Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

435. Schrift en ervaring getuigen echter, dat al deze werkingen van de vocatio externa niet altijd en bij allen tot het oprecht geloof en de zaligheid leiden. Vanzelf rijst dus de vraag, wat de diepste en laatste oorzaak van die verschillende uitkomst is. Daarop werd in de Christelijke kerk in hoofdzaak drieërlei antwoord gegeven. Sommigen zeiden, dat die verschillende uitkomst te danken was aan de wil van de mens, hetzij die wil van nature of door de genade van de Logos of door die in de doop of ook door die in de roeping de kracht ontvangen had, om het Evangelie aan te nemen of te verwerpen. Op dit standpunt is er geen onderscheid van vocatio externa en interna, van vocatio sufficiens en efficax. Innerlijk en wezenlijk is de roeping altijd en bij allen dezelfde; zij heet alleen efficax naar de uitkomst, als iemand haar gehoor geeft. Na al wat vroeger1 over het pelagianisme gezegd is, behoeft dit antwoord geen breedvoerige weerlegging meer. Het is duidelijk, dat het geen oplossing biedt. Men kan wel in de praktijk bij de naaste oorzaak blijven staan en bepaaldelijk het ongeloof toeschrijven aan de wil van de mens. Men spreekt dan ook naar waarheid, Deut. 30:19; Jos. 24:15; Jes. 65:12; Matt.22:2; 23:37; Joh.7:17; Rom. 9:32 enz.; de zondige wil van de mens is oorzaak van zijn ongeloof. Maar reeds in de praktijk schrijven alle vromen te allen tijde en onder alle richtingen hun geloof en zaligheid alleen aan Gods genade toe2. Er is niets, dat hen onderscheidt dan die genade alleen, 1 Cor. 4:7. En daarom kan dit onderscheid in de laatste instantie niet liggen in de menselijke wil. Blijft men daarbij toch als de laatste oorzaak staan, dan verheffen zich ineens al de psychologische, ethische, historische en theologische bezwaren, die te alle tijde tegen het pelagianisme ingebracht zijn. Een onberekenbare willekeur wordt ingevoerd, de zonde verzwakt, de beslissing over de uitkomst van de wereldgeschiedenis in handen van de mens gelegd, de regering van alle dingen aan God onttrokken, zijn genade te niet gedaan. Ook al schrijft men de macht, om vóór of tegen het Evangelie te kiezen, aan de herstelling door de genade toe, de zaak wordt daardoor toch niet beter. Men voert dan een genade in, die enkel en alleen in de herstelling van de wilskeuze bestaat, van welke de Schrift met geen woord melding maakt, die eigenlijk de wedergeboorte al onderstelt en ze toch eerst na goede keuze van de wil tot stand brengen moet3. Ook raakt men op dit standpunt verlegen met al die miljoenen van mensen, die nooit het Evangelie hebben gehoord of ook als kinderkens wegstierven, en die daarom nooit in de gelegenheid werden gesteld, om Christus aan te nemen of te verwerpen. De vrije wil van de mens kan daarom de laatste oorzaak van geloof en ongeloof niet zijn

Een ander antwoord werd daarom op de bovengestelde vraag door Bellarminus gegeven; hij verwierp zowel de leer van Pelagius als van Augustinus, zocht een middelweg te bewandelen, en zei, dat de efficacia van de roeping daarvan afhing, of zij tot iemand kwam in een geschikte tijd, als zijn wil genegen was om haar op te volgen (congruitas)4. Met dit congruïsme stemt het gevoelen overeen van Pajon, Kleman en ook van Shedd, die de zaligheid in the highest degree probable noemt voor ieder, die ernstig en ijverig van de middelen van de genade gebruikt maakt5. Maar ook dit antwoord is onbevredigend. Er ligt in de congruitas wel ene belangrijke waarheid, die, door het methodisme miskend, in de Gereformeerde leer van de gratia praeparans tot haar recht komt. Maar zij is geheel onvoldoende, om de efficacia van de roeping te verklaren. Immers is zij in zichzelf niet anders dan een suasio moralis, welke uiteraard onmachtig is, dat geestelijk leven te scheppen, hetwelk volgens de Schrift door wedergeboorte in de mens ontstaat; voorts onderstelt zij, dat de mens in het ene ogenblik niet, in het andere wel geschikt is om de genade aan te nemen, zoekt de zonde dus in de omstandigheden en verzwakt die in de mens; verder legt zij de beslissing in de wil van de mens en roept daardoor al de bekenkingen weer op, die boven genoemd en door Bellarminus zelf tegen het pelagianisme ingebracht werden; en eindelijk legt zij tussen roepingen bekering slechts een verband van congruitas, dat als zedelijk van aard steeds door de wil verbroken kan worden en daarom de efficacia van de roeping niet waarborgen kan. Daarom werd door de Augustinianen, de Thomisten en Gereformeerden de oorzaak, waardoor de roeping bij de een vrucht droeg en bij de ander niet, in de aard der roeping zelf gezocht. De eersten zeiden, dat er, ingeval de roeping krachtdadig is, een delectatio victrix bijkwam, die niet alleen het posse maar ook het velle schonk; de Thomisten spraken van een physica praedeterminatio of actio Dei physica, welke het posse agere, door de vocatio sufficiens geschonken, in een agere deed overgaan6, maar de Gereformeerden hadden tegen deze termen bezwaar, vooral tegen de omschrijving van de daad van God in de bekering als een fysische, en spraken liever van ene vocatio externa en interna. Deze onderscheiding komt reeds bij Augustinus voor7, werd van hem overgenomen door Calvijn8, en dan ingeburgerd in de Gereformeerde theologie. Eerst werd deze tweeërlei roeping ook nog wel anders genoemd, nl. vocatio materialis en formalist signi en beneplaciti, communis en singularis, universalis en specialis enz.9, maar de naam van uit- en inwendige roeping kreeg de overhand en heeft allengs de andere verdrongen.

Al komt deze onderscheiding nu met letterlijke woorden in de Schrift niet voor, zij is toch op haar gegrond. Zij vloeit

1. reeds daaruit voort, dat alle mensen van nature gelijk zijn, verdoemelijk voor Gods aangezicht, Rom. 3:9-19; 5:12; 9:21; 11:32, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2-3, verduisterd in het verstand, 1 Cor. 2:14; Ef. 4:18; 5:8, het koninkrijk Gods niet kunnende zien, Joh. 3:3, slaven van de zonde, Joh. 8:34; Rom. 6:20, vijanden van God, Rom. 8:7; Col.1:21, die zich van de wet niet kunnen onderwerpen, Rom. 8:7, uit zichzelf niets goeds kunnen denken of doen, Joh.15:5; 2 Cor. 3:5, en, ofschoon het Evangelie voor de mens is, toch er vijandig tegenover staan en het als een ergernis of dwaas heid verachten,1 Cor.1:23,2:14. Uit de mens is daarom het onderscheid niet te verklaren, dat na de roeping waar te nemen valt. Alleen God en zijn genade maakt onderscheid, 1 Cor. 4:7.

2. De prediking van het Woord is zonder meer niet voldoende, Jes. 6:9-10; 53:1; Matt.13:13v, Mr. 4:12; Joh.12:38-40 enz.; al in het Oude Testament werd daarom de Heilige Geest beloofd, die allen leren en een nieuw hart schenken zou, Jes. 32:15; Jer. 31:33; 32:39; Ezech. 11:19; 36:26; Joël 2:28; en daartoe werd Hij op de pinksterdag uitgestort, om met en door de apostelen te getuigen van Christus, Joh.15:26-27, om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh.16:8-11, om te wederbaren, Joh. 3:5v., Joh. 6:63; 16:13, en te leiden tot de belijdenis van Jezus als de Heere, 1 Cor.12:3.

Daarom wordt:

3. het werk van de verlossing zowel subjectief als objectief geheel aan God toegeschreven, en wel niet in algemene zin, zoals Hij door zijn voorzienigheid alle dingen voortbrengt, maar bepaaldelijk ook in die engere zin, dat Hij door bijzondere Goddelijke kracht de wedergeboorte en bekering werkt. Het is niet van degene, die wil noch van degene die loopt, maar van de ontfermende God, Rom. 9:16; de roeping is realisering van de verkiezing, Rom. 8:28, 11:29. Het is God, die het hart vernieuwt en er zijn wet in schrijft, Ps. 51:12 [Ps. 51:10]; Jer. 31:33; Ezech. 36:26, die verlichte ogen van het verstand geeft, Ps. 119:18; Ef.1:18; Col. 1:9-11, en het hart opent, Hand. 16:14, die zijn Zoon als Christus kennen doet, Matt.11:25; 16:17; Gal.1:16, en tot Hem heenleidt met geestelijke kracht, Joh. 6:44; Col.1:12-13, die het Evangelie prediken doet, niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest, 1 Cor. 2:4; 1 Thess. 1:5-6, en zelf de wasdom geeft, 1 Cor. 3:6-9, die in één woord in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, Phil. 2:13, en daartoe een kracht bezigt, welke gelijk is aan de werking van de sterkte van zijn macht, als Hij Christus uit de doden opgewekt en gezet heeft aan zijn rechterhand, Ef. 1:18-20.

4. De daad zelf, waardoor God deze verandering in de mens teweegbrengt, heet dikwijls wedergeboorte, Joh.1:13; 3:3v., Tit. 3:5 enz., en de vrucht daarvan wordt aangeduid als een nieuw hart, Jer. 31:33, kainh ktisiv, 2 Cor. 5:17, yeou poihma, ktisyentev en kristw ihsou, Ef. 2:10, to ergon, tou yeou Rom. 14:20, zijn oikodomh, 1 Cor. 3:9; Ef. 2:21 enz., dat is, wat er in de mens door de genade tot stand gebracht wordt, is veel te rijk en te groot, dan dat het uit een suasio moralis van het woord van de prediking zou kunnen verklaard worden.

Eindelijk

5. de Schrift spreekt zelf van de roeping in tweeërlei zin. Meermalen gewaagt zij van een roeping en nodiging, die niet opgevolgd wordt, Jes. 65:12; Matt. 22:3,14; 23:37; Mr.16:15-16, enz., en dan kan zij zeggen, dat God alles van zijn zijde gedaan heeft, Jes. 5:4, en dat de mensen door hun onwil niet geloofd en Gods raad, de Heilige Geest, de roeping hebben weerstaan, Matt. 11:20v., Matt. 23:37; Luk. 7:30; Hand. 7:51. Maar zij kent ook een roeping, die God tot auteur heeft, realisering van de verkiezing en altijd krachtdadig is; zo ook bij Paulus, Rom. 4:17; 8:30; 9:11 ,24; 1 Cor.1:9; 7:15v., Gal.1:6,15; 5:8; Ef. 4:1, 4; 1 Thess. 2:12; 2 Tim.1:9, cf. ook 1 Petr. 1:15; 2:9; 5:10 2 Petr.1:3;, de gelovigen kunnen daarom eenvoudig als klhtoi, Rom.1:7; 1 Cor. 1:2, 24, klhtoi kristou, of klhtoi en kuriw, 1 Cor. 7:22, di. geroepenen door God, die Christus toebehoren en in zijn gemeenschap leven, worden aangeduid. Daarnaast kent Paulus wel een prediking van het Evangelie aan zulken, die het verwerpen, maar hun is het Evangelie een dwaasheid, 1 Cor.1:18, 23, een reuk van de dood ten dode, 2 Cor. 2:15-16, zij verstaan het niet, 1 Cor. 2:14. Als een kracht van God, 1 Cor. 1:18, 24, bewijst het zich aan hen, die door God naar zijn voornemen geroepen worden, Rom. 8:28; 9:11; 11:28; Ef. 1:4-5.

1 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 241 v. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 414 v. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 428 v.

2 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 242.

3 Frank, Syst. d. Chr. Wahrheit II 325.

4 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 415.

5 Shedd, Syst. Theol. II 511-528.

6 Over Augustianen en Thomisten werd reeds vroeger gehandeld, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 416.

7 Augustinus, de praed. sanct. c. 8.

8 Calvijn, op Rom. 10:16. Acta Syn. Trid. c. antidoto, sess. 6, Corpus Ref. XXXV 480. Inst. III 24, 8 enz.

9 Polanus, Synt. Theol. VI c. 32. M. Vitringa. Doctr. III 156.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept