Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
15. Naast de traditionalistische en de Bijbelse methode is er tengevolge van de grote omkeer in de nieuwere wijsbegeerte nog een andere methode in de dogmatiek in gebruik gekomen, welke noch van de leer der kerk noch van de leer der Schrift maar van het gelovig subject, van het Christelijk bewijstzijn uitgaat. Kant, Schleiermacher en Hegel stemden hierin overeen, dat zij de religieuze waarheid niet meer beschouwden als objectief in Schrift of belijdenis gegeven, maar toch samen nog meenden, dat zij gevonden en afgeleid kon worden uit het religieuze subject. Wijl hun gedachten over oorsprong en wezen der religie echter ver uiteenliepen, sloegen zij toch weer een verschillende weg in, om tot kennis van God en goddelijke dingen te komen. Kant baseerde de theologie op de moraal en postuleerde uit de zedelijke vrijheid van de mens het bestaan van God en de onsterfelijkheid. Schleiermacher achtte het wezen der religie gelegen in een gevoel van volstrekte afhankelijkheid en liet dienovereenkomstig de dogmatiek bestaan in een beschrijving van de in dat gevoel begrepen vrome gemoedstoestanden. Hegel eindelijk kende in de godsdienst aan de religieuze voorstellingen de eerste plaats toe en meende door dialectische redenering uit deze voorstellingen tot ware en zuivere begrippen te kunnen komen. Al deze drie methoden zijn door theologen van uiteenlopende richting in de dogmatiek overgenomen. Zij, die meer intellectueel en speculatief aangelegd zijn, sluiten zich het dichtst bij Hegel aan, en hebben, wat de dogmatische methode betreft, deze grondgedachten gemeen: 1. Er is geen afzonderlijk orgaan, geen bijzondere bron in de mens voor de godsdienstige kennis; alle kennis, van wat aard ook, kan de mens slechts toekomen door zijn verstand en rede. 2. Als er terecht van godsdienstige kennis gesproken wordt, veronderstelt dit, dat het bovenzinlijke kenbaar is, dat er voor het bestaan van God, van de ziel, van de onsterfelijkheid of ook voor de realiteit der Christelijke heilsfeiten min of meer sterke bewijzen aan te brengen zijn. 3. Hieruit vloeit weer voort, dat er geen twee wereldbeschouwingen, een godsdienstige en een wetenschappelijke, naast elkaar bestaan of kunnen bestaan; er is en er kan slechts zijn één wereldbeschouwing, die tegelijk godsdienstig en wetenschappelijk is; geloven en weten strijden niet. 4. Indien er desalniettemin enig onderscheid tussen de godsdienstige en de wijsgerige waarheid bestaat, kan dit alleen gelegen zijn in de vorm of de uitdrukking; zakelijk hebben zij dezelfde inhoud, ook al bezit de godsdienst in de vorm van voorstelling, wat de wijsbegeerte uitspreekt in de vorm van begrip. Bij Vermittelungstheologen als Rothe en Dorner, en vooral bij moderne theologen, als Strausz, Biedermann, Pfleiderer, Scholten vond deze methode grote ingang: en nog wordt ze thans door sommigen, ook hier te lande, aanbevolen. Maar nadat de speculatieve wijsbegeerte haar bekoring verloren en voor de exacte natuurwetenschap plaats had gemaakt, zijn andere theologen, zowel van meer behoudende als van meer geavanceerde richting, in de methode van Schleiermacher en Kant heil gaan zoeken en stemmen te dien aanzien in de volgende formele punten overeen: 1. Bron en orgaan van godsdienstige kennis is niet het verstand en de rede, maar het geweten, het hart, het gemoed, de wil van de mens. Godsdienst rust in ‘s mensen innerlijke, geestelijke natuur, in zijn zedelijke behoeften en ervaringen. 2. Die zedelijke ervaringen zijn, indien men de methode van Kant volgt, nog niet terstond zelf godsdienstig van aard, maar ze zijn toch het uitgangspunt, vanwaar men verder komen kan en door redenering of postulaat kan concluderen tot het bestaan van een aan de godsdienstige voorstellingen beantwoordende realiteit. Indien men echter in de methode meer aan de zijde van Schleiermacher staat, dragen die inwendige, geestelijke ervaringen zelf reeds een godsdienstig karakter; het gevoel van volstrekte afhankelijkheid is van huis uit een religieus gevoel; de godsdienst is een oorspronkelijk, wezenlijk element in de menselijke natuur. En dus heeft de dogmatiek niets anders te doen dan die vrome gemoedstoestanden te beschrijven; in de beschrijving verkrijgt ze reeds die godsdienstige kennis, welke voor de mens bereikbaar is. 3. Deze langs de ene of de andere weg verkregen godsdienstige kennis is echter wezenlijk onderscheiden van die, welke de wetenschap zich zoekt te verwerven; beide, godsdienst en wetenschap, geloven en weten staan geheel gescheiden naast elkaar; ze bestrijken ieder een eigen terrein en hebben niets met elkander te maken; een godsdienstig wijsgeer heeft als mens dezelfde voorstelling van God als een ander, die niet wijsgerig gevormd is, ofschoon hij als wijsgeer toch deïst of pantheïst kan zijn1. Hoogstens is het, gelijk Lipsius en Rauwenhoff meenn, aan het einde mogelijk, om tussen de godsdienstige en wetenschappelijke wereldbeschouwingen enige overeenstemming tot stand te brengen. 1 De Bussy, De ontwikkelingsgang der moderne richting. Gids Oct. 1889. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl