Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

522. Behalve over de verhouding van wet en Evangelie, bestaat er in de Christelijke theologie ook nog een belangrijk verschil over de kracht, de efficacia, van het woord van God en dus over de verhouding van woord en Geest. Ook hier staan als uitersten ter linker en ter rechterzijde het nomisme en het antinomisme tegenover elkaar. Het nomisme, dat van het Judaïsme door het Pelagianisme heen tot in het nieuwere Rationalisme doorloopt, heeft aan een uitwendige roeping, aan een verstandelijke, zedelijke of esthetische werking van het woord genoeg en acht een bijzondere, bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest daarbij overbodig1. Ook Rome toont duidelijk aan deze richting verwant te zijn, in zoverre het de gratia praeveniens verzwakt, aan het geloof slechts de voorbereidende betekenis van een historische toestemming toeschrijft, meer en meer de kant van het Molinisme en Congruïsme opgaat, en de eigenlijke, bovennatuurlijke genade en de inwoning van de Heilige Geest eerst laat meedelen door het sacrament2. Het tegenovergestelde standpunt wordt ingenomen door het antinomisme, dat eerst tegen de wet en het Oude Testament, maar dan weldra tegen alle uitwendige woord en tegen alle objectieve, historische bemiddeling van het heil zich verzet en alles verwacht van de werking van de Heilige Geest, van de Christus in ons, van het inwendige woord en het inwendige licht. In het Anabaptisme van Schwencfeld, Franck, Denck e.a. sprak deze richting zich op dit punt het duidelijkst uit. Uit- en inwendig woord staan tot elkaar als lichaam en ziel, dood en leven, aarde en hemel, vlees en geest, schaal en kern, schuim en zilver, beeld en waarheid, schede en zwaard, lantaarn en licht, kribbe en Christus, natuur en God, schepsel en Schepper. Kennis van het woord geeft daarom op zichzelf niets en laat ons koud en dood. Om het te verstaan, is vooraf reeds het inwendig woord nodig. Gelijk woorden alleen ons leren kunnen, wanneer wij de zaken kennen, zo leert de Schrift ons dan alleen iets, als Christus reeds inwendig in ons hart woont. Het woord is maar een teken, een schaduw, beeld, symbool; het spreekt slechts uit, wijst slechts aan, herinnert slechts wat inwendig in ons hart is geschreven. Het inwendig woord gaat dus vooraf aan, staat hoger dan de Schrift, die maar een papieren woord en bovendien ook duister en vol tegenstrijdigheden is. En dat inwendig woord is niets anders dan God of Christus of de Heilige Geest zelf, die één is in alle mensen, sedert het ogenblik van de wedergeboorte of ook wel van nature als inwendig licht in hen woont en de hele volle waarheid is. Om God te vinden en de waarheid te kennen, hebben wij dus niet buiten ons zelf te gaan, naar de Schrift of de historische Christus; maar indalende in ons zelf, ons terugtrekkende van de wereld, verstand en wil dodende en lijdelijk wachtende op de inwendige, onmiddellijke openbaring vinden wij God, leven wij in zijn gemeenschap en zijn wij in zijn aanschouwing zalig3. Feitelijk was dit Anabaptisme een herleving van de pantheïstische mystiek, die in het eindige een eeuwig wisselenden verschijningsvorm van het oneindige ziet en daarom gemeenschap met God zoekt in de diepte van het gevoel, waar God en mens één zijn.

Tegenover deze beide richtingen van nomisme en antinomisme hielden de Hervormers gemeenschappelijk staande, dat het woord alleen ongenoegzaam is om te brengen tot geloof en bekering, dat de Heilige Geest wel kan werken, maar gemeenlijk toch niet werkt zonder het woord, en dat daarom woord en Geest in de toepassing van het heil van Christus aan de mens met elkaar gepaard gaan. Tussen Luthersen en Gereformeerden bestond hierover eerst weinig verschil. Ook de eerstgenoemden leerden, dat de Heilige Geest, schoon werkende door woord en sacramenten als zijn instrumenten, toch alleen door een bijzondere kracht het geloof werkt en werken kan, en dat Hij dat doet ubi et quando visum est4. Maar toch was er van huis uit al enig onderscheid. Terwijl de Gereformeerden het gewoonlijk zo voorstellen, dat de Heilige Geest zich paart met het woord, cum verbo, drukken de Luthersen zich liefst zo uit en leggen er steeds sterker de nadruk op, dat de Heilige Geest werkt door het woord als zijn instrument, per verbum. En terwijl de Gereformeerden altijd onderscheid maakten tussen de gewone en buitengewone wijze, waarop God de genade werkte in het hart, lieten de Lutheranen, uit vrees voor de Anabaptisten, de buitengewone wijze hoe langer hoe meer weg en zeiden, Deum nemini spiritum vel gratiam suam largiri nisi per verbum et cum verbo externo et praecedente5, of zoals Luther telkens zei: Deus interna non dat nisi per externa. En toen nu in 1621 de Danziger predikant Hermann Rahtmann (kruis) 1628 een geschrift uitgaf, waarin hij leerde, dat het woord alleen geen kracht had om de mens te bekeren, tenzij de Heilige Geest met zijn genade erbij kwam6, toen verhieven zich bijna alle Lutherse theologen tegen hem en ontwikkelden als de echte Lutherse leer, dat het woord Gods de kracht van de Heilige Geest tot bekering in zich bezit, dat die kracht door Goddelijke beschikking erin gelegd is en er zo onafscheidelijk mee verbonden is, dat zij in het woord ook zelfs nog inzit ante et extra omnem usum legitimum, evenals de hand van de mens, ook al werkt zij niet, toch altijd de vis operandi behoudt7.

Nu is inderdaad heot woord, dat van Gods mond uitgaat, altijd een kracht, die datgene volbrengt, waartoe God het zendt. Dat is het op natuurlijk gebied in schepping en onderhouding, dat is het ook op zedelijk en geestelijk terrein bij het werk van de herschepping. En dit geldt zelfs niet alleen van het Evangelie, maar ook van de wet. Paulus zegt wel van de Oudtestamentische wettische bedeling, dat to gramma apoktennei, 2 Cor. 3:6 maar daardoor drukt hij juist zo sterk mogelijk uit, dat zij geen dode letter is; veeleer is zij zo machtig, dat zij zonde, toorn, vloek en dood werkt; o nomov orghn katergazetai Rom. 4:15, is dunamiv thv amartiav, 1 Cor. 15:56, diakonia thv katakrisewv, 2 Cor. 3:7, 9. En daartegenover staat nu het Evangelie als een dunamiv yeou eiv swthrian, Rom. 1:16; 1 Cor.1:18; 2:4-5; 15:2; Ef. 1:13; het is, omdat geen mensen- maar Gods woord, Hd. 4:29; 1 Thess. 2:13, levend en blijvend, 1 Petr. 1:25, levend en krachtig, Hebr. 4:12, geest en leven, Joh. 6:63, een licht, dat schijnt in een duistere plaats, 2 Petr.1:19, een zaad, dat in de harten gestrooid wordt, Mt.13:3, opwast en vermenigvuldigd wordt, Hd.12:24, van grote waarde is, ook al zijn degenen, die het planten en natmaken, niets, 1 Cor. 3:7, een scherp tweesnijdend zwaard, dat doordringt in ‘t binnenste wezen van de mens en al zijn gedachten en overleggingen oordeelt, Hebr. 4:12. En daarom is het niet ledig en ijdel, maar het werkt, energeitai, in degenen die geloven, 1 Thess. 2:13; en de werken, die het tot stand brengt, zijn wedergeboorte, 1 Cor. 4:15; Joh. 1:18; 1 Petr. 1:23 geloof, Rom. 10:17, verlichting, 2 Cor. 4:4-6; Ef. 3:9; 5:14; 1 Tim. 1:20, onderwijzing, verbetering, vertroosting enz., 1 Cor.14:3; 2 Tim. 3:15. Zelfs in degenen, die verloren gaan, oefent het Evangelie zijn werking uit; het is hun tot een val, tot een ergernis en dwaasheid, tot een steen, waaraan zij zich stoten, tot een reuke van de dood ten dode, Luk. 2:34; Rom. 9:32; 1 Cor. 2:14; 2 Cor. 2:16; 1 Petr. 2:8. Tegenover het spiritualisme is deze macht van het woord van God en bepaaldelijk van het Evangelie met de Luthersen in haar volle, rijke betekenis te handhaven. De tegenstelling van het in- en uitwendige, van het geestelijke en het stoffelijke, van eeuwigheid en tijd, van wezen en vorm enz. is uit een valse filosofie afkomstig en met de Schrift in strijd. God is de Schepper van de hemel maar ook van de aarde, van de ziel en van het lichaam beide, van geest en stof te zamen. En daarom is ook het woord geen ijdele klank, geen ledig teken, geen koud symbool; maar alle woord, ook van de mens, is een macht, groter en duurzamer dan de macht van het zwaard; er zit gedachte, geest, ziel, leven in. Indien dit geldt van het woord in het algemeen, hoeveel te meer van het woord, dat van Gods mond uitgaat en door Hem gesproken wordt? Dat is een woord, dat schept en onderhoudt, oordeelt en doodt, herschept en vernieuwt, altijd zijn werking doet en nooit ledig wederkeert. Bij een mensenwoord maakt het een groot verschil, of het geschreven of gedrukt is, gelezen of gehoord wordt; en bij het gesproken woord is weer de vorm en voordracht van de grootste betekenis. Ook hangt de macht van het menselijk woord af van de mate, waarin iemand zijn hart, zijn ziel erin neergelegd heeft, van de afstand, die tussen de persoon en zijn woord bestaat. Maar bij God is dat anders. Het is altijd zijn woord; Hij is er altijd bij tegenwoordig; Hij draagt het steeds door zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht; Hij is het altijd zelf, die in wat voor vorm en door wat voor middelen dan ook, het tot de mensen brengt en er hen door roept. Daarom, al is het woord van God, dat vrij door de dienaren verkondigd of ook in vermaning, toespraak, boek of geschrift tot de mensen gebracht wordt, wel uit de Heilige Schrift genomen maar niet met die Schrift identiek, toch is het een woord van God, dat van Gods wege tot de mens komt, door de Heilige Geest gesproken wordt en daarom ook altijd zijn werking doet. Het woord van God is nooit los van God, van Christus, van de Heilige Geest; het heeft geen bestand in zichzelf; het is niet deïstisch van zijn schepper en auteur te scheiden. Zoals de Schrift niet eenmaal door de Heilige Geest geïnspireerd is, maar voortdurend door die Geest gedragen, bewaard, krachtig gemaakt wordt, zo is het ook met het woord van God, dat, uit de Schrift genomen, op een of andere wijze aan mensen gepredikt wordt. Jezus sprak door de Geest, Joh. 6:63; de apostelen, die die Geest ontvingen, Mt. 10:20; Luk. 12:12; 21:15; Joh. 14:26; 15:26, verkondigden het Evangelie niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest, 1 Thess. 1:5-6, in betoning van Geest en kracht, 1 Cor. 2:4, en hanteerden het als het zwaard van de Geest, Ef. 6:17. In zoverre hebben de Luthersen ook volkomen gelijk; het woord van God is altijd en overal een kracht van God, een zwaard van de Geest; semper huic verbo adest praesens Spiritus Sanctus.

Maar desniettemin leren Schrift en ervaring, dat dat woord van God niet altijd dezelfde werking heeft; efficax is het in zekere zin altijd, het is nooit krachteloos; indien het niet opheft, slaat het neer; indien het niet tot een opstanding is, dan tot een val; indien niet tot een reuk van het leven, dan tot een reuk van de dood. De vraag rijst dus, wanneer het woord van God in die zin efficax is, dat het tot geloof en bekering leidt. De Luthersen sluiten nu, om de mens onontschuldigbaar te stellen, deze Goddelijke, bovennatuurlijke efficacia op in het woord, maar vorderen daarmee niets en moeten, om de verschillende uitkomst van het woord bij de mens te verklaren, tot de vrije wil de toevlucht nemen. De Gereformeerden echter rekenden met het feit van die dubbele uitkomst, beschouwden de efficacia niet als een onpersoonlijke, magische kracht, die in het woord was gelegd, maar dachten dat woord altijd in verband met zijn auteur, met de Christus, die het bedient door de Heilige Geest. En die Heilige Geest is geen onbewuste kracht, maar een persoon, die altijd bij het woord is, het altijd draagt en werkzaam doet zijn, schoon niet altijd werkzaam doet zijn op dezelfde wijze. Hij bezigt naar het onnaspeurlijk welbehagen van God dat woord tot bekering, maar ook tot verharding, tot een opstanding, maar ook tot een val. Hij werkt altijd door het woord, doch niet altijd op dezelfde wijze. En als Hij er zo door werken wil, dat het tot geloof en bekering leidt, dan behoeft Hij objectief aan het woord niets toe te voegen. Dat woord is goed en wijs en heilig, een woord van God, een woord van Christus, en de Heilige Geest neemt alles uit Christus. Maar opdat het zaad van het woord goede vruchten draagt, moet het in een weltoebereide aarde vallen. Ook de akker moet voor de ontvangst van het zaad worden gereed gemaakt. Deze subjectieve werkzaamheid van de Heilige Geest moet dus bij het objectieve woord bij komen. Zij kan uit de aard van de zaak niet in het woord besloten zijn, zij is een andere, een bijkomende, een subjectieve werkzaamheid, niet een werkzaamheid per verbum maar cum verbo, een openen van het hart, Hd. 16:14, een inwendige openbaring, Mt. 11:25; 16:17; Gal. 1:16, een trekken tot Christus, Joh. 6:44, een verlichting van het verstand, Ef. 1:18; Col.1:9-11, een werken van het willen en het werken, Phil. 2:13 enz.8. Daarmee wordt de Geest niet van het woord losgemaakt of gescheiden, ook zelfs dan niet, wanneer Hij, gelijk bij kinderen, de wedergeboorte werkt zonder enig middel van de genade. Want de Geest, die wederbaart, is niet de Geest van God in het algemeen, maar de Geest van Christus, de Heilige Geest, de Geest, die Christus verworven heeft, door wie Christus regeert, die alles alleen uit Christus neemt en die door Christus in de gemeente uitgestort is en dus de Geest van de gemeente is. Daargelaten of de Heilige Geest soms ook in Heidenen werkt en werken kan, wat in elk geval exceptioneel is, in de regel werkt Hij de wedergeboorte alleen in zulken, die leven onder de bediening van het verbond. Ook kinderen, die door Hem worden wedergeboren, zijn kinderen van het verbond, van dat verbond, hetwelk het woord van God tot inhoud heeft en het sacrament tot teken en zegelontving. De Heilige Geest volgt Christus dus in zijn gang door de historie; Hij bindt zich aan het woord van Christus en werkt alleen in de naam en naar het bevel van Christus. Individueel en subjectief, wanneer bijv. een kind losgedacht wordt van heel zijn omgeving, van de kerk, waarin het geboren wordt, mag het de schijn hebben, alsof de Geest werkte zonder het woord; objectief en zakelijk werkt de Heilige Geest slechts daar, waar het verbond van de genade met de bediening van woord en sacrament zich uitgebreid heeft. En daarom wordt de wedergeboorte bij kinderen, wanneer zij opwassen, altijd daaraan gekend en in haar echtheid bewezen, dat zij in de daden van geloof en bekering overgaat en dan zich aansluit bij het woord van God, dat objectief in de Heilige Schrift voor ons ligt. De Heilige Geest, die in de wedergeboorte niets anders toepast dan het woord, de kracht, de verdienste van Christus, leidt vanzelf ook het bewuste leven naar dat woord heen, dat Hij uit Christus nam en door profeten en apostelen beschrijven deed.

1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 411 v. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 414 v. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 421 v.

2 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 415 v.

3 Verg. Cloppenburg, Op. II 200. Hoornbeek, Summa Controv. v. Episcopius, Op. I 527. Quenstedt, Theol. 1169, A. Hegler, Geist und Wort bei Seb. Franck. Freiburg 1892. Maronier, Grutzmacher t.a.p.

4 Müller, Die symb. Bücher bl, 39, 455, 456, 471, 524, 601, 712, 720, Luther bij Köstlin II 494, bij Otto, Geist und Wort nach Luther. Göttingen 1898, bij Grützmacher t.a.p. Andere Luth. theologen bij J. Müller, Dogm. abh. bl, 155 v.

5 Art. Smalc. III 8.

6 Verg. over Rathmann: Grützmacher, t.a.p. bl. 220 v.

7 Quenstedt, Theol. I 169. Hollaz, Ex. 992. Buddeus, Inst. theol. 110. Sohmid, Dogm. d. ev. Luth. K. par. 51. Philippi, Kirchl. Gl. V. 2 bl. 29 v.

8 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 436 v., en voorts Conf. Belg. 24. Heid. Cat. vr. 65,67, Helv. 11 18. Can. Dordr. III 6. V 7, 14. Calvijn, Inst. III 2, 33 IV 14, 11. adv. Lib. c. 9. Turretinus, Theol. El. XV 4, 24. Hodge, Syst. Theol. III 466-485 enz.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept