hoofd is, noch ook in het zichtbare, waarin zij altijd een zekere organisatie deelachtig was. 1 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 409 v. 2 Schleiermacher, Chr. Gel. par. 24. 3 Möhler, Symbolik par. 48. 4 Tertullianus, de orat. 2. de monog. 7. adv. Marc. V 4. 5 Calvijn, Inst. IV 1, 4. 6 t.a.p. par. 115. 7 Walaeus, Synopsis pur. theol. 40, 34. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl