Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

31. De reactie tegen deze scholastiek kon op de duur niet uitblijven. Zij begon in de Lutherse kerk met Calixtus, in de Gereformeerde met Coccejus. Calixtus vatte de theologie als een practische wetenschap op en volgde in zijn Epitome theologiae 1619 de analytische indeling. Nieuw was deze in zoverre niet, als ook Thomas na de leer van God in het tweede deel tot de bestemming van de mens overging en in het derde deel de weg beschreef, die in Christus daarheen leidt. Maar Calixtus begint in eens met het doel, de bestemnming van den mens. Deel I handelt de fine, d. i. de immortalitate animae, resurrectione et extremo judicio. Deel II spreekt de subjecto, d.i. over God, engel, mens, zonde. Deel III behandelt de mediis, d.i. over predestinatie, incarnatie, Christus, rechtvaardiging, woord, sacrament, enz. Deze drie delen vormen de pars communis, welke alle gelovigen aangaat; maar daarop volgt nog een pars propria, dat vooral over de kerk handelt en inzonderheid voor de ambtsdragers van belang is. Al was er nu veel goeds in, om tegenover de scholastische behandeling der theologie op haar practisch karakter de nadruk te leggen, toch wordt deze indeling door vele bezwaren gedrukt. Afgezien daarvan, dat de in de pars propria behandelde leer van de kerk een waarheid geldt, voor alle gelovigen van belang; het maakt een vreemden indruk, dat de dogmatiek met het einde, de onsterfelijkheid, enz. begint; het tweede deel moet handelen over het subject van de theologie, de mens, maar bevat ook heel de leer over God; het derde deel beantwoordt nog het best aan zijn titel, maar doet de soterologie bij de soteriologie te kort komen1. Toch werd deze analytische methode door de latere Lutherse theologen, Calovius, Quenstedt, König, Baier, Scherzer nagevolgd. En ook onder de Gereformeerden vond ze ingang. Barth. Keckerman te Dantzig had reeds vóór Calixtus in 1603 een Systema S. Theologiae het licht doen zien, waarin hij met beroep op Ursinus in zijn Catechesis de theologie omschrijft niet als een scientia contemplatrix maar als een disciplina operatrix, of nog beter als een prudentia religiosa ad salutem perveniendi, cap. 1. Daarom kiest hij met beslistheid de analytische methode, want de synthetische methode is eigen aan de wetenschappen, maar de analytische past aan de disciplinae operatrices. En zo verdeelt hij dan zijn theologie in drie delen. In het eerste deel handelt hij over de principia der theologie, nl. God, het principium essendi, en zijn woord, het principium cognoscendi. Uit deze beide worden alleen het doel en de daartoe leidende middelen ons bekend. In het tweede deel zegt hij dan met een enkel woord, dat het doel der theologie is vita, salus aeterna, gelijk ook Ursinus in zijn Catechismus vraag 1 dit voorop stelt. De middelen, om dit doel te bereiken, zijn tweeërlei: kennis van onze ellende, en verlossing uit die ellende, lib. II, cap. 1. Boek II handelt dus over den mens en zijn zonde, en Boek III over de media salutis, verkiezing, Christus, kerk, rechtvaardiging, sacramenten. Opmerkelijk is nog, dat Keckermann met voorliefde de theologie met de medische wetenschap vergelijkt en zelfs de namen aan haar ontleent voor de verschillende delen van zijn theologie. Bonaventura had dit reeds vóór hem gedaan2. Hem en anderen navolgend, spreekt Keckermann bl. 214, 295, van een pars pathologica, therapeutica, diaetetica der theologie3. Evenzo werd door Coccejus het theologische met het antropologische standpunt verwisseld. Het nieuwe in zijn Systema doctrinae de foedere et testamento Dei 1648 bestond niet in het verbondsbegrip als zodanig, dat al bij Zwingli en Calvijn voorkomt en door Bullinger, Olevianus, Cloppenburg ontwikkeld was. Maar het lag hierin, dat Coccejus voor het eerst heel de dogmatische stof van uit dit begrip indeelde, en daarmee bedoelde een meer bijbelsch-theologische, anti-scholastische dogmatiek te geven; voorts dat hij in de rangschikking der stof de historische orde van de bedelingen van het verbonds volgde, deze bedelingen zó scherp onderscheidde, dat haar eenheid te loor ging en slechts door willekeurige typische exegese bewaard kon worden; en eindelijk, dat hij heel de geschiedenis van het genadeverbond van het begin tot het einde beschouwde als een afschaffing van het werkverbond; zonde, Christus, nieuw verbond, lichamelijke dood en opstanding zijn de vijf keerpunten, waardoor successievelijk het werkverbond van al zijn kracht en werking wordt beroofd. Deze indeling wordt door vele bezwaren gedrukt; ze neemt haar standpunt niet theologisch in God, maar in het verbond van God en mens en kan dus de leer over God en mens niet anders dan vooraf in een inleiding, bij wijze van onderstelling, behandelen; ze wist door haar historische gang de grens uit tussen de geschiedenis der openbaring en de dogmatiek en ondermijnt daardoor de laatste; ze valt in veelvuldige herhalingen en komt er vanzelf toe, om enerzijds de analogieën en anderzijds de onderscheidingen in de verschillende bedelingen van het verbond te overdrijven. Toch vond ze bij velen navolging, o.a. bij Momma, Heydanus, Vitringa, Braun, Witsius, en ook bij Lutheranen, zoals W. Jager, 1702. En zelfs Leydecker, een volgeling van Voetius en bestrijder van Coccejus, trachtte de trinitarische indeling met de foederalistische op die wijze te verbinden, dat de opeenvolgende huishoudingen der genade in verband werden gebracht met de drie personen en de drieërlei werkzaamheid in de triniteit4.

1 Gass, Gesch. der prot. Dogm. I 304 v.

2 Breviloquium, Pars I cap. 1.

3 Verg. Kuyper, Encycl. I 40. Von Oettingen, Luth. Dogm. I 62.

4 Schweizer, Gl. der ev. ref. Kirche I 115 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept