Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

415. Uitgaande van de volstrekte zedelijke bedorvenheid van de mens door Adams zonde en van zijn algemene onbekwaamheid tot enig geestelijk goed, kwam Augustinus tot een geheel andere leer van de genade. Menigmaal duidt hij ook de objectieve weldaden, het Evangelie, de doop, de vergeving van de zonden enz., met de naam van genade aan. Maar deze genade is niet genoeg; er is nog een andere nodig, een gratia interna, spiritalis, die het verstand verlicht en de wil buigt. Eerst had Augustinus nog anders geleerd, nl. dat God ons riep, maar dat het geloven onze zaak was1. Maar later, ongeveer 396, kwam hij vooral door 1 Cor. 4:7 tot een ander inzicht2. En nu zegt hij, dat de genade niet alleen bestaat in een uitwendige prediking van wet en Evangelie, die ons leert en vermaant, en in die zin ons hulp biedt, maar zij is vooral een occulta inspiratio Dei, inspiratio fidei et tirnoris Dei, een adjutorium bene agendi adjunctum naturae atque doctrinae per inspirationem flagrantissimae et luminosissimae caritatis, een subministratio virtutis, een inspiratio caritatis per Spiritum Sanctum3. Zelf een vrucht van de verkiezing, ipsius praedestinationis effectus, wordt ze uitgedeeld, niet naar verdienste maar naar Gods barmhartigheid4. Daarom is zij vanzelf gratuita; zij was geen gratia, indien ze niet gratis geschonken werd5. De Heilige Geest blaast waarheen Hij wil, non merita sequens sed merita faciens6. De genade gaat aan alle verdiensten vooraf, zij is een gratia praeveniens, praeparans, antecedens en operans; nolentem praevenit, ut velit7. Zij verlicht innerlijk het verstand, en bevrijdt het van de coecitas8; werkt het geloof, dat een gave van God is, en schept in de mens de goede wil, de liefde tot het goede en het vermogen om het goede te doen en neemt er de infirmitas uit weg; fateamur, interna atque occulta, mirabili ac ineffabili potestate operari Deum in cordibus hominum, non solum veras revelationes sed etiam bonas voluntates9. Deze genade is daarbij irresistibilis, zij werkt indeclinabiliter en insuperabiliter op de wil van de mens in10; zij wordt door geen hart zo hard verworpen, a nullo corde duro respuitur, God neemt door de genade het stenen hart weg en geeft er een vlezen hart voor in de plaats11. De uitverkorenen, die haar ontvangen, kunnen door haar niet slechts tot Christus komen, maar zij komen ook werkelijk tot Hem. Dit is echter niet zo te verstaan, alsof God door de genade de vrije wil van de mens onderdrukte of vernietigde; integendeel, de genade maakt de wil juist vrij van de slavernij van de zonde. Liberum ergo arbitrium evacuamus per gratiam? Absit, sed magis liberum arbitrium statuimus. Sicut enim lex per fidem, sic liberum arbitrium per gratiam non evacuatur sed statuitur quia gratia sanat voluntatem12. Daarom kon Augustinus ook zeggen, consentire vocationi Dei vel ab ea dissentire, propriae voluntatis est13, want beiden, wie gelooft en wie niet gelooft, doen dat vrijwillig, nemo credit nisi volens. Zo ver was hij er echter vandaan, om door deze uitspraak de beslissing tenslotte weer in de handen van de mens te leggen, dat hij onmiddellijk voortgaat: dit woord verzwakt niet, maar bevestigt het woord van de apostel: wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? Accipere quippe et habere anima non potest dona, de quibus hoc audit, nisi consentiendo; ac per hoc, quid habeat et quid accipiat Dei est; accipere autem et habere utique accipientis et habentis est. Iamsi ad illam profunditatem scrutandam quisquam nos coarctet, cur illi suadetur ut persuadeatur, illi autem non ita, duo sola occurrunt interim quae respondere mihi liceat; o altitudo divitiarum, et: numquid iniquitas apud Deum14. En gelijk het begin, zo is ook de voortgang van het geloof en van de liefde alleen aan Gods genade te danken; de gratia operans gaat over in de gratia cooperans, consequens, subsequens; zij werkt het willen niet alleen maar ook het werken en het volbrengen. Zonder Christus kunnen wij niets doen; en daarom, ut incipiamus, dictum est: misericordia ejus praeveniet me, ut perficiamus, dictum est: misericordia ejus subsequetur me15. Het is God, die de wil praeparat et cooperando in nobis perficit quod operando incipit, qua ipse ut velimus operatur incipiens, qui volentibus cooperatur perficiens. Ut ergo velimus, sine nobis operatur; cum autem volumus, et sic volumus ut faciamus, nobiscum cooperatur; tamen sine illo vel operante ut velimus vel cooperante cum volumus, ad bona pietatis opera nihil valemus16. Volentem subsequitur ne frustra velit17. En die genade is niet tot enkele, maar tot alle goede daden nodig; voluntas hominis Dei gratia ad omne bonum actionis, sermonis, cogitationis adjuvatur18. Objectief en subjectief is het werk van de zaligheid van het begin tot het einde een werk van Gods genade en van zijn genade alleen19.

Het pelagianisme werd veroordeeld op de Synode te Carthago 418, waarvan de canones door paus Zosimus en later door Coelestinus I werden goedgekeurd, voorts op het concilie te Efeze 431 en op de synode te Orange 529; op deze laatste synode werd ook het semipelagianisme verworpen en haar canones werden door Bonifacius II bekrachtigd20. Hierdoor werd het kerkelijke leer, dat de hele mens door Adams zonde bedorven is, en dat beide, initium en augmentum fidei, te danken zijn niet aan onszelfn, aan onze natuurlijke krachten, maar aan de genade van God, die ons niet alleen leert wat wij te doen en te laten hebben, maar ons ook schenkt, ut quod faciendum cognoverimus, etiam facere diligamus atque valeamus21; aan de infusio, operatio, inspiratio, illuminatio van de Heilige Geest in ons, die onze wil voorkomt, voorbereidt, van het ongeloof tot het geloof herstelt (corrigens), en ons doet willen en werken22. De noodzakelijkheid van de gratia interna, praeveniens werd sindsdien door allen geleerd. Ook de synode te Chiersy 853, die Gottschalk veroordeelde, beleed: habemus liberum arbitrium ad bonum, praeventum et adjutum gratia...gratia liberatum et de corrupto sanatum23, evenals Rabanus zei, dat God Spiritu Sancto intus regit et zelo spiritali foris confortat24. De scholastiek wandelde in ditzelfde spoor. Lombardus zegt, dat de mens door de zonde de wilsvrijheid verloren heeft, en dat hij non valet erigi ad bonum efficaciter volendum vel opere implendum, nisi per gratiam liberetur et adjuvetur: liberetur quidem, ut velit, et adjuvetur, ut perficiat25 Het verschil tussen de gratia operans en de gratia cooperans bestaat dus, evenals bij Augustinus, daarin, dat geen praevenit voluntatem bonam; ea enim liberatur et praeparatur hominis voluntas, ut sit bona, bonumque efficaciter velit. Maar de gratia cooperans voluntatem jam bonam sequitur adjuvando26. Volgens Thomas kan de mens zonder genade wel allerlei natuurlijk goede dingen doen27, maar hij heeft genade nodig, ut sanetur et ut bonum supernaturalis virtutis operetur, om God lief te hebben, om de wet te onderhouden, om het eeuwige leven te verwerven, om zichzelf voor de genade van de rechtvaardigmaking voor te bereiden, om uit de zonden op te staan, om te kunnen niet-zondigen, en hij heeft telkens nieuwe genade nodig, om het goede te kennen en te doen, en daarin te volharden28. En ook stelde Trente vast, dat de volwassenen, om zich voor te bereiden voor de genade van de rechtvaardigmaking, de gratia praeveniens nodig hebben, zodat zij, qui per peccata a Deo aversi erant, per ejus excitantem atque adjuvantem gratiam ad convertendum se ad suam ipsorum justificationem.... disponentur29. Rome leert dus beslist de noodzakelijkheid van de gratia praeveniens (actualis, excitans) en verwerpt zo het pelagianisme en het semipelagianisme, dat het initium en augmentum fidei aan de krachten van de natuurlijke mens toeschreef.

Nu kan er wel gevraagd worden, of Rome onder die gratia praeveniens iets meer verstaat dan de uitwendige roeping van het Evangelie, die zedelijk inwerkt op verstand en wil, en welke ook door Pelagius c. s. erkend werd. Soms toch is de omschrijving van die genade zeer zwak; Trente identificeert ze met de roeping, qua nullis eorum existentibus meritis vocantur30. Maar toch blijkt Rome onder die gratia praeveniens een inwerking van de Heilige Geest op verstand en wil te verstaan. De synode te Orange sprak van een Sancti Spiritus infusio et operatio in nobis; Trente noemde ze excitans en omschreef ze door de woorden: tangente Deo cor hominis per Spiritus Sancti illuminationem31. Thomas zegt, dat die genade, waardoor een volwasseen voor de rechtvaardigmaking zich voorbereidt, niet bestaat in aliqua habitualis gratia, maar wel in een operatio Dei ad se animam convertentis32, een auxilium Dei interius moventis sive inspirantis bonum propositum33. Bonaventura noemt ze ook wel gratia gratis data en zegt, dat de mens haar nodig heeft tot voorbereiding voor de rechtvaardigmaking en dat ze zijn vrije wil excitat34. Bellarminus omschrijft haar als een gratia auxilii specialis, als een motio of actio, qua deus hominem movet ad operandum35, en stelt haar als speciale auxilium, gratia extrinsecus excitans et adjuvans tegenover de gratia intus inhabitans, de gratia infusa, Spiritus Sanctus in nobis inhabitans36. Ook was er over het wezen van die voorbereidende genade onder de theologen groot verschil; de Thomisten hielden ze voor een qualitas physica supernaturaliter infusa, entitas quaedam physica; Molina, Lessius, Ripalda vatten ze op als een illustratio mentis et inspiratio voluntatis; Suarez, Tanner ea. dachten, dat zij niet iets geschapens was, maar dat de Heilige Geest zelf onmiddellijk de wil bewoog. Maar toch wordt zij algemeen opgevat als een gratuitum auxilium, donum Dei internum et supernaturale, als een illustratio mentis en motio immediata voluntatis, welke niet alleen vires morales maar ook vires physicas aan de mens toevoegt en hem in staat stelt, zich voor de rechtvaardigmaking voor te bereiden37.

1 Zo in zijn geschrift de diversis quaestionibus van het jaar 386 en de libero arbitrio 388-395.

2 de div. qu. adv. Simpl., geschreven ongeveer het jaar 397.

3 de gratia Christi 2. 35. 39.

4 de praed. sanct. 10. de dono pers, 12. c. duas ep. Pelag. I 24.

5 de pecc. orig. 24.

6 de pecc. orig. ib.

7 Enchir. de fide, spe et car. 32.

8 de pecc. mer. I 9.

9 de gratia Christi 24.

10 de corr. et gr. 12.

11 de praed. sanct. 8.

12 de spir. et litt. 30 cf. 33. 34. de gratia et lib. arb. de civ. Dei XIV 11. c. duas ep. Pelag I 2.

13 de spir. et litt. 34.

14 de spir. et litt. 34,

15 c. duas ep. Pelag. II 9.

16 de gratia et lit. art. 17.

17 Enchir. 32.

18 c. duas ep. Pelag. II 5.

19 Wiggers, Aug. u. Pelag. I 244 v. Luthardt, Die Lehre v. freien Willen 1863 bl. 30 v. Warfield, Two studies in the history of doctrine New-York 1897 bl. 127-139. Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 234 v.

20 Denzinger, Enchir. symt. et defin. n. 64 v.

21 Denzinger, t.a.p. n. 68.

22 Denzinger, t.a.p. n. 147 v.

23 Denzinger, t.a.p. n. 280.

24 Bij Weiszäcker, Jahrb, f. d. Theol. 1859 bl. 545.

25 Lombardus, Sent. II dist. 25, 16.

26 Lombardus, t.a.p. dist. 26, 1, en voorts comm. op Ef. 2:4-10. Rom.5:1-2; 6:23 enz.

27 Thomas, S. Theol. II. 1 qu. 109 art. 1 en 2.

28 Thomas, t.a.p. art. 2-10.

29 Conc. Trid. VI 5.

30 Conc. Trid. ib.

31 Conc. Trid. ib, cf. can. 3.

32 Thomas, 8. Theol. i qu. 62 art. 2 ad 3,

33 Thomas, s. Theol. II 1 qu. 109 art. 6. qu. 112 art. 2. III qu, 89 art. 1 ad. 2.

34 Bonaventura, Brevil. V 3

35 Bellarminus, de gratia et lib. arb. ic. 2.

36 Bellarminus, de justif. I c. 13.

37 Verg. over dit verschil in opvatting van de gratia actualis o.a. Scheeben, Dogm. III 635-734. Heinrich, Dogm. Theol. VIII 250. Pohle, Dogm. II 343-346. Pesch, Prael V 22 v. Caesare, Theol. dogm. III 235. Jansen, Theol. III 123-135. Mannens, Theol. III 12-16 enz. Enigszins nader toegelicht, liep de vraag hierover: eenrzijds verwierp men eenparig het gevoelen van Lombardus, Sent. I dist. 17, 18, dat de genade met de liefde en deze weer met de Heilige Geest vereenzelvigde; anderzijds vond ook de mening Van Dechamps (bij Heinrich t.a.p. VIII 23), dat de genade in illuminatio mentis bestond en niet in inspiratio voluntatis, omdat de wil steeds het verstand volgt, weinig ingang; de genade was dus volgens allen illuminatio mentis en inspiratio voluntatis. Maar ging de genade nu geheel en al in die illuminatio mentis en inspiratio voluntatis op en viel ze daarmee volkomen samen? Werd deze illuminatio mentis en inspiratio voluntatis rechtstreeks en onmiddellijk door de Heilige Geest in de mens teweeggebracht? Of stond er als het ware tussen beide nog iets anders in, stortte de Heilige Geest eerst in de mens een qualitas physica et supernaturalis, non habitualis sed fluelis, in, waarvan de illuminatio mentis en inspiratio voluntatis dan het gevolg is? Het laatste gevoelen is dat van de Neo-Thomisten, en wordt bijv. aangenomen door Heinrich-Gutberlet, Caesare t.a.p. Voorts kan men over de leer van de genade bij Rome, behalve de reeds boven genoemde werken, nog raadplegen: Earl Heim, Das Wesen der Gnade und ihr Verhältnis zu den natürlichen Funktionen des Mensen bei Alexander Halesius. Leipzig 1907. Glossner, Die Lehre des h. Thomas vom Wesen der Gnade. Mainz 1871. Notton, Harnack und Thomas von Aquin. Eine dogmengesch. Studie über die Gnadenlehre. Paderborn. P. Minges, Die Gnadenlehre des Duns Skotus auf ihrem angeblichen Pelagianismus geprüft. Münster 1906.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept