Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

436. Omdat de krachtdadige roeping, zoals Paulus daarvan spreekt, de vocatio verbalis externa en ook zelfs de vocatio realis niet uitsluit, maar in zich opneemt, hebben wij daarbij aan al de arbeid van God te denken, welke van zijn zijde door Woord en Geest, uitwendig en inwendig, middellijk en onmiddellijk, radend en krachtdadig verricht wordt, om in de natuurlijke mens een geestelijke mens te doen geboren worden, die van de allereerste aanvang af uit Hem, in de gemeenschap met Christus en door de Heiligen Geest het leven ontvangt. Deze roeping staat dus in onverbrekelijk verband met en leidt vanzelf heen tot die andere weldaad van het genadeverbond, welke gewoonlijk de naam van wedergeboorte draagt. Het Griekse woord palingenesia of paliggenesia komt niet voor het eerst in het Nieuwe Testament, doch ook elders in de literatuur voor en had verschillende betekenissen. In de Stoïsche wijsbegeerte werd het gebruikt van de wereldvernieuwing, welke na afloop van de tegenwoordige bedeling intreden zou; palingenesie was de naam voor wat met andere woorden de apokarasrasiv twn pantwn heet; en ze zou niet eenmaal plaats hebben, doch herhaaldelijk geschieden; de Stoa geloofde aan een periodikh paliggenesia twn olwn. De school van Pythagoras hechtte aan het woord een andere zin en bezigde het voor de wedergeboorten van de zielen uit de dood; op de aposiwsiv volgt de anabiwsiv of paliggenesia, of met een ander woord nog de metenswmatwsiv, de zielsverhuizing of reïncarnatie. Naast deze twee eschatologische kreeg het woord dikwijls nog allerlei overdrachtelijke betekenissen; Philo noemt Noach en zijn gezin, die in de zondvloed gespaard werden, paliggenesiav hgemonev kai deuterav archgetai periodou; Josephus spreekt van de terugkeer van de Joden uit Babel naar Palestina als ene paliggenesia thv patridov; Cicero noemt het herstel tot zijn vroegere waardigheid en eer een paliggenesia; en Olympiodorus zegt: paliggenesia thv gnwsewb estin h anamnhsiv1.

Een brede plaats ging de idee van de wedergeboorte allengs innemen in de mysteriën, die, uit het Oosten afkomstig, in de eerste eeuwen van de Christelijke jaartelling naar het Westen doordrongen en daar een grote uitbreiding vonden. Alle hebben zij met elkaar gemeen, dat er een god of godin in sterft en daarna weer tot nieuw leven ontwaakt. In de Eleusinische mysteriën bijv. werd Kore (Persephone) eerst door Pluto geroofd en naar de onderwereld gevoerd, om daarna weer aan het licht gebracht en aan haar moeder teruggegeven te worden; en dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan de Phrygische, Phoenicische en Egyptische mysteriën. Maar die gedachte werd niet didactisch ontwikkeld en betoogd, doch op aanschouwelijke, dramatische wijze aan de ingewijden voor ogen gesteld; de mysteriën waren naar de uitdrukking van Rohde religieuze pantomimen, verbonden met heilige gezangen en plechtige spreuken. Alleen door deel te nemen aan allerlei ceremoniën, door aan verschillende reinigingen zich te onderwerpen, door te eten en te drinken van de door de priesters aangeboden spijze en drank, konden de ingewijden, die gewoonlijk weer in verschillende klassen verdeeld waren, indringen in de verborgenheden en zich de goddelijke levenskrachten toeëigenen, welke in deze culten werden uitgereikt. Vooral kwam dit uit in de Mithradienst, die uit Perzië stamde, over Frygië heen naar Rome kwam en daar in de derde eeuw na Christus zijn hoogtepunt bereikte. Middelpunt van deze dienst was de doding van een stier door de als een jeugdige god voorgestelden Mithra. Van die stier ving de ingewijde het bloed op; hij liet het druppelen op zijn hoofd, zijn lippen, ogen, oren, wangen, hij dronk het zelfs in en bood zich dan aan de menigte ter verering aan; want door met het bloed zich te dopen, was hij gereinigd, van de godheid gelijk, en in aeternum renatus. Natuurlijk maakten deze mysteriën op de deelnemers en toeschouwers een zeer verschillende indruk. Sommigen zagen er niet meer dan een natuurmythe in, die het sterven en herleven van de levenskracht aanschouwelijk voorstelde. Anderen legden er een geestelijke zin in, en dachten daarbij aan het proces van dood en opstanding, dat ieder mens, de hele mensheid en heel de wereld door moet maken, om de onsterfelijkheid, het eeuwige leven, het goddelijk zijn deelachtig te worden2.

Nu is in de laatste tijd door de voorstanders van de religionsgeschichtliche methode beweerd, dat het Christendom een syncretistische religie is en niet alleen in zijn latere dogmenvorming, maar ook reeds in zijn eerste leerontwikkeling de invloed van deze heidense mysteriën heeft ondergaan. Natuurlijk kan dit gewichtige vraagstuk hier niet behandeld worden3, maar ten aanzien van de idee van de wedergeboorte mist de bewering in elk geval genoegzame grond. Ten eerste toch is het reeds opmerkelijk, dat het woord palingenesia in het Nieuwe Testament slechts tweemaal, Matt. 19:28 en Tit. 3:5, voorkomt, en dat men bij Matt. 19:28 nog te bedenken heeft, dat wij niet weten, hoe Jezus in het Aramees die gedachte heeft uitgedrukt, welke de evangelist in het Grieks door palingenesia heeft weergegeven. Voorts is de idee van de wedergeboorte in de mysteriën steeds met ceremoniële of zelfs sacramentele handelingen verbonden, maar in de Schrift komt ze herhaaldelijk op zichzelf zonder dergelijk verband ter sprake, Joh. 3:3, 5; Jak. 1:17; 1 Petr.1:3, 23; zelfs in Tit. 3:15 is de verbinding met of de zinspeling op de doop nog onzeker. Al verder draagt de verklaring van vele gebruiken in de mysteriën, oa. van het doden van de Mithrastier, nog een zeer problematisch karakter; ja onze kennis van de mysteriën berust voor een groot deel op getuigenissen uit de 2e tot 4e eeuw na Christus, toen ze eerst in het Romeinse rijk tot bloei kwamen; de mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat het Christendom van zijn zijde op de verklaring van de mysteriën invloed heeft geoefend. In elk geval, als het oorspronkelijk Christendom zich onder inwerking van de mysteriën gevormd had, dan zou deze reeds in Palestina, bij Paulus, Johannes, en bij heel de gemeente van die tijd begonnen moeten zijn, maar hiervoor ontbreekt alle bewijs. Het geloof van de eerste Christelijke gemeente sluit zich bij de persoon van Christus aan, maar staat van de beginne af antitetisch tegenover de hele heidensen godsdienst. Eindelijk nog, het Nieuwe Testament bedient zich doorgaans van diezelfde woorden, welke in het gewone Grieks van die tijd gebruikelijk waren; hoe zou het Evangelie anders ook gehoor en ingang hebben kunnen vinden? Maar het verbindt met die woorden dikwijls een andere, diepere zin, en maakt die langzamerhand tot inhoud van het menselijk bewustzijn. Dat is het geval met woorden als swthria, zwh, apolutrwsiv enz., en ook met de idee van de wedergeboorte, die in de Schrift slechts tweemaal door palingenesia, en overigens door vele andere woorden uitgedrukt wordt.

1 Cremer, Bibl. theol. Wörterbuch s. v. Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt, bl. 3, 4. Bartlet in Hastings’ D. B. IV 214.

2 Cumont, Die orientalischen Religionen im Röm. Heidentum, Deutsche Ausg. von G. Gehrich. Teubner 1910 passim, vooral 80-82. Staerk, Neut. Zeitgesch. I 99 v. Felten, Neut. Zeitg. II. 542-553. Gennrich, Lehre vd. Wiedergeburt bl. 39-41.

3 Verg. het vroeger daarover gezegde, deel v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept