Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

437. De gedachte wortelt reeds in het Oude Testament. Het woord palingenesia komt in de LXX niet voor, behalve dat Job in 14:14 zegt: upomenw ewv palin genwmai. Maar zakelijk treffen wij de wedergeboorte reeds duidelijk in de Israëlietische religie aan. Geheel in overeenstemming met de Oudtestamentische bedeling is deze in de eerste plaats een zaak van heel het volk; bij de wetgeving en later in de profetie is het woord allereerst tot het hele volk gericht, dat God in zijn verbond heeft opgenomen, en wordt dit volk op grond van dit verbond voor de eis gesteld, om de Heere te dienen met hun hele hart en met hun hele ziel, Deut. 11:13; Joz. 22:5. Maar naarmate in de historie de afval, de ontrouw, de hardigheid van het hart van het volk aan het licht trad, werd er door de profeten te sterker de nadruk op gelegd, dat er een innerlijke verandering moest plaats hebben, niet alleen bij het volk in zijn geheel, maar ook bij ieder lid van dat volk in het bijzonder. En daartoe was de mens uit zichzelf onbekwaam, Gen. 6:5; 8:21; Job 14:4; 15:16; Ps. 51:5 [Ps. 51:3]. Zomin als een moorman zijn huid of een luipaard zijn vlekken veranderen kan, kan Israël goed doen, daar het geleerd heeft kwaad te doen, Jer. 13:23; het hart is arglistig meer dan enig ding en dodelijk ziek, Jer. 17:9. Zomin het veulen van een woudezel als mens geboren kan worden, zal een verstandeloos man kloekzinnig worden Job 11:12. Maar wat geen mens bij zichzelf of bij anderen tot stand brengen kan, dat zal de Heere in de toekomst doen. Hij alleen kan een rein hart scheppen, Ps. 51:11-13 [Ps. 51:9-11]. Hij zal het stenen hart wegnemen en een vlesen hart schenken, de voorhuid van het hart besnijden, een nieuwe geest geven in het binnenste van hen, de wet in hun hart schrijven en hen in zijn inzettingen doen wandelen. Dan zal Israël zijn volk zijn, een spruit van zijn plantingen en een werk van zijn handen, opdat Hij verheerlijkt worde, Deut. 10:16; 30:1-6; Jes. 54:13; 60:21; Jer. 24:7; 31:18, 31 v., Jer. 32:8 v., Ezech. 11:19; 36:25 v..

Zulk een inwendige verandering werd dan ook, eerst door Johannes de Doper, daarna door Jezus aan een iegelijk ten eis gesteld, die wilde ingaan in het koninkrijk van God. Het volk van Israel was toch, in weerwil van al zijn uitwendige voorrechten, door en door bedorven; het had, ondanks zijn besnijdenis, de doop nodig, de doop van de bekering tot vergeving van de zonden, waarin de mens geheel en al wordt ondergedompeld, om als een ander mens en tot een nieuw leven op te staan, Matt. 3:2 v.. Er is een radicale omkeer, een metanoia, nodig, om aan de goederen van het koninkrijk deel te krijgen. Wie er binnen wil gaan, moet met zijn hele vroegere leven breken, zijn ziel verliezen, Matt. 10:37-39; 16:25; Luk. 14:26, alles verlaten, Luk. 14:33, zijn kruis opnemen en Jezus navolgen, Matt. 10:38, een kind worden, Matt.18:3, met schuldbelijdenis tot de Vader terugkeren, Luk. 15:18, door de enge poort heen de nauwe weg bewandelen, Matt. 7:14. Wie dat in waarheid doet, wordt daartoe door God zelf bekwaamd. Want de mensen zijn van nature boos, Matt. 7:11; uit hun hart komt niets dan ongerechtigheid voort, Matt. 15:19; als een kwade boom, kunnen zij geen goede vruchten voortbrengen, Matt. 7:17v. Zal er dus van goede vruchten sprake zijn, dan moet de boom vooraf goed gemaakt worden, en dat kan God alleen, Matt. 19:26. Kinderen van God en burgers van het hemelrijk zijn zij, die als een plant door de hemelse Vader geplant zijn, Matt. 15:13, aan wie de Zoon de Vader, en de Vader de Zoon heeft geopenbaard, Matt. 11:25-27; 13:11; 16:17; terwijl zij vroeger geestelijk dood waren, zijn zij thans het waarachtige leven deelachtig en hebben zij een eeuwig leven te wachten, Matt. 8:22; Luk. 15:24; 18:30.

In dit hele onderwijs van Christus, gelijk het in de eerste drie Evangeliën is vervat, komt het woord wedergeboorte niet voor, maar de zaak wordt er klaar in voorgesteld. Als Jezus dus in zijn gesprek met Nicodémus zegt, dat niemand het koninkrijk van God kan zien, tenzij hij weer (van boven), uit water en Geest geboren wordt, Joh. 3:3-8, dan komt Hij met het onderwijs in de andere Evangeliën niet in strijd, maar vat Hij tegenover de leraar Nicodémus slechts kort en scherp samen, wat Hij elders breder en in meer populaire vorm heeft uiteengezet. Nicodémus was nl. een aanzienlijk man, een leraar Israëls, een lid van de hoge raad; hij had van Jezus’ wonderen gehoord en hield Hem op grond daarvan voor een leraar, door God gezonden; maar hij verkeerde nog in twijfel of Jezus de Messias was, en begaf zich daarom, omwille van de Joden ‘s nachts tot Jezus, ten einde door een vertrouwelijk gesprek met Hem tot zekerheid te komen. Nicodémus begon het gesprek dan ook met de erkentenis, dat hij Jezus voor een leraar hield, die van God gekomen en tot zijn werken door God bekwaamd was, en hij wilde daaraan blijkbaar de vraag verbinden, wat een mens doen moet, om het koninkrijk van de hemelen in te gaan. Maar Jezus laat hem de tijd niet tot het stellen van die vraag, en antwoordt terstond: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij iemand geboren worde van boven, kan hij het koninkrijk van God niet zien. En Hij snijdt daarmee bij Nicodémus in eens alle mensenwerk, alle Farizese wetsonderhouding als weg tot het koninkrijk onverbiddelijk af.

Daarom spreekt Jezus ook niet letterlijk van een weer (ten tweede male, van nieuw) geboren worden, maar van een geboren, worden van boven. De nadruk valt niet daarop, dat er voor de ingang in het koninkrijk een tweede geboorte nodig is (ofschoon de wedergeboorte natuurlijk ook zo heten kan), maar Jezus wil tegenover Nicodémus vooral in het licht stellen, dat alleen een geboorte van boven, Joh. 3:3, uit water en Geest, Joh. 3:5, uit de Geest, Joh. 3:8, de toegang tot het koninkrijk ontsluit. Deze geboorte staat tegenover die uit het vlees, want wat uit vlees geboren is, dat is vlees, Joh. 3:6; zij is niet uit de bloede, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man, maar uit God, Joh. 1:13. Daarom is zij even onbegrijpelijk in haar oorsprong en richting, als de wind, maar zij is niettemin mogelijk, want zij is een geboorte uit de. Geest, Joh. 3:8. Nadat Jezus eerst in het algemeen gezegd had, dat zij een geboorte is uit water en Geest (beide zonder lidwoord), Joh. 3:5, spreekt Hij in Joh. 3:7-8 bepaaldelijk van de Geest (met het lidwoord), om te kennen te geven, dat deze Geest, als de Geest van God, dit grote werk van de geboorte van boven tot stand brengen kan. Bij het water in Joh. 3:5, denkt Jezus dan ook niet aan de doop, maar Hij omschrijft daarmee de natuur van de geboorte van boven, het is een geboorte, die het karakter van een vernieuwing en reiniging draagt (waarvan het water beeld is, Ezech. 36:25; verg. de verbinding van Geest en vuur, Matt. 3:11 ), en aan een nieuw, geestelijk leven het aanzijn schenkt. En dat kan deze geboorte van boven bewerken, omdat zij een geboorte uit de Geest, uit God Zelf is, Joh. 3:6-8.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept