Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

244. Het woord predestinatie, proorismov, is in de christelijke theologie echter in zeer verschillende zin gebruikt; nu eens had het ruimer dan enger betekenis. Op pelagiaans standpunt is ze niets anders dan het besluit, om hun, wiens geloof en volharding God vooruitgezien heeft, de eeuwige zaligheid te schenken, en om anderen, wiens zonden en ongeloof Hij voorzag, te bestemmen tot de eeuwige straf. Schepping, val, Christus, de prediking van het evangelie en de aanbieding der genade aan allen, volhardend geloof en ongeloof gaan aan de predestinatie vooraf, zijn niet in haar opgenomen maar vallen buiten haar; zij zelf is niets anders dan het bestemmen ten eeuwige leven of tot de eeuwige straf. Hier heeft predestinatie de engste zin, maar hangt ze ook geheel van de nuda praescientia Dei af, is ze onzeker en de naam van predestinatie niet waard; niet God maar de mens maakt de geschiedenis en stelt haar resultaat vast. Dit gevoelen is eerder genoegzaam weerlegd en behoeft niet meer besproken te worden1. Maar breder behandeling verdient het belangrijk verschil tussen het infra- en supralapsarisme. Dit bestaat feitelijk toch in niets anders dan in een enger of ruimer omschrijving van het begrip der predestinatie. Augustinus nl. beperkte het woord in dubbele zin. Ten eerste liet hij het besluit der predestinatie volgen op dat van de schepping en de val; en ten tweede nam hij het woord gewoonlijk in bonam partem, vereenzelvigde de voorverordinering met de verkiezing en duidde het besluit der reprobatie liefst met de naam van prescientia aan. Predestinatie zegt wat God doet, nl. het goede, maar prescientia ziet op wat de mens doet, nl. het kwade2. Bij dit spraakgebruik sloot over het algemeen de scholastiek3, de Roomse4 en de Lutherse belijdenis zich aan5. De infralapsarii onder de Gereformeerden lieten op dezelfde wijze het besluit van schepping en val aan dat van verkiezing en verwerping voorafgaan; maar terwijl de meesten hier na de val geen bezwaar hadden, om ook de verwerping onder de predestinatio op te nemen en alzo van een gemina predestinatio te spreken6, oordeelden anderen het beter, om het woord predestinatie tot de verkiezing te beperken, en de verwerping afzonderlijk daarnaast onder een eigen naam te behandelen7. Indien nu het woord prescientia niet in pelagiaanse zin wordt opgevat en de reprobatie niet aan de wil Gods onttrokken wordt, gelijk bij de latere Roomsen en Luthersen, dan is dit een verschil in naam maar niet in de zaak zelf8. Doch kenmerkend voor het infralapsarisch gevoelen is, dat schepping en val in het besluit aan de verkiezing en verwerping voorafgaan. Daarentegen wordt door het supralapsarisme de predestinatie zo uitgebreid, dat ze ook de schepping en de val in zich opneemt als middelen, die tot het einddoel, de eeuwige staat der redelijke schepselen, leiden.

Beide voorstellingen van de predestinatie, zowel de supra- áls de infralapsarische, zijn in de Geref. kerk en theologie steeds naast elkaar erkend. De Ned. belijdenisgeschriften zijn infralapsarisch, maar geen kerkelijke vergadering, ook die van Dordrecht niet, heeft ooit een supralapsariër bemoeilijkt. De Lambethsche artikelen van 1595; opgenomen in de Ierse confessie van 1615 cap. 3, en de confessie van Westminster laten het vraagstuk met opzet onbeslist. De Geref. Godgeleerden hebben altijd aan beide voorstellingen het burgerrecht toegekend9. Spanheim placht te zeggen, dat hij op de katheder supra-, in het onderwijzen der gemeente infralapsariër was10. En inderdaad staan beide op Gereformeerde grondslag. Aan de ene kant leren de supralapsarii even beslist als de infralapsarii, dat God geen auteur der zonde is, maar dat deze haar oorzaak heeft in de wil van de mens. God als de Almachtige mag de val hebben bepaald en ook in en door de zonde Zijn regiment uitoefenen; Hij blijft heilig en rechtvaardig, de mens valt en zondigt vrijwillig, door eigen schuld. Cadit homo, providentia Dei sic ordinante, sed suo vitio cadit11. En ook zijn de supralapsarii niet tot hun voorstelling gekomen door filosofisch denken, maar zij gaven haar, omdat zij haar meer in overeenstemming achten met de Heilige Schrift. Evenals Augustinus tot zijn leer der predestinatie kwam door de studie van Paulus, zo heeft de leer der Schrift over de zonde Calvijn tot zijn supralapsarisme geleid. Hij gaf daarin naar zijn eigen verklaring geen filosofie, maar de waarheid naar het Woord Gods12. En aan de andere zijde erkennen de infralapsarische Gereformeerden ten volle, dat God de val en de zonde en veler eeuwige straf niet door een nuda prescientia vooruitgezien, maar in Zijn besluit opgenomen en bepaald heeft13. Over de decreten zelf en hun inhoud is er dus heel geen verschil; Beiden ontkennen de vrije wil, verwerpen het geloof als oorzaak der verkiezing en de zonde als oorzaak der verwerping, en bestrijden alzo het Pelagianisme; beiden berusten tenslotte in het souvereine welbehagen Gods. Er is alleen verschil over de orde der decreten. De infralapsariër houdt zich aan de historische, causale; de supralapsariër verkiest de ideëele, teleologische orde. Geen vat het begrip predestinatie in nauwe zin op en laat schepping, val, providentia eraan voorafgaan; deze neemt onder de predestinatie alle andere besluiten op. Daar valt de nadruk op de veelheid, hier op de eenheid der besluiten; daar hebben alle besluiten tot op zekere hoogte een eigen, zelfstandige betekenis, hier zijn de voorafgaande alle aan het laatste besluit ondergeschikt

Het beroep op de Schrift brengt dit geschil niet tot oplossing. Want terwijl het infralapsarisroe gesteund wordt door al die plaatsen, waar verkiezing en verwerping betrekking hebben op de gevallen wereld en voorgesteld worden als daden van barmhartigheid en gerechtigheid, Deut. 7:6-8, Mt. 12:25-26, Joh. 15:19, Rom. 9:15,16, Ef. 1:4-12, 2Tim. 1:9, zoekt het supralapsarisme zijn sterkte in al die teksten, welke Gods absolute soevereiniteit uitspreken, vooral ook in betrekking tot de zonde, Ps. 115:3, Spr. 16:4, Jes. 10:15, 45:9, Jer. 18:6, Mt. 20:15, Rom. 9:17, 19-21. Het feit, dat elk van beide voorstellingen op een zekere groep van teksten steunt en daarbij een andere niet genoeg tot haar recht doet komen, bewijst reeds beider eenzijdigheid. Het infralapsarisme verdient lof om zijn bescheidenheid, het geeft geen oplossing maar blijft bij de historische, causale orde staan, het schijnt minder hard en rekent meer met de eisen der praktijk. Bevredigen doet het echter niet, omdat de verwerping evenmin als de verkiezing te begrijpen is als een daad van Gods gerechtigheid. Geloof en goede werken zijn niet de oorzaak der verkiezing en zo is ook de zonde niet de oorzaak der verwerping; deze ligt alleen in Gods vrijmachtig welbehagen, het besluit der reprobatie gaat dus steeds in zekere zin aan het besluit om de zonde toe te laten vooraf. Bovendien, indien God het besluit der verwerping eerst nam na dat van de toelating der zonde, komt altijd de vraag weer op: maar waarom heeft Hij die zonde dan toegelaten? Bestond die toelating in een nuda prescientia, en is de val feitelijk een verijdeling van Gods plan geweest? Maar dat kan en mag een Gereformeerde, ook al is hij infralapsariër, nooit zeggen. Hij moet de val toch ook in zekere zin opnemen in Gods besluit en tevoren bepaald laten zijn. Maar waarom heeft God dan de val permissione efficaci besloten? Het infralapsarisme heeft hierop geen antwoord dan alleen Gods welbehagen, maar zegt dan hetzelfde als het supralapsarisme. De verwerping is niet te verklaren als een daad van Gods gerechtigheid, want de eerste zonde is in elk geval toegelaten door Gods soevereiniteit. Het infralapsarisme komt, teruggaande, toch weer bij het supralapsarisme uit; indien het dit niet zou willen, zou het tot de prescientia de toevlucht moeten nemen. En daar komt dan tenslotte nog bij, dat het, het besluit der verwerping plaatst na de val, maar waar ergens? Heeft God besloten, velen te verwerpen alleen na de erfzonde; komt deze bij het besluit der verwerping alleen in aanmerking, en rekent God heel niet bij dit ontzettend besluit met de peccata actualia? Indien de verwerping tot Gods gerechtigheid moet herleid worden, waarom ze dan liever niet geplaatst, niet na het intreden der erfzonde alleen, maar na het volbrengen der peccata actualia door ieder te verwerpen mens in het bijzonder? Dat leerde nu wel Arminius, die ook de zonde van het voorgezien ongeloof er onder opnam. Maar dat ging natuurlijk niet voor een Gereformeerd theoloog. De reprobatie hing dan van de nuda prescientia, d.i. van de mens af, de zondige daden des mensen werden dan de laatste en diepste oorzaak der verwerping, en daarom bleef men vrij willekeurig bij het besluit der verwerping terstond na de val staan. Maar feitelijk leerde het daarom in betrekking tot alle peccata actualia volkomen hetzelfde als het supralapsarisme; de reprobatie gaat wel niet aan de erfzonde, maar toch aan alle andere zonden vooraf. Het infralapsarisme schijnt zachter en billijker te zijn, maar dit blijkt toch bij dieper nadenken niet veel meer dan schijn te wezen.

Het supralapsarisme heeft dus ongetwijfeld voor, dat het van alle ijdele pogingen, om God te rechtvaardigen, afziet en bij verwerping en verkiezing beide rust in Gods souverein, onbegrijpelijk, maar toch altijd wijs en heilig welbehagen. En toch is het, zo niet meer, dan toch minstens even onbevredigend als het infralapsarisme. Het neemt de schijn van een oplossing aan, maar geeft die feitelijk op geen enkel punt en in geen enkel opzicht. Vooreerst toch is de openbaring van al Gods deugden zonder twijfel het einddoel van al Gods wegen, maar het gaat niet aan, om met het supralapsarisme terstond in dit einddoel de wijze op te nemen, waarop hiernamaals deze gloria Dei in de eeuwige staat Zijner redelijke schepselen tot openbaring zal komen. Want die eeuwige staat, beide van zaligheid en van verderf, is niet het einddoel zelf, maar een middel, om al Gods deugden op creatuurlijke wijze tot openbaring te brengen. Het is immers niet te zeggen, dat God Zijn eer niet had kunnen openbaren in de zaliging van allen, indien dit Hem behaagd had. Het is ook niet juist, dat God in de eeuwige staat der verlorenen uitsluitend Zijn gerechtigheid, en in die der verkorenen uitsluitend Zijn barmhartigheid openbaart. Ook in de gemeente, die gekocht werd door het bloed van de Zoon, wordt Zijn recht openbaar; en ook in de plaats des verderfs zijn er graden in de straf en dus nog iets van zijn barmhartigheid. Einddoel van al Gods werken is en moet zijn Zijn heerlijkheid; maar de wijze, waarop deze heerlijkheid schitteren zal, is daarmee niet vanzelf gegeven; deze is door Zijn wil bepaald, en ofschoon God ook daarvoor wijze en heilige redenen heeft gehad, wij kunnen niet zeggen, waarom Hij juist dit middel heeft gewild, waarom Hij velen tot verderf en niet allen tot behoud heeft bepaald. Bovendien stuit het supralapsarisme daarbij op het bezwaar, dat het aan het besluit der verkiezing en verwerping slechts mogelijke mensen en, gelijk Comrie er aan toevoegde, een mogelijke Christus tot object geeft. Wel is dit laatste element door anderen uit de supralapsarische voorstelling verwijderd14. Maar daarmee is het principe niet weggenomen, waaruit deze dwaling voortkwam. Indien de verkiezing slechts mogelijke mensen tot object heeft, brengt zij logisch die van een mogelijke Christus mee, omdat de verkiezing van de gemeente en haar Hoofd niet gescheiden kan worden.

Maar afgezien hiervan, de verkiezing en verwerping, die slechts homines creandi et labiles tot object heeft, is nog niet het eigenlijke, doch slechts een voorlopig besluit. Het supralapsarisme moet straks toch weer tot de infralapsarische orde voortschrijden. Want nadat eerst mogelijke mensen verkoren en verworpen zijn, volgt daarna het besluit, om deze mogelijke mensen werkelijk te scheppen en te laten vallen, en moet dan toch weer het besluit volgen, om nu die niet meer slechts in de idee als mogelijk gedachte, maar nu ook in het besluit als werkelijk-bestaande gedachte mensen deels te verkiezen deels te verwerpen. De logische orde in het supralapsarisme laat dus alles te wensen over. Eigenlijk is het van het infralapsarisme alleen hierin onderscheiden, dat het op de wijze van het Amyraldisme aan de infralapsarische reeks van besluiten een besluit aangaande mogelijkheden vooraf laat gaan. Maar wat is zulk een besluit aangaande mogelijke mensen, waarvan volstrekt nog niet vaststaat of ze werkelijk zullen zijn? Homines possibiles zijn er oneindig veel in het bewustzijn Gods, die nooit zullen zijn. Het besluit der verkiezing en der verwerping heeft dus non-entia tot object, en niet bepaalde, Gode bij name bekende personen. Tenslotte is er nog deze moeilijkheid aan het supralapsarisme verbonden, dat het de eeuwige straf op dezelfde wijze en in dezelfde zin tot object van Gods wil maakt als het eeuwige leven der zaligen, en dat het de zonde, welke tot die eeuwige straf leidt, op dezelfde wijze en in dezelfde zin tot een middel maakt, als de verlossing in Christus een middel is tot de eeuwige zaligheid.

Hierover is nu onder Gereformeerden geen verschil, dat de zonde en de straf door God gewild en bepaald is. Het is ook volkomen waar, dat woorden als permissio en prescientia feitelijk niets geven tot oplossing der moeilijkheden. De vragen blijven toch immers precies dezelfde: waarom heeft God, alles vooruitwetende, de mens zó geschapen, dat hij vallen kon, en de val niet verhinderd? Waarom liet hij allen vallen in één? Waarom laat Hij niet aan allen het evangelie prediken en schenkt Hij niet aan allen het geloof? In één woord, als God vooruitziet en toelaat, doet Hij dat volens of nolens. Het laatste is onmogelijk. Zo is dan de permissio een permissio efficax, een daad van Zijn wil. Ook is het begrip der permissio zonder enige waarde of kracht tegenover de beschuldiging, dat God de auteur der zonde is, want wie iemand laat zondigen en verloren gaan, terwijl Hij het verhinderen kon, is even schuldig als wie hem tot de zonde aanspoort. Maar anderzijds is ook hierover geen verschil, dat de zonde, schoon niet zijnde praeter Dei voluntatem, toch is en blijft contra ejus voluntatem; dat zij niet alleen een middel is om te komen tot het einddoel, maar dat zij is een verstoring van Gods schepping, en dat de val van Adam dus geen vooruitgang, maar zeer zeker een val is geweest. En ook dit staat wel vast, dat het denken de woorden permissio, praescientia, praeteritio, derelictio wel afkeuren kan, maar dat niemand andere, betere woorden aan de hand kan geven. Zelfs de strengste supralapsariër kan die woorden niet missen, noch op de kansel noch in de katheder15. Want al moge men aannemen, dat er is een predestinatio ad mortem; van een predestinatio ad peccatum heeft onder de Gereformeerden niemand durven spreken. Allen zonder onderscheid, Zwingli, Calvijn, Beza, Zanchius, Gomarus, Comrie enz. hebben vastgehouden, dat God niet de auteur is der zonde, dat de mens niet is geschapen tot de verdoemenis, dat in de verwerping ook de strengheid van Zijn gerechtigheid uitkwam, dat de verwerping niet is de causa, het principium, maar alleen de causa per accidens, de remotio principii is van de zonde, dat de zonde niet is de causa efficiens, maar wel de causa sufficiens van de reprobatie enz. Daarom is het supralapsarisme, en gelukkig ook, altijd inconsequent, het begint met een foute aanloop, maar deinst spoedig terug en valt in het eerst verworpen infralapsarisme terug. Bij de voorstanders van het supralapsarisme komt dit duidelijk uit. Bijna allen aarzelen, om de reprobatio in haar geheel en zonder enige restrictie aan de zonde te laten voorafgaan. De Thomisten onderscheiden tussen reprobatio negativa en positiva; de eerste ging aan schepping en val vooraf, de tweede volgde er op. Deze onderscheiding keert ook telkens bij de Gereformeerde theologen, zij het ook in meer of minder gewijzigde vorm, terug. Niet alleen wordt door allen erkend, dat het besluit der reprobatie te onderscheiden is van de condamnatio, die van dat besluit de uitvoering is, in de tijd geschiedt en de zonde tot oorzaak heeft16. Maar in het besluit der verwerping zelf wordt door velen onderscheid gemaakt tussen een voorafgaand, meer algemeen decreet Gods, om in sommige homines creabiles et labiles Zijn deugden, bepaaldelijk Zijn barmhartigheid en gerechtigheid te openbaren, en een daaropvolgend, bepaald decreet, om die homines possibiles ook werkelijk te scheppen, te laten vallen en zondigen, en om hun zonden te straffen17.

1 Verg. nog Perkins, Werken I 788 v. Twissus, Op. I 669 v.

2 Augustinus, de dono persev. c. 17-19. de praed. sanct. c.10.

3 Lombardus, Sent. I dist. 40. Thomas, S. Theol. I qu. 23.

4 Denzinger, Enchir. 279. 285. 296. Trid., VI can. 6.

5 J.T. Müller, Die symb. Bücher der ev. Luth. kirche bl. 554.

6 Turretinus, Theol. El. IV 9. 6.

7 Hyperius, Meth. Theol. 183 v. Martyr, Loci bl. 231-233. Zanchius, Op. II 479. Keckermann, Syst. Theol. 1603 bl. 296. Pareus op Rom. 8:29-30, ed. 1609 bl. 562.

8 Mastricht, Theol. III 2, 24. Turretinus, Theol. El. IV 7. 4. Stapfer, Wederl. Godg. V 466 v.

9 Voetius, Disp. V 602-607. Twissus, Op. I 50. Spanhemius, Disp. de predest. par. 8. 9. Examen v.h. ontwerp v. Tol. VII 296. 383 V.

10 Examen t.a.p. VII 296.

11 Calvijn, Inst. III 23. 8.

12 Calvijn, Inst. I 18. III 21-23.

13 Turretinus, Theol. El. IV 9. 6. Kuyper, De gemeene gratie II 607.

14 Kuyper, De vleeswording van het Woord bl. 202 v.

15 Frank, Theol. der Concordienformel IV 148-272.

16 Beza, Tract. theol. I 176. Polanus, Syst. theol. p. 251. 254.

17 Beza, I 173. 176. 177, cf. I 1 403. Piscator hij Twissus, I 51-52, Perkins, Werken I 763. Twissus, I 71. Maccovius, Loci Comm. bl. 222. 237. Voetius, Disp. V 602 v. Mastricht, Theol. theor. pract. III 2, 12. Ex. v. h. ontw. v. Tol. VII 375 v. Moor II 66. 67.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept