Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

486. Hieruit wordt verklaard, dat het Christelijk spraakgebruik het woord sunagwgh alleen van de godsdienstige vergaderingen van de Joden en van de gebouwen, waarin zij plaats had, bleef bezigen, Mt. 4:23; Hd.13:43; Op. 2:9; 3:9, maar overigens van het woord ekklhsia zich ging bedienen. Wel komt dit woord in het Nieuwe testament enkele malen nog van volksvergaderingen voor, Hd. 7:38; 19:32, 39, 41; maar doorgaans heeft het een godsdienstig karakter en duidt het de Nieuwtestamentische gemeente aan. In de patristische literatuur en vooral bij de Ebionieten werd de Christelijke gemeente nog wel eens door sunagwgh aangeduid, maar weldra maakte dit woord toch geheel voor ekklhsia plaats1. Het was trouwens Christus zelf, die het eerst het woord lhq, ekklhsia toepaste op de gemeente, welke Hij rondom zich vergaderde, Mt. 16:18; 18:17. Vele nieuwere critici zijn van mening, dat dit woord Jezus later in de mond is gelegd2. Maar er bestaat hiervoor geen grond, en er is niets bevreemdends in, dat Jezus dat woord in die zin gebruikte. Want wel trad Jezus op met de prediking van het koninkrijk van de hemelen. Maar Hij droeg daarvan terstond een heel andere opvatting voor dan zijn tijdgenoten en leefde volstrekt niet eerst in de verwachting, dat het hele volk zich bekeren en Hem volgen zou. Johannes zonderde reeds door de doop van de bekering de ware Israëlieten van de massa van het volk af. En Jezus was zich niet alleen van de aanvang zijn zoonschap, zijn messianiteit en zijn toekomstig lijden bewust3; maar Hij verkoos ook een aantal jongeren en vergaderde hen rondom zich; Hij zond hen uit, om te prediken en discipelen te winnen; Hij gaf aan zijn volgelingen andere wetten, dan die in de kringen van het Joodse volk golden, Mt. 5;6;7; 18:15-35, 20, 28 enz.. Zo kwam er allengs een schare van discipelen rondom Hem te staan, die zich onderscheidde en afzonderde van het volk van de Joden. En op deze schare paste Jezus nu het woord lhq, ekklhsia toe. Zij waren de ware ekklhsia, het echte volk van God, gelijk Israël dat had behoren te zijn, maar nu in de verwerping van de Messias betoonde niet te wezen. Jezus kwam immers niet, om iets volstrekt nieuws te scheppen, maar om de wet en profeten in vervulling te doen gaan en de echte, wezenlijke lhq te herstellen4.

Als Jezus dit woord dan ook in Mt.16:18 en Mt. 18:17, bezigt van zijn gemeente, gebruikt Hij het daarom ook nog in heel algemene zin. Hij zegt niet, dat die lhq, ekklhsia, plaatselijk zal zijn of over heel de aarde zich zal uitbreiden; de latere onderscheiding van plaatselijke en algemene kerk is hier nog niet te vinden, maar Jezus zegt heel in het algemeen, dat Hij zijn ekklhsia, in tegenstelling met die van de Joden, bouwen zal, niet op de wet, maar op Petrus’ belijdenis van zijn messianiteit, en dat Hij ze daarom ook zelfstandig inrichten en naar eigen wetten zal doen leven. In de discipelen, die Jezus zelf rondom zich vergaderde, zijn reeds de aanvangen aanwezig van de Nieuwtestamentiwche gemeente. Maar zolang Jezus op aarde was, bleef Hij zelf het persoonlijk middelpunt en trad de gemeenschap van de jongeren nog terug. Zij waren nog niet zelfstandig en moesten dagelijks door Hem geleerd en geleid worden. En de Heilige Geest was nog niet, overmits Christus nog niet was verheerlijkt. Maar na Jezus’ heengaan sluiten zij zich terstond nauwer aaneen, Hd. 1:14, en ontvangen op de Pinksterdag in de Heilige Geest een eigen levensprincipe, dat hen zelfstandig maakt tegenover het volk van de Joden en hen onderling ten nauwste verbindt. Dan wordt de gemeente van Christus in beginsel losgemaakt van Israëls nationaal bestaan, van priester en wet, van tempel en altaar; zij wordt een eigen, zelfstandige, godsdienstige vergadering; zij treedt in de plaats van het oude Israël op als het volk, als de gemeente van God.

Deze ekklhsia bestond eerst alleen te Jeruzalem. Maar spoedig kwamen er ook gelovigen te Samaria, te Antiochië en op vele andere plaatsen onder Joden en Heidenen; en ook hun vergaderingen werden met de naam van ekklhsia aangeduid; ook zij waren daar ter plaatse het volk, de gemeente van God. Zo kreeg het woord allengs onderscheiden betekenissen. Jezus gebruikt het woord nog in algemene zin, zonder aan de latere onderscheidingen te denken. Maar na zijn heengaan wordt het toegepast op de kring van gelovigen op een bepaalde plaats, omdat deze daar het volk van God uitmaakt. En dan wordt het op hen toegepast, hetzij zij al dan niet in een bepaalde vergadering bijeen zijn gekomen. In Hd. 5:11; 11:26; 1 Cor. 11:18; 14:19, 28, 35, slaat het woord ekklhsia duidelijk op de vergadering of samenkomst van de gemeente; maar elders komt het meermalen voor van de gemeente zelf, ook al is zij niet vergaderd, en kan er dus van ekklhsia in plurali gesproken worden, Rom.16:4,1 Cor. 16:1; Gal. 1:2; 1 Thess. 2:14 enz. Nog enger betekenis krijgt het woord, wanneer het gebezigd wordt van een gedeelte van de gelovigen, dat op een bepaalde plaats in een private woning vergadert. In steden nl., waar het getal Christenen zeer groot werd, moest men wel tot zogenaamde huisgemeenten komen. De Joden hadden in verschillende plaatsen, bijv.in Rome, meer dan één synagoge; en de Christenen werden temeer genoodzaakt, zich bij de samenkomst te verdelen, omdat zij in de eerste tijd geen kerkgebouwen hadden, maar in de woning van een van de gemeenteleden vergaderden. Volgens Hd. 19:9, kwamen de Christenen te Efeze een tijd lang samen in de misschien daarvoor gehuurde zaal van een zekeren Tyrannus, maar in de regel hadden zij hun vergaderplaats in een private woning. Bij een enigszins aanzienlijke uitbreiding van de gemeente moesten zij daarom in verschillende woningen samenkomen en een soort van huisgemeenten vormen. Dit was het geval in Jeruzalem, waar de gemeente weldra duizenden zielen sterk was, Hd. 2:41, 46-47; 4:4; 5:14; 8:3; 11:21; 12:12, 17; 21:8, en zo ook in Rome, Rom.16:23, Corinthe, 1 Cor. 16:19, Colosse, Philem. 2, Laodicea, Col. 4:15. Deze huisgemeenten werden elk voor zich een ekklhsia geheten. Maar daarbij wordt de eenheid geen ogenblik uit het oog verloren. Want al komen de gelovigen in dezelfde stad soms vanwege hun groot aantal in verschillende woningen samen, zij vormen toch daar ter plaatse met elkaar de éne ekklhsia, Hd.5:11 8:1 enz. Indien de lezing van Tischendorf in Hd. 9:31, juist is, worden daar al de gemeenten van Judea, Galilea en Samaria onderden één naam van ekklhsia in singulari samengevat. En in Rom. 12:5,1 Cor. 12:12-28; 15:9; Gal.1:13; Phil. 3:6; Ef. 1:22; 5:32; Col. 1:18, 24, 25, worden op dezelfde wijze alle gemeenten als één ekklhsia samengenomen en omschreven als het lichaam, de bruid, het pleroma van Christus.

Deze eenheid van alle gemeenten komt ook niet eerst a posteriori door belijdenis, kerkenorde en synodaal verband tot stand; de kerk is geen associatie van personen, die eerst buiten haar om tot het geloof zijn gekomen en daarna zich hebben verenigd. Maar zij is een organisme, waarin het geheel aan de delen voorafgaat; haar eenheid gaat aan de veelheid van de plaatselijke gemeenten vooraf en ligt in Christus. Hij is het, die, in de staat van de verhoging zijn middelaarswerk voortzettend, zijn gemeenten uit zich als het hoofd samenvoegt en opbouwt, Ef. 1:23; 4:16; 5:23; Col. 1:18; 2:19, die haar vergadert en regeert, Joh. 10:16; 11:52; 17:20-21; Hd. 2:33, 47; 9:3v., altijd bij haar blijft, Mt.18:20, ten nauwste met haar is verenigd, Joh. 15:1v., Joh. 17:21, 23; 1 Cor. 6:15; 12:12-27; Gal. 2:20, en door zijn Geest in haar woont, Rom. 6:5; 8:9-11; 1 Cor. 6:15v., Ef. 3:17 enz.. In zoverre is de bewering juist, dat de algemene ekklhsia aan de plaatselijke gemeenten voorafgaat5, zij is wel niet het historische, maar toch het logische prius6; elke plaatselijke gemeente is het volk van God, het lichaam van Christus, op het fundament van Christus gebouwd, 1 Cor. 3:11, 16; 12:27 omdat zij daar ter plaatse datzelfde is, wat de gemeente in haar geheel is, en Christus voor haar is, wat Hij voor de hele gemeente is7. In de verschillende plaatselijke vergaderingen van de gelovigen komt de éne gemeente van Christus tot openbaring. Haar wezen ligt, zo voor het geheel als voor elk van de delen in het bijzonder, daarin, dat zij het volk van God is, Rom. 9:25; 2 Cor. 6:16,18; Tit. 2:14; Hebr. 8:10;13:12; 1 Petr. 2:9-10, bestaande uit mensen, die de Heere toegedaan en tot Hem bekeerd zijn, Hd. 5:14; 14:15, die de naam van discipelen, broeders, uitverkorenen, geroepenen, heiligen, gelovigen dragen, Hd. 1:15; 6:1; 9:1, 32; Rom.1:7; 1 Cor. 1:2 enz.. In de ruimste zin is ekklhsia de vergadering van al het volk van God, op aarde niet alleen maar ook in de hemel, Hebr. 12:23, in het verleden en heden niet slechts, doch ook in de toekomst, Joh. 10:16; 17:20.

1 Schürer, t.a.p. II 432. Sohm, Kirchenrecht bl. 16 v. Cremer, s. v.

2 Holtzmann, Neut. Theol. I210. Harnack, Entstehung und Entw. der Kirchenverfassung usw. Leipzig 1910 bl. 12.

3 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 46 De Persoon van Christus; 354 v.

4 Verg. Zahn, Das Ev. des Matthäus ausgelegt bl. 540.

5 Sohm, Kirchenrecht bl. 20.

6 Holtzmann, Neut. Theol. II 177.

7 Zahn, Einl. in das Neue Test I3 359.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept