De zekerheid des geloofs, in Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie De zekerheid des geloofs, 1e druk (1901) De zekerheid des geloofs, 2e druk (1903) De zekerheid des geloofs, 3e druk (1918) The Certainty of Faith (1980)

5

Voorbericht voor den tweeden druk


In deze tweede uitgave van De Zekerheid des Geloofs zijn verschillende gedachten, ter gemoetkoming aan sommiger vragen en opmerkingen, eenigszins breeder uitgewerkt en nader toegelicht. Vooral is belangstellend kennis genomen van de vriendelijke en leerrijke beoordeeling, welke Prof. Warfield te Princeton aan mijne verhandeling te beurt liet vallen in The Princeton Theological Review, Jan. 1903 p. 138-148. Ik hoop dat het boekje door deze uitbreiding aan bruikbaarheid gewonnen zal hebben.

H. Bavinck.

Amsterdam, Nov. 1903.


Voorbericht voor den derden druk


De derde druk is zoo goed als geheel aan den tweeden gelijk; de herziening bepaalt zich tot enkele kleine wijzigingen, die, naar ik hoop, verbeteringen zijn. Moge ook deze uitgave in de twijfelzucht onze eeuw aan de zekerheid des geloofs bevorderlijk zijn.


H. Bavinck.

Amsterdam, Mei 1918.



7

I. Inleiding.

7

The Loss of Certainty

129 De eeuwen, welke aan de Revolutie van 1789 voorafgingen, vertoonen in velerlei opzicht eene gansch andere gedaante dan die welke op haar gevolgd is. De omwenteling, welke er door die ontzettende gebeurtenis in het leven en denken der volken plaats greep, was zoo radicaal, dat de continuiteit er doorverbroken werd en wij niet dan met moeite ons verplaatsen kunnen in de gedachtenwereld en den levenskring der vorige geslachten. Eene van de onderscheidingen bestaat daarin, dat het toen de eeuwen waren van het gezag en de objectiviteit, en dat het thans de tijden zijn, waarin het subject voor zijne vrijheden opkomt en op elk terrein zijne rechten doet gelden.

9 De eeuwen, welke aan de Revolutie van 1789 voorafgingen, vertoonen in velerlei opzicht eene gansch andere gedaante dan die welke op haar gevolgd is. De omwenteling, welke er door die ontzettende gebeurtenis in het leven en denken der volken plaats greep, was zoo radicaal, dat de continuiteit er doorverbroken werd en wij niet dan met moeite ons verplaatsen kunnen in de gedachtenwereld en den levenskring der vorige geslachten. Eene van de onderscheidingen bestaat daarin, dat het toen de eeuwen waren van het gezag en de objectiviteit, en dat het thans de tijden zijn, waarin het subject voor zijne vrijheden opkomt en op elk terrein zijne rechten doet gelden.

7De eeuwen, welke aan de Revolutie van 1789 voorafgingen, vertoonen in velerlei opzicht eene gansch andere gedaante dan het tijdperk, dat op haar gevolgd is. De omwenteling, welke er door die ontzettende gebeurtenis in het leven en denken der volken plaats greep, was zoo radicaal, dat de continuiteit er doorverbroken werd en wij niet dan met moeite ons verplaatsen kunnen in de gedachtenwereld en den levenskring der vorige geslachten. Eene van de onderscheidingen bestaat daarin, dat het toen de eeuwen waren van het gezag en de objectiviteit, en dat het thans de tijden zijn, waarin het subject voor zijne vrijheden opkomt en op elk terrein zijne rechten doet gelden.

De eeuwen, welke aan de Revolutie van 1789 voorafgingen, vertoonen in velerlei opzicht eene gansch andere gedaante, dan het tijdperk, dat op haar gevolgd is. De omwenteling, welke er door die ontzettende gebeurtenis in het leven en denken der volken plaats greep, was zoo radicaal, dat de continuiteit er doorverbroken werd en wij niet dan met moeite ons verplaatsen kunnen in de gedachtenwereld en den levenskring der vorige geslachten. Eene van de onderscheidingen bestaat daarin, dat het toen de eeuwen waren van het gezag en de objectiviteit, en dat het thans de tijden zijn, waarin het subject voor zijne vrijheden opkomt en op elk terrein zijne rechten doet gelden.

The centuries preceding the French Revolution (1789) are in many ways different from the epoch that followed. The radical change of direction introduced into the life and thought of the nations by this tremendous event shattered the continuity of history. We can project ourselves into the thought and life of those preceding ages only with great difficulty. They were the ages of authority and objectivity, whereas in our era the subject proclaims its freedom and asserts its rights in every area of human existence.

Wel is waar had reeds de Hervorming, door in het geloof haar uitgangspunt te nemen, aan de heel het leven omspannende autoriteit een geweldigen schok toegebracht. Het geloovig subject trad toen reeds op tegen het drukkend gezag der onfeilbare kerk en wierp in koenen moed het knellend juk eener eeuwenoude traditie zich van de schouders. Maar de Christenmensch bleef toch naar het beginsel der Hervorming gebonden aan het Goddelijk Woord, dat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds tot hem kwam. En het gezag van dat Woord stond aanvankelijk in de Protestantsche kerken zoo onwankelbaar vast, dat twijfel in schier niemands 130 hart opkwam. Er was geloof, er was zekerheid. Aan een onderzoek naar de laatste gronden des geloofs, naar de diepste fundamenten der zekerheid werd geen behoefte gevoeld. Men was vast overtuigd in het bezit der waarheid te zijn, en liet zelfs de vraag naar hare geloofsbrieven niet opkomen. In tijden van opgewekt godsdienstig leven onderzoekt men ook niet twijfelende den grondslag van het gebouw zijner hope. Veeleer spreekt men dan als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerde.

Wel is waar had reeds de Hervorming, door in het geloof haar uitgangspunt te nemen, aan de heel het leven omspannende autoriteit een geweldigen schok toegebracht. Het geloovig subject trad toen reeds op tegen het drukkend gezag der onfeilbare kerk en wierp in koenen moed het knellend juk eener eeuwenoude traditie zich van de schouders. Maar de Christenmensch bleef toch naar het beginsel der Hervorming gebonden aan het Goddelijk Woord, dat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds tot hem kwam. En het gezag van dat Woord stond aanvankelijk in de Protestantsche kerken zoo onwankelbaar vast, dat twijfel in schier niemands 10 hart opkwam. Er was geloof, er was zekerheid. Aan een onderzoek naar de laatste gronden des geloofs, naar de diepste fundamenten der zekerheid werd geen behoefte gevoeld. Men was vast overtuigd in het bezit der waarheid te zijn, en liet zelfs de vraag naar hare geloofsbrieven niet opkomen. In tijden van opgewekt godsdienstig leven onderzoekt men ook niet twijfelende den grondslag van het gebouw zijner hope. Veeleer spreekt men dan als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerde.

Wel is waar had reeds de Hervorming, door in het geloof haar uitgangspunt te nemen, aan de heel het leven omspannende autoriteit een geweldigen schok toegebracht. Het geloovig subject trad toen reeds op tegen het drukkend gezag der onfeilbare kerk en wierp in koenen moed het knellend juk eener eeuwenoude traditie zich van de schouders. Maar de Christenmensch bleef toch naar het beginsel der Hervorming gebonden aan het Goddelijk Woord, dat in de Schriften des Ouden en 8 Nieuwen Verbonds tot hem kwam. En het gezag van dat Woord stond aanvankelijk in de Protestantsche kerken zoo onwankelbaar vast, dat twijfel in schier niemands hart opkwam. Er was geloof, er was zekerheid. Aan een onderzoek naar de laatste gronden des geloofs, naar de diepste fundamenten der zekerheid werd geen behoefte gevoeld. Men was vast overtuigd in het bezit der waarheid te zijn, en liet zelfs de vraag naar hare geloofsbrieven niet opkomen. In tijden van opgewekt godsdienstig leven onderzoekt men ook niet twijfelende den grondslag van het gebouw zijner hope. Veeleer spreekt men dan als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerde.

Wel is waar had reeds de Hervorming, door in het geloof haar uitgangspunt te nemen, aan de heel het leven omspannende autoriteit een geweldigen schok toegebracht. Het geloovig subject trad toen reeds op tegen het drukkend gezag der onfeilbare kerk en wierp in koenen moed het knellend juk eener eeuwenoude traditie zich van de schouders. Maar de Christenmensch bleef toch naar het beginsel der Hervorming gebonden aan het Goddelijk Woord, dat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds tot hem kwam. En het gezag van dat Woord stond aanvankelijk in de Protestantsche kerken zoo 8 onwankelbaar vast, dat twijfel in schier niemands hart opkwam. Er was geloof, er was zekerheid. Aan een onderzoek naar de laatste gronden des geloofs, naar de diepste fundamenten der zekerheid werd geen behoefte gevoeld. Men was vast overtuigd in het bezit der waarheid te zijn, en liet zelfs de vraag naar hare geloofsbrieven niet opkomen. In tijden van opgewekt godsdienstig leven onderzoekt men ook niet twijfelende den grondslag van het gebouw zijner hope. Veeleer spreekt men dan als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerde.

Admittedly, by taking its starting point in faith, the Reformation dealt a stunning blow to the authority that had previously encompassed all of life. In the Reformation the believing subject arose against the oppressive authority of the infallible church and boldly shook off the painful yoke of an old tradition. Nevertheless, in the principles of the Reformation, Christians remained bound to God's Word as it came to them in the Old and New Testaments. And in the protestant church the 8authority of that Word was initially so unshakable that people rarely doubted it—not even in their heart. There was faith and there was certainty. No one felt the need for an inquiry into the final ground of faith, into the deepest foundations of certainty. People were convinced they possessed the truth, and no one questioned the writings on which the faith was grounded. In times of vital religious life you don't doubtingly examine the foundations of your hope. You speak as one having authority and not like the Pharisees.

Maar dat alles is na het midden der 18e eeuw allengs gansch anders geworden. Het subject is zichzelf, is zich van zijne ware of vermeende rechten bewust geworden en heeft langzamerhand alle banden verbroken, waarmede het aan het verledene vastlag; in grenzeloozen vrijheidszin heeft het zich geëmancipeerd van al wat vroeger hoog en heilig gehouden werd, en richt thans tot alle gezag, dat erkenning en onderwerping eischt, allereerst de vraag: zeg mij, waarop gij rust? toon mij het recht, waarmede gij gehoorzaamheid vraagt? De critiek is ontwaakt en stelt een onderzoek in naar de gronden van alle gezag. Het naïeve, kinderlijke, eenvoudige geloof is daarmede schier ten eenenmale verdwenen. Twijfelzucht is de zielsziekte onzer eeuw geworden en sleept een reeks van zedelijke jammeren en ellenden mede.

Maar dat alles is na het midden der 18e eeuw allengs gansch anders geworden. Het subject is zichzelf, is zich van zijne ware of vermeende rechten bewust geworden en heeft langzamerhand alle banden verbroken, waarmede het aan het verledene vastlag; in grenzeloozen vrijheidszin heeft het zich geëmancipeerd van al wat vroeger hoog en heilig gehouden werd, en richt thans tot alle gezag, dat erkenning en onderwerping eischt, allereerst de vraag: zeg mij, waarop gij rust? toon mij het recht, waarmede gij gehoorzaamheid vraagt? De critiek is ontwaakt en stelt een onderzoek in naar de gronden van alle gezag. Het naïeve, kinderlijke, eenvoudige geloof is daarmede schier ten eenenmale verdwenen. Twijfelzucht is de zielsziekte onzer eeuw geworden en sleept een reeks van zedelijke jammeren en ellenden mede.

Maar dat alles is na het midden der 18e eeuw allengs gansch anders geworden. Het subject is zichzelf, is zich van zijne ware of vermeende rechten bewust geworden en heeft langzamerhand alle banden verbroken, waarmede het aan het verledene vastlag; in grenzeloozen vrijheidszin heeft het zich geëmancipeerd van al wat vroeger hoog en heilig gehouden werd, en richt thans tot alle gezag, dat erkenning en onderwerping eischt, allereerst de vraag: zeg mij, waarop gij rust? toon mij het recht, waarmede gij gehoorzaamheid vraagt? De critiek is ontwaakt en stelt een onderzoek in naar de gronden van alle gezag. Het naïeve, kinderlijke, eenvoudige geloof is daarmede schier ten eenenmale verdwenen. Twijfelzucht is de zielsziekte onzer eeuw geworden en sleept een reeks van zedelijke jammeren en ellenden mede.

Maar dat alles is na het midden der 18e eeuw allengs gansch anders geworden. Het subject is zichzelf, is zich van zijne ware of vermeende rechten bewust geworden en heeft langzamerhand alle banden verbroken, waarmede het aan het verledene vastlag; in grenzeloozen vrijheidszin heeft het zich geëmancipeerd van al wat vroeger hoog en heilig gehouden werd, en richt thans tot alle gezag, dat erkenning en onderwerping eischt, allereerst de vraag: zeg mij, waarop gij rust? toon mij het recht, waarmede gij gehoorzaamheid vraagt? De critiek is ontwaakt en stelt een onderzoek in naar de gronden van alle gezag. Het naïeve, kinderlijke, eenvoudige geloof is daarmede schier ten eenenmale verdwenen. Twijfelzucht is de zielsziekte onzer eeuw geworden en sleept een reeks van zedelijke jammeren en ellenden mede.

After the middle of the eighteenth century this situation gradually changed. The subject came into its own. It became aware of its true or presumed rights and slowly broke all the ties binding it to the past. In an unlimited sense of freedom it emancipated itself from everything the past held sacred. All authority that demanded recognition and obedience had to answer first the foundational question: By what right do you demand my obedience? Critical reason had been awakened, launching an inquiry into the ground of all authority. Naive, simple, childlike faith all but vanished. Doubt has now become the sickness of our century, bringing with it a string of moral problems and plagues.

In wijde, breede kringen is er niet anders meer dan een aanmerken van de dingen, die men ziet, eene vergoding van de stof, een dienst van den Mammon, eene verheerlijking van de macht. En hoe gering is tegenover dezen het aantal van hen, wien nog met volkomen zekerheid en blijmoedige geestdrift een vast getuigenis des geloofs van de lippen vloeit! Gansche familiën en geslachten, geheele standen en klassen der maatschappij zijn aan alle gezag ontgroeid en hebben 131 gebroken met alle geloof. En zelfs onder hen die nog den naam van geloovigen dragen, hoeveel opgeschroefdheid en onnatuur; hoeveel geloof uit sleur, uit gemakzucht, uit moedeloosheid; hoeveel ongezonde repristinatie en valsch conservatisme! Er is veel rumoer en beweging, maar weinig echte geestdrift, weinig waarachtige bezieling, eene geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof!

In wijde, breede kringen is er niet anders meer dan een aanmerken van de dingen, die men ziet, eene vergoding van de stof, een dienst van den Mammon, eene verheerlijking van de macht. En hoe gering is tegenover dezen het aantal van hen, wien nog met volkomen zekerheid en blijmoedige geestdrift een vast getuigenis des geloofs van de lippen vloeit! Gansche familiën en geslachten, geheele standen en klassen der maatschappij zijn aan alle gezag ontgroeid en hebben 11 gebroken met alle geloof. En zelfs onder hen die nog den naam van geloovigen dragen, hoeveel opgeschroefdheid en onnatuur; hoeveel geloof uit sleur, uit gemakzucht, uit moedeloosheid; hoeveel ongezonde repristinatie en valsch conservatisme! Er is veel rumoer en beweging, maar weinig echte geestdrift, weinig waarachtige bezieling, eene geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof!

In wijde, breede kringen is er niet anders meer dan 9 een aanmerken van de dingen, die men ziet, eene vergoding van de stof, een dienst van den Mammon, eene verheerlijking van de macht. En hoe gering is tegenover dezen het aantal van hen, wien nog met volkomen zekerheid en blijmoedige geestdrift een vast getuigenis des geloofs van de lippen vloeit! Gansche familiën en geslachten, geheele standen en klassen der maatschappij zijn aan alle gezag ontgroeid en hebben gebroken met alle geloof. En zelfs onder hen die nog den naam van geloovigen dragen, hoeveel opgeschroefdheid en onnatuur; hoeveel geloof uit sleur, uit gemakzucht, uit moedeloosheid; hoeveel ongezonde repristinatie en valsch conservatisme! Er is veel rumoer en beweging, maar weinig echte geestdrift, weinig waarachtige bezieling, eene geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof!

In breede kringen is er niet anders meer dan een aanmerken van de dingen, die men ziet, eene vergoding van de stof, een dienst van den Mammon, eene verheerlijking van de macht. En hoe gering is tegenover dezen het aantal van hen, wien nog met volkomen zekerheid 9 en blijmoedige geestdrift een vast getuigenis des geloofs van de lippen vloeit! Gansche familiën en geslachten, geheele standen en klassen der maatschappij zijn aan alle gezag ontgroeid en hebben gebroken met alle geloof. En zelfs onder hen die nog den naam van geloovigen dragen, hoeveel opgeschroefdheid en onnatuur; hoeveel geloof uit sleur, uit gemakzucht, uit moedeloosheid; hoeveel ongezonde repristinatie en valsch conservatisme! Er is veel rumoer en beweging, maar weinig echte geestdrift, weinig waarachtige bezieling, eene geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof!

Nowadays, many people take into account only what they can see; they deify matter, worship Mammon, or glorify power. The number of those who still utter an undaunted testimony of their faith with joyful enthusiasm and complete certainty 9 is comparatively small. Families, generations, groups, and classes have turned away from all authority and broken with their faith. Even among those who still call themselves believers, how many must screw up their courage into a forced, unnatural belief? How many believe as a result of habit, laziness or lack of spirit? How many act out of an unhealthy attempt to recover the past or out of a misleading conservatism? There is much noise and movement, but little genuine spirit, little genuine enthusiasm issuing from an upright, fervent, sincere faith.

Nergens treffen we sterker dit verschijnsel aan dan onder de godgeleerden van beroep. Geen twijfelzuchtiger en wankelmoediger geslacht dan zij! Bedenkingen, twijfelingen, critieken genoeg en meer dan genoeg! Maar eenheid van beginsel, vastheid van methode, zekerheid des geloofs, bereidwillige rekenschap van de hope, die in hen is — men zou dit alles bij hen in de eerste plaats verwachten, maar men zoekt het in hun kring in de meeste gevallen tevergeefs. En dit is een verschijnsel, niet aan sommige theologische richtingen eigen, maar onder alle partijen aanwezig, die meeleven met den tijd, aan de machtige worsteling der geesten deelnemen en niet uit gemakzucht in de politiek van den struisvogel behagen scheppen. De vraag naar het recht des geloofs, naar den grond der zekerheid is de alles beheerschende, in de practijk van het leven niet slechts, maar ook in de scholen der wetenschap. Naarmate de leer des geloofs van behandeling van alle mogelijke vragen zich onthoudt en haar materieelen inhoud inkrimpt, naarmate zij op strenge fundamenteering van hare beginselen zich toelegt en uit deze in logische orde al het bijzondere afleidt, is zij innerlijk verzwakt en verdeeld; eene bonte staalkaart van meeningen vertoont zich aan het oog van hem, die zich op haar gebied zoekt te orienteeren.

Nergens treffen we sterker dit verschijnsel aan dan onder de godgeleerden van beroep. Geen twijfelzuchtiger en wankelmoediger geslacht dan zij! Bedenkingen, twijfelingen, critieken genoeg en meer dan genoeg! Maar eenheid van beginsel, vastheid van methode, zekerheid des geloofs, bereidwillige rekenschap van de hope, die in hen is — men zou dit alles bij hen in de eerste plaats verwachten, maar men zoekt het in hun kring in de meeste gevallen tevergeefs. En dit is een verschijnsel, niet aan sommige theologische richtingen eigen, maar onder alle partijen aanwezig, die meeleven met den tijd, aan de machtige worsteling der geesten deelnemen en niet uit gemakzucht in de politiek van den struisvogel behagen scheppen. De vraag naar het recht des geloofs, naar den grond der zekerheid is de alles beheerschende, in de practijk van het leven niet slechts, maar ook in de scholen der wetenschap. Naarmate de leer des geloofs van behandeling van alle mogelijke vragen zich onthoudt en haar materieelen inhoud inkrimpt, naarmate zij op strenge fundamenteering van hare beginselen zich toelegt en uit deze in logische orde al het bijzondere afleidt, is zij innerlijk verzwakt en verdeeld; eene bonte staalkaart van meeningen vertoont zich aan het oog van hem, die zich op haar gebied zoekt te orienteeren.

Nergens treffen we sterker dit verschijnsel aan dan onder de godgeleerden van beroep. Geen twijfelzuchtiger en wankelmoediger geslacht dan zij! Bedenkingen, twijfelingen, critieken genoeg en meer dan genoeg! Maar eenheid van beginsel, vastheid van methode, zekerheid des geloofs, bereidwillige rekenschap van de hope, die in hen is — men zou dit alles bij hen in de eerste plaats verwachten, maar men zoekt het in hun kring in de meeste gevallen tevergeefs. En dit is een verschijnsel, niet aan sommige theologische richtingen eigen, maar onder alle partijen aanwezig, die meeleven met den tijd, aan de machtige worsteling der geesten deelnemen en niet uit gemakzucht in de politiek van den struisvogel behagen scheppen. De 10 vraag naar het recht des geloofs, naar den grond der zekerheid is de alles beheerschende, in de practijk van het leven niet slechts, maar ook in de scholen der wetenschap. Naarmate de leer des geloofs aan behandeling van alle mogelijke vragen zich onttrekt en haar materieelen inhoud inkrimpt, naarmate zij op strenge fundamenteering van hare beginselen zich toelegt en uit deze in logische orde al het bijzondere afleidt, is zij innerlijk verzwakt en verdeeld; eene bonte staalkaart van meeningen vertoont zich aan het oog van hem, die zich op haar gebied zoekt te orienteeren.

Nergens treffen we sterker dit verschijnsel aan dan onder de godgeleerden van beroep. Geen twijfelzuchtiger en wankelmoediger geslacht dan zij! Bedenkingen, twijfelingen, critieken genoeg en meer dan genoeg! Maar eenheid van beginsel, vastheid van methode, zekerheid des geloofs, bereidwillige rekenschap van de hope, die in hen is — men zou dit alles bij hen in de eerste plaats verwachten, maar men zoekt het in hun kring in de meeste gevallen tevergeefs. En dit is een verschijnsel, niet aan sommige theologische richtingen eigen, maar onder alle partijen aanwezig, die meeleven met den tijd, aan de machtige worsteling der geesten deelnemen en niet uit gemakzucht in de politiek van den struisvogel behagen scheppen. De vraag naar het recht des geloofs, naar den grond der zekerheid is de alles beheerschende, in de practijk van het leven niet slechts, maar ook in de scholen der wetenschap. Naarmate de leer des geloofs aan behandeling van alle mogelijke vragen zich onttrekt en haar materieelen inhoud inkrimpt, naarmate zij op strenge 10 fundamenteering van hare beginselen zich toelegt en uit deze in logische orde al het bijzondere afleidt, is zij innerlijk verzwakt en verdeeld; eene bonte staalkaart van meeningen vertoont zich aan het oog van hem, die zich op haar gebied zoekt te orienteeren.

Nowhere is this more true than among theologians. They are the most doubting, vacillating group of all. They have plenty of questions, doubts and criticism to offer. But what we expect from them more than from anyone else— unity of outlook, consistency of method, certainty of faith, eagerness to give an account of the hope within them—for these traits we often look in vain.

This phenomenon is not confined to a few theological schools; it touches all parties who don't bury their heads in the sand but participate in the great battle of the spirits. The question regarding the rights of faith and the ground of certainty is the dominating question, not just in practical life but also in universities. The more the Christian faith retreats from dealing with every possible question, restricting its (material) content, and the more it applies itself to building a rigorous foundation, deducing all else logically, from these fundamental 10 principles, the more it will become inwardly weak and divided. Those seeking direction in this area are met by a motley array of options and opinions.

Toch is het beide voor geloof en voor leven van hoog belang, om van dit terrein nauwkeurig kennis te 132 nemen. Want de vragen, die hier zich voordoen, zijn voor ieder mensch van het hoogste gewicht. Er is toch al geen belangrijker vraag dan die naar de gronden van ons geloof, de zekerheid onzer zaligheid, de vastheid onzer hope op het eeuwige leven. Wat baat ons alle kennis en kracht, alle roem en eer, indien wij op de vraag naar den eenigen troost geen antwoord kunnen geven? Maar tegelijk is daarmede dit terrein omschreven als een heilig gebied, dat niet dan met eerbiedigen schroom betreden mag worden; wij komen er in aanraking met het verborgenste leven der ziel, met de teederste roerselen van het menschelijk hart. Meer dan ergens elders is hier dus eenerzijds een kinderlijke en ootmoedige geest van noode, maar andererzijds een eerlijk en onbevangen gemoed, om zoowel het religieuze leven in zijn innerlijkst wezen te verstaan, als ook om het van alle onwaarheid en dwaling te zuiveren. En wij zullen bij het aanwijzen van den weg, waarlangs de zekerheid des geloofs te verkrijgen is, ongetwijfeld dan alleen de noodige voorzichtigheid en wijsheid betrachten, wanneer wij vooraf ons rekenschap hebben gegeven van wat onder deze zekerheid des geloofs te verstaan zij en hoe zij in verschillende richtingen is gezocht. 133


Toch is het beide voor geloof en voor leven van hoog belang, om van dit terrein nauwkeurig kennis te 12 nemen. Want de vragen, die hier zich voordoen, zijn voor ieder mensch van het hoogste gewicht. Er is toch al geen belangrijker vraag dan die naar de gronden van ons geloof, de zekerheid onzer zaligheid, de vastheid onzer hope op het eeuwige leven. Wat baat ons alle kennis en kracht, alle roem en eer, indien wij op de vraag naar den eenigen troost geen antwoord kunnen geven? Maar tegelijk is daarmede dit terrein omschreven als een heilig gebied, dat niet dan met eerbiedigen schroom betreden mag worden; wij komen er in aanraking met het verborgenste leven der ziel, met de teederste roerselen van het menschelijk hart. Meer dan ergens elders is hier dus eenerzijds een kinderlijke en ootmoedige geest van noode, maar andererzijds een eerlijk en onbevangen gemoed, om zoowel het religieuze leven in zijn innerlijkst wezen te verstaan, als ook om het van alle onwaarheid en dwaling te zuiveren. En wij zullen bij het aanwijzen van den weg, waarlangs de zekerheid des geloofs te verkrijgen is, ongetwijfeld dan alleen de noodige voorzichtigheid en wijsheid betrachten, wanneer wij vooraf ons rekenschap hebben gegeven van wat onder deze zekerheid des geloofs te verstaan zij en hoe zij in verschillende richtingen is gezocht. 13


Toch is het beide voor geloof en voor leven van hoog belang, om van dit terrein nauwkeurig kennis te nemen. Want de vragen, die hier zich voordoen, zijn voor ieder mensch van het hoogste gewicht. Er is toch al geen belangrijker vraag dan die naar de gronden van ons geloof, de zekerheid onzer zaligheid, de vastheid onzer hope op het eeuwige leven. Wat baat ons alle kennis en kracht, alle roem en eer, indien wij op de vraag naar den eenigen troost geen antwoord kunnen geven? Maar tegelijk is daarmede dit terrein omschreven als een heilig gebied, dat niet dan met eerbiedigen schroom betreden mag worden; wij komen er in aanraking met het verborgenste leven der ziel, met de teederste roerselen van het menschelijk hart. Meer dan ergens elders is hier dus eenerzijds een kinderlijke en ootmoedige geest van noode, maar andererzijds een eerlijk en onbevangen gemoed, om zoowel het religieuze leven in zijn innerlijkst wezen te verstaan, als ook om het van alle onwaarheid en dwaling te zuiveren. En 11 wij zullen bij het aanwijzen van den weg, waarlangs de zekerheid des geloofs te verkrijgen is, ongetwijfeld dan alleen de noodige voorzichtigheid en wijsheid betrachten, wanneer wij vooraf ons rekenschap hebben gegeven van wat onder deze zekerheid des geloofs te verstaan zij en hoe zij in verschillende richtingen is gezocht.


Toch is het beide voor geloof en voor leven van hoog belang, om van dit terrein nauwkeurig kennis te nemen. Want de vragen, die hier zich voordoen, zijn voor ieder mensch van het hoogste gewicht. Er is toch al geen belangrijker vraag dan die naar de gronden van ons geloof, de zekerheid onzer zaligheid, de vastheid onzer hope op het eeuwige leven. Wat baat ons alle kennis en kracht, alle roem en eer, indien wij op de vraag naar den eenigen troost geen antwoord kunnen geven? Maar tegelijk is daarmede dit terrein omschreven als een heilig gebied, dat niet dan met eerbiedigen schroom betreden mag worden; wij komen er in aanraking met het verborgenste leven der ziel, met de teederste roerselen van het menschelijk hart. Meer dan ergens elders is hier dus eenerzijds een kinderlijke en ootmoedige geest van noode, maar andererzijds een eerlijk en onbevangen gemoed, om zoowel het religieuze leven in zijn innerlijkst wezen te verstaan, als ook om het van alle onwaarheid en dwaling te zuiveren. En wij zullen bij het aanwijzen van den weg, waarlangs de zekerheid des geloofs te verkrijgen is, ongetwijfeld dan alleen de noodige voorzichtigheid en wijsheid betrachten, wanneer wij vooraf ons rekenschap hebben gegeven van wat onder deze zekerheid des geloofs te verstaan zij en hoe zij in verschillende richtingen is gezocht.


Nevertheless, it is vital to faith and to the life of faith to study the area of basic principles very closely, because the questions raised here are of fundamental importance to everyone. There is no more important question than the one concerning the ground of our faith, the certainty of our salvation, the rootedness of our hope in eternal life. What good is knowledge, power, fame and honor if we cannot answer the question about our only comfort?

Thus, our area of inquiry is circumscribed as holy ground, for it must be entered with reverence and fear. Here we touch the most intimate depths of the human heart. Here more than anywhere else we need a childlike and humble spirit, but at the same time a frank, unbiased attitude, in order to understand the life of religion in its inner essence and to purge it of all untruth and error. Wisdom and care dictate that in pointing out the way to obtain the certainty of faith, we first consider what this certainty of faith is and the different ways men have sought it.

I.

I.

12
I.

11
*

II. Wat in wetenschap en religie onder zekerheid is te verstaan.

11

What Is Certainty?

De vraag naar de zekerheid des geloofs is niet alleen van wetenschappelijk theologisch, maar ook van practisch religieus belang. Zij gaat den godgeleerde niet slechts aan, maar evenzeer den leek; zij behoort niet alleen in het studeervertrek maar ook in de binnenkamer thuis. Zij is niet bloot eene quaestie van de theorie en de school, maar in eminenten zin ook van de practijk en het leven.

Geen mensch is er toch, hoe slecht en diep gezonken ook, of er komen in zijn leven oogenblikken van ontroerenden ernst. Daar is niemand, die niet bij wijlen aangegrepen wordt door het mysterie des levens, door het geweld des doods, door de vreeze des oordeels, door den schrik des Heeren. Er ligt eene diepe waarheid in het woord van Felix Dahn: „de vreugde voert ons tot de heidensche wereld, maar het leed en de smart voeren ons naar Christus.” Als de roes voorbij is, waarin zoo menigmaal en zoo lang ons leven zich beweegt, als de vreugde verstomt en het geweten ontwaakt, als het mysterie des levens of de smart van het lijden ons overvalt, dan dringt aan ieders bewustzijn de gedachte zich op van dood en graf, van oordeel en eeuwigheid; dan is er niemand die in zijne onverschilligheid 134 volharden of achter het schild der neutraliteit zich verbergen kan. De menschen zijn in dit opzicht beter dan wij soms geneigd zijn te denken; er zijn geen atheïsten, geen menschen zonder hart of geweten. Of liever, God laat zich aan niemand onbetuigd; hetzij in zegeningen, hetzij in gerichten spreekt Hij tot de conscientie van een iegelijk mensch.

De vraag naar de zekerheid des geloofs is niet alleen van wetenschappelijk theologisch, maar ook van practisch religieus belang. Zij gaat den godgeleerde niet slechts aan, maar evenzeer den leek; zij behoort niet alleen in het studeervertrek maar ook in de binnenkamer thuis. Zij is niet bloot eene quaestie van de theorie en de school, maar in eminenten zin ook van de practijk en het leven.

Geen mensch is er toch, hoe slecht en diep gezonken ook, of er komen in zijn leven oogenblikken van ontroerenden ernst. Daar is niemand, die niet bij wijlen aangegrepen wordt door het mysterie des levens, door het geweld des doods, door de vreeze des oordeels, door den schrik des Heeren. Er ligt eene diepe waarheid in het woord van Felix Dahn: „de vreugde voert ons tot de heidensche wereld, maar het leed en de smart voeren ons naar Christus.” Als de roes voorbij is, waarin zoo menigmaal en zoo lang ons leven zich beweegt, als de vreugde verstomt en het geweten ontwaakt, als het mysterie des levens of de smart van het lijden ons overvalt, dan dringt aan ieders bewustzijn de gedachte zich op van dood en graf, van oordeel en eeuwigheid; dan is er niemand die in zijne onverschilligheid 14 volharden of achter het schild der neutraliteit zich verbergen kan. De menschen zijn in dit opzicht beter dan wij soms geneigd zijn te denken; er zijn geen atheïsten, geen menschen zonder hart of geweten. Of liever, God laat zich aan niemand onbetuigd; hetzij in zegeningen, hetzij in gerichten spreekt Hij tot de conscientie van een iegelijk mensch.

De vraag naar de zekerheid des geloofs is niet alleen van wetenschappelijk theologisch, maar ook van practisch religieus belang. Zij gaat den godgeleerde niet slechts aan, maar evenzeer den leek; zij behoort niet alleen in het studeervertrek maar ook in de binnenkamer thuis. Zij is niet bloot eene quaestie van de theorie en de school, maar in eminenten zin ook van de practijk en het leven.

Geen mensch is er toch, hoe slecht en diep gezonken ook, of er komen in zijn leven oogenblikken van ontroerenden ernst. Daar is niemand, die niet bij wijlen aangegrepen wordt door het mysterie des levens, door het geweld des doods, door de vreeze des oordeels, door den schrik des Heeren. Er ligt eene diepe waarheid in het woord van Felix Dahn: „de vreugde voert ons tot de heidensche wereld, maar het leed en de smart voeren ons naar Christus.” Als de roes voorbij is, waarin zoo menigmaal en zoo lang ons leven zich beweegt, als de vreugde verstomt en het geweten ontwaakt, als het mysterie des levens of de smart van het lijden ons overvalt, dan dringt aan ieders bewustzijn de gedachte 13 zich op van dood en graf, van oordeel en eeuwigheid; dan is er niemand die in zijne onverschilligheid volharden of achter het schild der neutraliteit zich verbergen kan. De menschen zijn in dit opzicht beter dan wij soms geneigd zijn te denken; er zijn geen atheïsten, geen menschen zonder hart of geweten. Of liever, God laat zich aan niemand onbetuigd; hetzij in zegeningen, hetzij in gerichten spreekt Hij tot de conscientie van een iegelijk mensch.

De vraag naar de zekerheid des geloofs is niet alleen van wetenschappelijk theologisch, maar ook van practisch religieus belang. Zij gaat den godgeleerde niet slechts aan, maar evenzeer den leek; zij behoort niet alleen in het studeervertrek maar ook in de binnenkamer thuis. Zij is niet bloot eene quaestie van de theorie en de school, maar in eminenten zin ook van de practijk en het leven.

Geen mensch is er toch, hoe slecht en diep gezonken ook, of er komen in zijn leven oogenblikken van ontroerenden ernst. Daar is niemand, die niet bij wijlen aangegrepen wordt door het mysterie des levens, door het geweld des doods, door de vreeze des oordeels, door den schrik des Heeren. Er ligt eene diepe waarheid in het woord van Felix Dahn: „de vreugde voert ons tot de heidensche wereld, maar het leed en de smart voeren ons naar Christus.” Als de roes voorbij is, waarin zoo menigmaal en zoo lang ons leven zich beweegt, als de vreugde verstomt en het geweten ontwaakt, als het mysterie des levens of de smart van het lijden ons overvalt, dan dringt aan ieders bewustzijn de gedachte zich op van dood en graf, van oordeel en eeuwigheid; dan is er niemand die in zijne onverschilligheid volharden of achter 12 het schild der neutraliteit zich verbergen kan. De menschen zijn in dit opzicht beter dan wij soms geneigd zijn te denken; er zijn geen atheïsten, geen menschen zonder hart of geweten. Of liever, God laat zich aan niemand onbetuigd; hetzij in zegeningen, hetzij in gerichten spreekt Hij tot de conscientie van een iegelijk mensch.

The question regarding certainty of faith is not only of scientific, theological but also of practical, religious importance. It is of concern not only to the theologian but also to the layman. It belongs not only in the study but also in the living room. It is not just a theoretical, academic issue but preeminently one of life and practice.

No matter how wicked and fallen anyone may be, at sometime in his life he will encounter moments of passionate seriousness. Everyone is at some time seized by the mystery of life, the power of death, the dread of judgment or the fear of the Lord. As one observer put it: "Happiness leads us into paganism, but suffering leads us to Christ." When the drunken stupor in which we often live wears off, when the happy glow dulls and the conscience awakens, when we are overcome by the mystery of life or the pain of suffering, then we all become conscious of death and the grave, of judgment and eternity. Then no one can maintain indifference or hide behind the shield of neutrality. In this respect, people are better than 12 we are sometimes inclined to think. There are no atheists, no people without a heart or conscience. Or more precisely, God never leaves Himself without a witness. Whether it be through blessings or through trials, He speaks to the conscience of each and every person.

Wel is waar zijn er velen, die deze stem trachten te smoren en hun geweten als met een brandijzer toeschroeien. Ook lijdt het geen twijfel dat een groot aantal het in deze rampzalige kunst zeer ver heeft gebracht, en in valsche gerustheid of hooghartige onverschilligheid voortleeft tot op het sterfbed toe. Maar onbetwistbaar zijn ook de bewijzen, welke de geschiedenis ons levert, dat zelfs in den verstoktste der zondaren het menschelijke niet uitgeschud is en dat er diep in de ziel nog altijd een weerklank zich hooren laat van de stem des almachtigen en alomtegenwoordigen Gods. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

Van nature derven wij dien vrede allen zonder onderscheid. Niemand is tegenover de beschuldigingen van zijn geweten gerust; niemand is vanzelf verzekerd, dat het hem in het leven en straks bij het sterven wèl zal gaan. De zekerheid des heils is geen erfgoed, en zij wordt geen menschenkind aangeboren. Zij is geene vrucht ook van menschelijke inspanning, noch een loon voor nauwgezette plichtsbetrachting. Vergeefs zoeken wij haar in de schatten der aarde, in de genietingen des levens, in de loftuiting der schare, in den roem der wetenschap, in de lauweren der kunst, in al de dingen die beneden zijn.

Wel is waar zijn er velen, die deze stem trachten te smoren en hun geweten als met een brandijzer toeschroeien. Ook lijdt het geen twijfel dat een groot aantal het in deze rampzalige kunst zeer ver heeft gebracht, en in valsche gerustheid of hooghartige onverschilligheid voortleeft tot op het sterfbed toe. Maar onbetwistbaar zijn ook de bewijzen, welke de geschiedenis ons levert, dat zelfs in den verstoktste der zondaren het menschelijke niet uitgeschud is en dat er diep in de ziel nog altijd een weerklank zich hooren laat van de stem des almachtigen en alomtegenwoordigen Gods. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

Van nature derven wij dien vrede allen zonder onderscheid. Niemand is tegenover de beschuldigingen van zijn geweten gerust; niemand is vanzelf verzekerd, dat het hem in het leven en straks bij het sterven wèl zal gaan. De zekerheid des heils is geen erfgoed, en zij wordt geen menschenkind aangeboren. Zij is geene vrucht ook van menschelijke inspanning, noch een loon voor nauwgezette plichtsbetrachting. Vergeefs zoeken wij haar in de schatten der aarde, in de genietingen des levens, in de loftuiting der schare, in den roem der wetenschap, in de lauweren der kunst, in al de dingen die beneden zijn.

Wel is waar zijn er velen, die deze stem trachten te smoren en hun geweten als met een brandijzer toeschroeien. Ook lijdt het geen twijfel dat een groot aantal het in deze rampzalige kunst zeer ver heeft gebracht, en in valsche gerustheid of hooghartige onverschilligheid voortleeft tot op het sterfbed toe. Maar onbetwistbaar zijn ook de bewijzen, welke de geschiedenis ons levert, dat zelfs in den verstoktste der zondaren het menschelijke niet uitgeschud is en dat er diep in de ziel nog altijd een weerklank zich hooren laat van de stem des almachtigen en alomtegenwoordigen Gods. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

Van nature derven wij dien vrede allen zonder onderscheid. Niemand is tegenover de beschuldigingen van zijn geweten gerust; niemand is vanzelf verzekerd, dat het hem in het leven en straks bij het sterven wèl zal gaan. De zekerheid des heils is geen erfgoed, en zij wordt geen menschenkind aangeboren. Zij is geene vrucht ook van menschelijke inspanning, noch een loon voor nauwgezette plichtsbetrachting. Vergeefs zoeken 14 wij haar in de schatten der aarde, in de genietingen des levens, in de loftuiting der schare, in den roem der wetenschap, in de lauweren der kunst, in al de dingen die beneden zijn.

Wel is waar zijn er velen, die deze stem trachten te smoren en hun geweten als met een brandijzer toeschroeien. Ook lijdt het geen twijfel dat een groot aantal het in deze rampzalige kunst zeer ver heeft gebracht, en in valsche gerustheid of hooghartige onverschilligheid voortleeft tot op het sterfbed toe. Maar onbetwistbaar zijn ook de bewijzen, welke de geschiedenis ons levert, dat zelfs in den verstoktste der zondaren het menschelijke niet uitgeschud is en dat er diep in de ziel nog altijd een weerklank zich hooren laat van de stem des almachtigen en alomtegenwoordigen Gods. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

Van nature derven wij dien vrede allen zonder onderscheid. Niemand is tegenover de beschuldigingen van zijn geweten gerust; niemand is vanzelf verzekerd, dat het hem in het leven en straks bij het sterven wèl zal gaan. De zekerheid des heils is geen erfgoed, en zij wordt geen menschenkind aangeboren. Zij is geene vrucht ook van menschelijke inspanning, noch een loon voor nauwgezette plichtsbetrachting. Vergeefs zoeken wij haar in de schatten der aarde, in de genietingen des levens, in de loftuiting der schare, in den roem der wetenschap, in de lauweren der kunst, in al de dingen die beneden zijn.

True, many seek to stifle this voice and sear their consciences with a cauterizing iron. And many have doubtlessly become very adept, persisting in their false assurance or disdainful indifference unto their deathbeds. But history also gives us incontestable evidence that the human has not been extinguished even in the most hardened sinner; the voice of the almighty and omnipresent God sets up a responsive chord somewhere deep in the heart. "There is no peace," says the LORD, "for the wicked" (Isa. 48:22).

By nature, each of us spoils this peace. No one stands blameless before the accusation of his conscience. No one is in himself assured that things will go well in life and later in death. The assurance of salvation is not something you can inherit; no one is born with it. Neither is it the fruit of human effort nor a reward for duties conscientiously performed. We seek it in vain in the treasures of this earth, in life's joys, in the praise of the masses, in the fame of scholarship, in the acclaim of the arts, or in anything here below.

Om getroost te leven en zalig te sterven hebben we behoefte aan zekerheid aangaande dingen, die boven, die onzienlijk en eeuwig zijn. Wij moeten weten, wie 135 en wat wij zijn en waar wij henengaan. Wij behoeven er zekerheid van, dat onze persoonlijkheid meer is dan een golf in den oceaan, dat de zedelijke wereldorde hoog boven de natuurorde staat, dat het hoogste en reinste ideaal onzer ziel geen hersenschim maar waarachtige werkelijkheid is. Wij moeten den weg kennen, waarlangs we van de beschuldigingen onzer conscientie en van den last onzer zonden kunnen worden bevrijd; wij hebben noodig te weten, dat God is en dat Hij onze God is, dat wij met Hem zijn verzoend en daarom zonder verschrikking den dood en het oordeel tegemoet kunnen treden. Hierin hebben wij voor en boven alles zekerheid van noode. Dat is de diepste, zij het ook dikwerf onbewuste en onbegrepen behoefte der menschelijke ziel.

En de menschheid heeft er naar gezocht alle eeuwen door, zij het ook op verkeerde wijze en in een verkeerden weg. Want in elken godsdienst, ook den meest verbasterde, gaat het om het hoogste, en heiligste, dat de mensch kent; elke religie wordt geboren uit en wordt gedragen door de zucht tot eeuwig zelfbehoud. De waarde van den godsdienst gaat naar de schatting der geloovigen alle andere zegeningen te boven. De godsdienst wordt door elk oprecht belijder gehouden voor het centrale en het ééne onvoorwaardelijk noodige; het godsdienstige leven is voor hem het leven naar zijn diepsten aard; de godsdienst is de eenige weg, om te verkrijgen wat de mensch voor dit en voor het toekomende leven begeert. Wat men op de verschillende trappen van ontwikkeling als het werkelijkste, het waarachtige, het hoogste leven beschouwt, dat is ook de inhoud en het onderwerp van den godsdienst. In den godsdienst verzekert zich de mensch van zijn onvoorwaardelijk en blijvend bestaan (Dr. W.B. Kristensen, Het verband tusschen godsdienst en de zucht tot zelfbehoud, Leiden 1901 bl, 7, 16, 17). 136

Om getroost te leven en zalig te sterven hebben we behoefte aan zekerheid aangaande dingen, die boven, die onzienlijk en eeuwig zijn. Wij moeten weten, wie 15 en wat wij zijn en waar wij henengaan. Wij behoeven er zekerheid van, dat onze persoonlijkheid meer is dan een golf in den oceaan, dat de zedelijke wereldorde hoog boven de natuurorde staat, dat het hoogste en reinste ideaal onzer ziel geen hersenschim maar waarachtige werkelijkheid is. Wij moeten den weg kennen, waarlangs we van de beschuldigingen onzer conscientie en van den last onzer zonden kunnen worden bevrijd; wij hebben noodig te weten, dat God is en dat Hij onze God is, dat wij met Hem zijn verzoend en daarom zonder verschrikking den dood en het oordeel tegemoet kunnen treden. Hierin hebben wij voor en boven alles zekerheid van noode. Dat is de diepste, zij het ook dikwerf onbewuste en onbegrepen behoefte der menschelijke ziel.

En de menschheid heeft er naar gezocht alle eeuwen door, zij het ook op verkeerde wijze en in een verkeerden weg. Want in elken godsdienst, ook den meest verbasterde, gaat het om het hoogste, en heiligste, dat de mensch kent; elke religie wordt geboren uit en wordt gedragen door de zucht tot eeuwig zelfbehoud. De waarde van den godsdienst gaat naar de schatting der geloovigen alle andere zegeningen te boven. De godsdienst wordt door elk oprecht belijder gehouden voor het centrale en het ééne onvoorwaardelijk noodige; het godsdienstige leven is voor hem het leven naar zijn diepsten aard; de godsdienst is de eenige weg, om te verkrijgen wat de mensch voor dit en voor het toekomende leven begeert. Wat men op de verschillende trappen van ontwikkeling als het werkelijkste, het waarachtige, het hoogste leven beschouwt, dat is ook de inhoud en het onderwerp van den godsdienst. In den godsdienst verzekert zich de mensch van zijn onvoorwaardelijk en blijvend bestaan (Dr. W.B. Kristensen, Het verband tusschen godsdienst en de zucht tot zelfbehoud, Leiden 1901 bl, 7, 16, 17). 16

Om getroost te leven en zalig te sterven hebben we behoefte aan zekerheid aangaande dingen, die boven, die onzienlijk en eeuwig zijn. Wij moeten weten, wie en wat wij zijn en waar wij henengaan. Wij behoeven er zekerheid van, dat onze persoonlijkheid meer is dan een golf in den oceaan, dat de zedelijke wereldorde hoog boven de natuurorde staat, dat het hoogste en reinste ideaal onzer ziel geen hersenschim maar waarachtige werkelijkheid is. Wij moeten den weg kennen, waarlangs we van de beschuldigingen onzer conscientie en van den last onzer zonden kunnen worden bevrijd; wij hebben noodig te weten, dat God is en dat Hij onze God is, dat wij met Hem zijn verzoend en daarom zonder verschrikking den dood en het oordeel tegemoet kunnen treden. Hierin hebben wij voor en boven alles zekerheid van noode. Dat is de diepste, zij het ook dikwerf onbewuste en onbegrepen behoefte der menschelijke ziel.

En de menschheid heeft er naar gezocht alle eeuwen door, zij het ook op verkeerde wijze en in een verkeerden weg. Want in elken godsdienst, ook den meest verbasterde, gaat het om het hoogste, en heiligste, dat de mensch kent; elke religie wordt geboren uit en wordt gedragen door de zucht tot eeuwig zelfbehoud. De waarde van den godsdienst gaat naar de schatting der geloovigen alle andere zegeningen te boven. De godsdienst wordt door elk oprecht belijder gehouden voor 15 het centrale en het ééne onvoorwaardelijk noodige; het godsdienstige leven is voor hem het leven naar zijn diepsten aard; de godsdienst is de eenige weg, om te verkrijgen wat de mensch voor dit en voor het toekomende leven begeert. Wat men op de verschillende trappen van ontwikkeling als het werkelijkste, het waarachtige, het hoogste leven beschouwt, dat is ook de inhoud en het onderwerp van den godsdienst. In den godsdienst verzekert zich de mensch van zijn onvoorwaardelijk en blijvend bestaan.


Om getroost te leven en zalig te sterven hebben we 13 behoefte aan zekerheid aangaande dingen, die boven, die onzienlijk en eeuwig zijn. Wij moeten weten, wie en wat wij zijn en waar wij henengaan. Wij behoeven er zekerheid van, dat onze persoonlijkheid meer is dan een golf in den oceaan, dat de zedelijke wereldorde hoog boven de natuurorde staat, dat het hoogste en reinste ideaal onzer ziel geen hersenschim maar waarachtige werkelijkheid is. Wij moeten den weg kennen, waarlangs we van de beschuldigingen onzer conscientie en van den last onzer zonden kunnen worden bevrijd; wij hebben noodig te weten, dat God is en dat Hij onze God is, dat wij met Hem zijn verzoend en daarom zonder verschrikking den dood en het oordeel tegemoet kunnen treden. Hierin hebben wij voor en boven alles zekerheid van noode. Dat is de diepste, zij het ook dikwerf onbewuste en onbegrepen behoefte der menschelijke ziel.

En de menschheid heeft er naar gezocht alle eeuwen door, zij het ook op verkeerde wijze en in een verkeerden weg. Want in elken godsdienst, ook den meest verbasterde, gaat het om het hoogste, en heiligste, dat de mensch kent; elke religie wordt geboren uit en wordt gedragen door de zucht tot eeuwig zelfbehoud. De waarde van den godsdienst gaat naar de schatting der geloovigen alle andere zegeningen te boven. De godsdienst wordt door elk oprecht belijder gehouden voor het centrale en het ééne onvoorwaardelijk noodige; het godsdienstige leven is voor hem het leven naar zijn diepsten aard; de godsdienst is de eenige weg, om te verkrijgen wat de mensch voor dit en voor het toekomende leven begeert. Wat men op de verschillende trappen van ontwikkeling 14 als het werkelijkste, het waarachtige, het hoogste leven beschouwt, dat is ook de inhoud en het onderwerp van den godsdienst. In den godsdienst verzekert zich de mensch van zijn onvoorwaardelijk en blijvend bestaan.

In order to live comforted and die happily, we need certainty about the invisible and eternal things above. We must know what we are and where 13 we are going. We must know that our personhood is more than a ripple in the ocean, that the moral battle stands far above the natural order, and that the highest and purest ideals of the soul are not illusions but reality. We must know how we can be liberated from the accusations of our conscience and from the weight of sin. We must know that God is and that He is our God. We must be sure we are reconciled to Him and can therefore approach death and judgment without terror. In all this, our greatest need is for certainty. It is the deepest, although often unconscious, need of the human soul.

Mankind has sought for certainty all through the ages, although along the wrong roads and with the wrong methods. Every religion, no matter how distorted, seeks for the highest and holiest known to man. Every religion is born out of and sustained by the desire for eternal survival. Believers value their religion above all other blessings. Every genuine follower holds his religion as the central and only unconditional necessity. To him religion is life in its deepest essence. Religion is the only way for persons to attain what they desire for this life and the next. Whatever is considered the most real, the highest, the truest kind of life is the content and subject of religion. In religion we assure ourselves of our unconditional and enduring existence.

14

Science and Religious Truth

De wetenschap van den tegenwoordigen tijd heeft dikwerf tegenover deze diepste problemen des levens eene houding aangenomen, die met hun ernst in strijd en haar zelve onwaardig is. Zij vergenoegde er zich menigmaal mede, om ze voor te stellen als vragen, voor den minderen man en het onontwikkelde volk nog wel van gewicht maar voor haar zelve van hoegenaamd geene beteekenis. Toch is dit niet anders dan een hoogmoedige en ijdele waan. In geenen deele willen wij iets afdingen op de hooge ontwikkeling, welke in dezen tijd door de wetenschap is bereikt. Hare uitvindingen en ontdekkingen dwingen bewondering af. Onze menschelijke existentie heeft zij in buitengewone mate veraangenaamd en verrijkt. Wie zou niet dankbaar genieten van de kennis en macht, welke zij den mensch over heel de natuur heeft verschaft? Maar hoeveel zij ook biede aan oog en aan oor, aan verstand en verbeelding, zij laat het hart onbevredigd. Wat baat mij ten slotte in de ure der smart en in het aangezicht van den dood, de onderwerping der aarde, de zegen der cultuur, de triumf der wetenschap en de aesthetische genieting der kunst? Wat baat het een mensch, dat hij de gansche wereld gewint, indien hij zijner ziele schade lijdt?

De wetenschap handelt niet goed als zij dezen ernst van het menschelijk leven schouderophalend voorbijgaat. Het bewustzijn van goed en kwaad, de gedachte aan zonde, gerechtigheid en oordeel, de beschuldiging des gewetens, de vreeze des doods, de behoefte aan verzoening zijn evengoed realiteiten als stof en kracht, als maat en getal, en realiteiten van ontzaglijke beteekenis, die wereld en menschheid, die leven, en geschiedenis beheerschen. Te doen, alsof deze dingen niet bestonden, verraadt gemis aan waarheidsliefde; er uit de hoogte op neerzien, getuigt van gebrek aan zelf kennis; en ze eenvoudig weg voor verouderde denkbeelden en dwaze 137 hersenschimmen te verklaren, is bewijs van verregaande oppervlakkigheid. Indien de wetenschap al deze ontzaglijke realiteiten naar het gebied der droomen verwijst, dan vragen we voor het minst naar de gronden, waarop zij deze stoute stelling doet rusten. Wij gelooven het niet op haar zeggen alleen.

De wetenschap van den tegenwoordigen tijd heeft dikwerf tegenover deze diepste problemen des levens eene houding aangenomen, die met hun ernst in strijd en haar zelve onwaardig is. Zij vergenoegde er zich menigmaal mede, om ze voor te stellen als vragen, voor den minderen man en het onontwikkelde volk nog wel van gewicht maar voor haar zelve van hoegenaamd geene beteekenis. Toch is dit niet anders dan een hoogmoedige en ijdele waan. In geenen deele willen wij iets afdingen op de hooge ontwikkeling, welke in dezen tijd door de wetenschap is bereikt. Hare uitvindingen en ontdekkingen dwingen bewondering af. Onze menschelijke existentie heeft zij in buitengewone mate veraangenaamd en verrijkt. Wie zou niet dankbaar genieten van de kennis en macht, welke zij den mensch over heel de natuur heeft verschaft? Maar hoeveel zij ook biede aan oog en aan oor, aan verstand en verbeelding, zij laat het hart onbevredigd. Wat baat mij ten slotte in de ure der smart en in het aangezicht van den dood, de onderwerping der aarde, de zegen der cultuur, de triumf der wetenschap en de aesthetische genieting der kunst? Wat baat het een mensch, dat hij de gansche wereld gewint, indien hij zijner ziele schade lijdt?

De wetenschap handelt niet goed als zij dezen ernst van het menschelijk leven schouderophalend voorbijgaat. Het bewustzijn van goed en kwaad, de gedachte aan zonde, gerechtigheid en oordeel, de beschuldiging des gewetens, de vreeze des doods, de behoefte aan verzoening zijn evengoed realiteiten als stof en kracht, als maat en getal, en realiteiten van ontzaglijke beteekenis, die wereld en menschheid, die leven, en geschiedenis beheerschen. Te doen, alsof deze dingen niet bestonden, verraadt gemis aan waarheidsliefde; er uit de hoogte op neerzien, getuigt van gebrek aan zelf kennis; en ze eenvoudig weg voor verouderde denkbeelden en dwaze 17 hersenschimmen te verklaren, is bewijs van verregaande oppervlakkigheid. Indien de wetenschap al deze ontzaglijke realiteiten naar het gebied der droomen verwijst, dan vragen we voor het minst naar de gronden, waarop zij deze stoute stelling doet rusten. Wij gelooven het niet op haar zeggen alleen.

De wetenschap van den tegenwoordigen tijd heeft dikwerf tegenover deze diepste problemen des levens eene houding aangenomen, die met hun ernst in strijd en haar zelve onwaardig is. Zij vergenoegde er zich menigmaal mede, om ze voor te stellen als vragen, voor den minderen man en het onontwikkelde volk nog wel van gewicht maar voor haar zelve van hoegenaamd geene beteekenis. Toch is dit niet anders dan een hoogmoedige en ijdele waan. In geenen deele willen wij iets afdingen op de hooge ontwikkeling, welke in dezen tijd door de wetenschap is bereikt. Hare uitvindingen en ontdekkingen dwingen bewondering af. Onze menschelijke existentie heeft zij in buitengewone mate veraangenaamd en verrijkt. Wie zou niet dankbaar genieten van de kennis en macht, welke zij den mensch over heel de natuur heeft verschaft? Maar hoeveel zij ook biede aan oog en aan oor, aan verstand en verbeelding, zij laat het hart onbevredigd. Wat baat mij ten slotte in de ure der smart en in het aangezicht van den dood, 16 de onderwerping der aarde, de zegen der cultuur, de triumf der wetenschap en de aesthetische genieting der kunst? Wat baat het een mensch, dat hij de gansche wereld gewint, indien hij zijner ziele schade lijdt?

De wetenschap handelt niet goed als zij dezen ernst van het menschelijk leven schouderophalend voorbijgaat. Het bewustzijn van goed en kwaad, de gedachte aan zonde, gerechtigheid en oordeel, de beschuldiging des gewetens, de vreeze des doods, de behoefte aan verzoening zijn evengoed realiteiten als stof en kracht, als maat en getal, en realiteiten van ontzaglijke beteekenis, die wereld en menschheid, die leven, en geschiedenis beheerschen. Te doen, alsof deze dingen niet bestonden, verraadt gemis aan waarheidsliefde; er uit de hoogte op neerzien, getuigt van gebrek aan zelf kennis; en ze eenvoudig weg voor verouderde denkbeelden en dwaze hersenschimmen te verklaren, is bewijs van verregaande oppervlakkigheid. Indien de wetenschap al deze ontzaglijke realiteiten naar het gebied der droomen verwijst, dan vragen we voor het minst naar de gronden, waarop zij deze stoute stelling doet rusten. Wij gelooven het niet op haar zeggen alleen.

De wetenschap van den tegenwoordigen tijd heeft dikwerf tegenover deze diepste problemen des levens eene houding aangenomen, die met hun ernst in strijd en haar zelve onwaardig is. Zij vergenoegde er zich menigmaal mede, om ze voor te stellen als vragen, voor den minderen man en het onontwikkelde volk nog wel van gewicht maar voor haar zelve van hoegenaamd geene beteekenis. Toch is dit niet anders dan een hoogmoedige en ijdele waan. In geenen deele willen wij iets afdingen op de hooge ontwikkeling, welke in dezen tijd door de wetenschap is bereikt. Hare uitvindingen en ontdekkingen dwingen bewondering af. Onze menschelijke existentie heeft zij in buitengewone mate veraangenaamd en verrijkt. Wie zou niet dankbaar genieten van de kennis en macht, welke zij den mensch over heel de natuur heeft verschaft? Maar hoeveel zij ook biede aan oog en aan oor, aan verstand en verbeelding, zij laat het hart onbevredigd. Wat baat mij ten slotte in de ure der smart en in het aangezicht van den dood, de onderwerping der aarde, de zegen der cultuur, de triumf der wetenschap en de aesthetische genieting der kunst? Wat baat het een mensch, dat hij de gansche wereld gewint, indien hij zijner ziele schade lijdt?

De wetenschap handelt niet goed als zij dezen ernst van het menschelijk leven schouderophalend voorbijgaat. 15 Het bewustzijn van goed en kwaad, de gedachte aan zonde, gerechtigheid en oordeel, de beschuldiging des gewetens, de vreeze des doods, de behoefte aan verzoening zijn evengoed realiteiten als stof en kracht, als maat en getal, en realiteiten van ontzaglijke beteekenis, die wereld en menschheid, die leven en geschiedenis beheerschen. Te doen, alsof deze dingen niet bestonden, verraadt gemis aan waarheidsliefde; er uit de hoogte op neerzien, getuigt van gebrek aan zelf kennis; en ze eenvoudig weg voor verouderde denkbeelden en dwaze hersenschimmen te verklaren, is bewijs van verregaande oppervlakkigheid. Indien de wetenschap al deze ontzaglijke realiteiten naar het gebied der droomen verwijst, dan vragen we voor het minst naar de gronden, waarop zij deze stoute stelling doet rusten. Wij gelooven het niet op haar zeggen alleen.

When confronted by life's deepest problems, science has often taken a stance that conflicts with the seriousness of these problems. This is unworthy of science itself. Science is often content to characterize these questions as important for lesser men and for the unsophisticated but of no significance to the scientific community. This belief, however, is nothing but a proud and vain illusion. In no way do we wish to belittle the great accomplishments of modern science; it has made astounding discoveries and achievements. It has enriched and eased human existence immeasurably. We all gratefully enjoy the knowledge and power it has given us over nature. But although it may have a lot to offer our senses and our understanding, it leaves the heart unsatisfied. In the hour of suffering and in the face of death, what good comes from the conquest of nature, the blessings of civilization, the triumphs of science and the enjoyment of the arts? What good does it do a man if he gains the whole world and loses his own soul?

Science is mistaken if it passes by these serious problems of human life with an indifferent shrug. The consciousness of good and evil, the awareness of sin, righteousness and judgment, the accusations of conscience, the fear of death and the need for reconciliation are just as real as matter and energy, as size and number. In fact, they are realities of tremendous import, for they rule the world and 15 mankind, life and history. To act as if they don't exist betrays a lack of love for the truth. To look down on them with disdain betrays a lack of self-knowledge. And to dismiss them as outdated images and foolish delusions demonstrates an extensive superficiality. If science relegates all these awesome realities to the realm of dreams, we at least have the right to ask on what grounds it does so. We don't simply take science at its word.

Beweert zij dus, dat er geen God is, geen goed en geen kwaad, geen oordeel en geen straf, geen hemel en hel, het zij zoo; maar zij levere ons dan afdoend en voldingend bewijs. Wij behooren van de waarheid dezer ontkenning dan toch zoo onfeilbaar zeker te wezen, dat wij er getroost op leven en sterven kunnen. Omdat het eene onherroepelijke eeuwigheid geldt, hebben wij op dit punt vaste, onomstootelijke, Goddelijke zekerheid van noode. Hier vooral is scherpe, niets sparende, onverbiddelijke critiek, ook tegenover de wetenschap, op hare plaats. Laat zij zeggen wat ze wil, over schuld en straf, over dood en graf; maar zij eische niet, dat wij het gansche gewicht der eeuwigheid zullen ophangen aan een spinrag. Waar het onze hoogste belangen, ons eeuwig wèl of ons eeuwig wee geldt, mogen wij met niet minder dan onfeilbare, Goddelijke zekerheid tevreden zijn. Alle twijfel moet hier buitengesloten wezen.

Maar het is gemakkelijk in te zien, dat de wetenschap ons zulk eene zekerheid nimmer kan schenken. Hoezeer zij ook recht hebbe in de verwerping van een valsch scepticisme, dat den twijfel tot dogma verheft, nooit kan zij het toch op eenig deel van haar onafzienbaar arbeidsveld tot eene andere en hoogere dan menschelijke en dus altijd feilbare zekerheid brengen. En vooral komt zij hier niet boven uit, als zij op het gebied der religieuze en ethische, der wijsgeerige en bovenzinnelijke waarheden zich waagt. Want aanstonds vindt zij dan tegenover zich het machtig getuigenis der gansche menschheid, van alle eeuwen en uit alle oorden. 138 Iedere menschenziel, is aan eene onrust ten prooi, die door geen wetenschappelijke redeneering weggenomen kan worden. Geleerden en ongeleerden hebben deze levensvragen voelen oprijzen in hun hart. De machtigste geesten hebben er mede geworsteld; de philosophie heeft er haar aanvang mede genomen, de godsdiensten zijn er uit geboren.

Beweert zij dus, dat er geen God is, geen goed en geen kwaad, geen oordeel en geen straf, geen hemel en hel, het zij zoo; maar zij levere ons dan afdoend en voldingend bewijs. Wij behooren van de waarheid dezer ontkenning dan toch zoo onfeilbaar zeker te wezen, dat wij er getroost op leven en sterven kunnen. Omdat het eene onherroepelijke eeuwigheid geldt, hebben wij op dit punt vaste, onomstootelijke, Goddelijke zekerheid van noode. Hier vooral is scherpe, niets sparende, onverbiddelijke critiek, ook tegenover de wetenschap, op hare plaats. Laat zij zeggen wat ze wil, over schuld en straf, over dood en graf; maar zij eische niet, dat wij het gansche gewicht der eeuwigheid zullen ophangen aan een spinrag. Waar het onze hoogste belangen, ons eeuwig wèl of ons eeuwig wee geldt, mogen wij met niet minder dan onfeilbare, Goddelijke zekerheid tevreden zijn. Alle twijfel moet hier buitengesloten wezen.

Maar het is gemakkelijk in te zien, dat de wetenschap ons zulk eene zekerheid nimmer kan schenken. Hoezeer zij ook recht hebbe in de verwerping van een valsch scepticisme, dat den twijfel tot dogma verheft, nooit kan zij het toch op eenig deel van haar onafzienbaar arbeidsveld tot eene andere en hoogere dan menschelijke en dus altijd feilbare zekerheid brengen. En vooral komt zij hier niet boven uit, als zij op het gebied der religieuze en ethische, der wijsgeerige en bovenzinnelijke waarheden zich waagt. Want aanstonds vindt zij dan tegenover zich het machtig getuigenis der gansche menschheid, van alle eeuwen en uit alle oorden. 18 Iedere menschenziel, is aan eene onrust ten prooi, die door geen wetenschappelijke redeneering weggenomen kan worden. Geleerden en ongeleerden hebben deze levensvragen voelen oprijzen in hun hart. De machtigste geesten hebben er mede geworsteld; de philosophie heeft er haar aanvang mede genomen, de godsdiensten zijn er uit geboren.

Beweert zij dus, dat er geen God is, geen goed en geen kwaad, geen oordeel en geen straf, geen hemel en hel, het zij zoo; maar zij levere ons dan afdoend en voldingend bewijs. Wij behooren van de waarheid dezer ontkenning dan toch zoo onfeilbaar zeker te wezen, dat wij er getroost op leven en sterven kunnen. Omdat het eene onherroepelijke eeuwigheid geldt, hebben wij op dit punt vaste, onomstootelijke, Goddelijke zekerheid 17 van noode. Hier vooral is scherpe, niets sparende, onverbiddelijke critiek, ook tegenover de wetenschap, op hare plaats. Laat zij zeggen wat ze wil, over schuld en straf, over dood en graf; maar zij eische niet, dat wij het gansche gewicht der eeuwigheid zullen ophangen aan een spinrag. Waar het onze hoogste belangen, ons eeuwig wèl of ons eeuwig wee geldt, mogen wij met niet minder dan onfeilbare, Goddelijke zekerheid tevreden zijn. Alle twijfel moet hier buitengesloten wezen.

Maar het is gemakkelijk in te zien, dat de wetenschap ons zulk eene zekerheid nimmer kan schenken. Hoezeer zij ook recht hebbe in de verwerping van een valsch scepticisme, dat den twijfel tot dogma verheft, nooit kan zij het toch op eenig deel van haar onafzienbaar arbeidsveld tot eene andere en hoogere dan menschelijke en dus altijd feilbare zekerheid brengen. En vooral komt zij hier niet boven uit, als zij op het gebied der religieuze en ethische, der wijsgeerige en bovenzinnelijke waarheden zich waagt. Want aanstonds vindt zij dan tegenover zich het machtig getuigenis der gansche menschheid, van alle eeuwen en uit alle oorden. Iedere menschenziel, is aan eene onrust ten prooi, die door geen wetenschappelijke redeneering weggenomen kan worden. Geleerden en ongeleerden hebben deze levensvragen voelen oprijzen in hun hart. De machtigste geesten hebben er mede geworsteld; de philosophie heeft er haar aanvang mede genomen, de godsdiensten zijn er uit geboren.

Beweert zij dus, dat er geen God is, geen goed en geen kwaad, geen oordeel en geen straf, geen hemel en hel, het zij zoo; maar zij levere ons dan afdoend en voldingend bewijs. Wij behooren van de waarheid dezer ontkenning dan toch zoo onfeilbaar zeker te wezen, dat wij er getroost op leven en sterven kunnen. Omdat het eene onherroepelijke eeuwigheid geldt, hebben wij op dit punt vaste, onomstootelijke, Goddelijke zekerheid van noode. Hier vooral is scherpe, niets sparende, onverbiddelijke critiek, ook tegenover de wetenschap, op hare plaats. Laat zij zeggen wat ze wil, over schuld en straf, over dood en graf; maar zij eische niet, dat wij het gansche gewicht der eeuwigheid zullen ophangen aan een spinrag. Waar het onze hoogste belangen, ons eeuwig wèl of ons eeuwig wee geldt, mogen wij met 16 niet minder dan onfeilbare, Goddelijke zekerheid tevreden zijn. Alle twijfel moet hier buitengesloten wezen.

Maar het is gemakkelijk in te zien, dat de wetenschap ons zulk eene zekerheid nimmer kan schenken. Hoezeer zij ook recht hebbe in de verwerping van een valsch scepticisme, dat den twijfel tot dogma verheft, nooit kan zij het toch op eenig deel van haar onafzienbaar arbeidsveld tot eene andere en hoogere dan menschelijke en dus altijd feilbare zekerheid brengen. En vooral komt zij hier niet boven uit, als zij op het gebied der religieuze en ethische, der wijsgeerige en bovenzinnelijke waarheden zich waagt. Want aanstonds vindt zij dan tegenover zich het machtig getuigenis der gansche menschheid, van alle eeuwen en uit alle oorden. Iedere menschenziel is aan eene onrust ten prooi, die door geen wetenschappelijke redeneering weggenomen kan worden. Geleerden en ongeleerden hebben deze levensvragen voelen oprijzen in hun hart. De machtigste geesten hebben er mede geworsteld; de philosophie heeft er haar aanvang mede genomen, de godsdiensten zijn er uit geboren.

If science asserts that there is no God, no good and no evil, no judgment and no punishment, no heaven or hell, then let it give us sufficient, incontrovertible proof. We should be absolutely sure of the truth of this denial—so sure that we can confidently live and die by it. At stake is our irrevocable eternity, so we need firm, unshakable, divine certainty on this point. Therefore, in this connection a sharp, unsparing, unrelenting critique of science is appropriate. Science may say what it wills about guilt and punishment, death and the afterlife, but it cannot ask us to hang eternity on a flimsy spider web. When our highest interests, our eternal weal or woe is at stake, we must be satisfied with nothing less than infallible, divine certainty. There must be no room for doubt.

But it is not hard to see that science can never offer us such certainty. Science may be right in rejecting a scepticism that elevates doubt into a new dogma, but no part of its vast area of research can yield us anything more than human and therefore fallible certainty. This is especially true when it 16 ventures into the area of religious and ethical, philosophical and supersensible truth. For then it immediately finds itself at odds with the powerful testimony of the whole of humanity at all times and all places. Every human soul is beset by a restlessness that no scientific reasoning can remove. These ultimate questions arise in the hearts of both the learned and the unlearned. The world's greatest geniuses have wrestled with them; philosophy had its start with them, and these questions gave birth to all religions.

Maar meer nog, de wetenschap, in den onjuisten maar thans meest gangbaren zin van het woord, gaat hare bevoegdheid te buiten en verheft zich boven haar kracht, als zij deze diepste problemen onderzoeken en oplossen wil. Zij mag het mysterie des zijns eerbiedigen, maar kan het nimmer verklaren. Juist daar, waar zij voor den mensch het belangrijkst worden zou, moet zij hare onmacht belijden en ons verlegen laten staan. Zij weet niets van onzen oorsprong, van ons wezen, van onze bestemming, en kan daarom het brood niet geven dat onzen honger verzadigen, het water niet, dat onzen dorst moet lesschen, noch ook het woord spreken, waarbij onze ziel alleen kan leven. Vóór en achter, aan hare rechteren linkerzijde, in de hoogte en in de diepte ontdekt zij niets dan mysteriën; overal stuit zij na een kort onderzoek op het onkenbare, waarvan de kennis ons juist het onmisbaarst is. Rondom ziet zij zich door eene onzienlijke wereld omringd, in welke zij niet doordringen kan. Geen wonder voorwaar, dat zij, die een tijd lang van de wetenschap hun heil hebben verwacht, teleurgesteld zich afwenden en, in kunst en ideaalvorming, in menschvergoding en genieëncultus, in spiritisme en Buddhisme vergoeding weken voor wat de wetenschap hun niet biedt en toch hun ziele behoeft. Ten bewijze van de waarheid des woords, dat ons hart tot God is geschapen, en niet rust, voordat het ruste gevonden heeft in Hem.

Maar meer nog, de wetenschap, in den onjuisten maar thans meest gangbaren zin van het woord, gaat hare bevoegdheid te buiten en verheft zich boven haar kracht, als zij deze diepste problemen onderzoeken en oplossen wil. Zij mag het mysterie des zijns eerbiedigen, maar kan het nimmer verklaren. Juist daar, waar zij voor den mensch het belangrijkst worden zou, moet zij hare onmacht belijden en ons verlegen laten staan. Zij weet niets van onzen oorsprong, van ons wezen, van onze bestemming, en kan daarom het brood niet geven dat onzen honger verzadigen, het water niet, dat onzen dorst moet lesschen, noch ook het woord spreken, waarbij onze ziel alleen kan leven. Vóór en achter, aan hare rechteren linkerzijde, in de hoogte en in de diepte ontdekt zij niets dan mysteriën; overal stuit zij na een kort onderzoek op het onkenbare, waarvan de kennis ons juist het onmisbaarst is. Rondom ziet zij zich door eene onzienlijke wereld omringd, in welke zij niet doordringen kan. Geen wonder voorwaar, dat zij, die een tijd lang van de wetenschap hun heil hebben verwacht, teleurgesteld zich afwenden en, in kunst en ideaalvorming, in menschvergoding en genieëncultus, in spiritisme en Buddhisme vergoeding zoeken voor wat de wetenschap hun niet biedt en toch hun ziele behoeft. Ten bewijze van de waarheid des woords, dat ons hart tot God is geschapen, en niet rust, voordat het ruste gevonden heeft in Hem.

Maar meer nog, de wetenschap, in den onjuisten maar thans meest gangbaren zin van het woord, gaat hare 18 bevoegdheid te buiten en verheft zich boven haar kracht, als zij deze diepste problemen onderzoeken en oplossen wil. Zij mag het mysterie des zijns eerbiedigen, maar kan het nimmer verklaren. Juist daar, waar zij voor den mensch het belangrijkst worden zou, moet zij hare onmacht belijden en ons verlegen laten staan. Zij weet niets van onzen oorsprong, van ons wezen, van onze bestemming, en kan daarom het brood niet geven dat onzen honger verzadigen, het water niet, dat onzen dorst moet lesschen, noch ook het woord spreken, waarbij onze ziel alleen kan leven. Vóór en achter, aan hare rechteren linkerzijde, in de hoogte en in de diepte ontdekt zij niets dan mysteriën; overal stuit zij na een kort onderzoek op het onkenbare, waarvan de kennis ons juist het onmisbaarst is. Rondom ziet zij zich door eene onzienlijke wereld omringd, in welke zij niet doordringen kan. Geen wonder voorwaar, dat zij, die een tijd lang van de wetenschap hun heil hebben verwacht, teleurgesteld zich afwenden en, in kunst en ideaalvorming, in menschvergoding en genieëncultus, in spiritisme en Buddhisme vergoeding zoeken voor wat de wetenschap hun niet biedt en toch hun ziele behoeft. Ten bewijze van de waarheid des woords, dat ons hart tot God is geschapen, en niet rust, voordat het ruste gevonden heeft in Hem.

Maar meer nog, de wetenschap, in den onjuisten maar thans meest gangbaren zin van het woord, gaat hare bevoegdheid te buiten en verheft zich boven haar kracht, als zij deze diepste problemen onderzoeken en oplossen wil. Zij mag het mysterie des zijns eerbiedigen, maar kan het nimmer verklaren. Juist daar, waar zij voor den mensch het belangrijkst worden zou, moet zij hare onmacht belijden en ons verlegen laten staan. Zij weet niets van onzen oorsprong, van ons wezen, van onze bestemming, en kan daarom het brood niet geven dat onzen honger 17 verzadigen, het water niet, dat onzen dorst moet lesschen, noch ook het woord spreken, waarbij onze ziel alleen kan leven. Vóór en achter, aan hare rechteren linkerzijde, in de hoogte en in de diepte ontdekt zij niets dan mysteriën; overal stuit zij na een kort onderzoek op het onkenbare, waarvan de kennis ons juist het onmisbaarst is. Rondom ziet zij zich door eene onzienlijke wereld omringd, in welke zij niet doordringen kan. Geen wonder voorwaar, dat zij, die een tijd lang van de wetenschap hun heil hebben verwacht, teleurgesteld zich afwenden en in kunst en ideaalvorming, in menschvergoding en genieëncultus, in spiritisme en Buddhisme vergoeding zoeken voor wat de wetenschap hun niet biedt en toch hun ziele behoeft. Ten bewijze van de waarheid des woords, dat ons hart tot God is geschapen, en niet rust, voordat het ruste gevonden heeft in Hem.


Moreover, science in the popular sense of the word exceeds its competence and powers when it tries to study and solve these deepest of human problems. Science may honor the mystery of being but it can never explain it. Precisely at the point where it would serve us most, it has to admit its impotence and leaves us mute. It knows nothing of our origins, of our essence, of our destination, and cannot, therefore, provide us with the bread that will still our hunger or with the water that will quench our thirst. Nor can it speak the word that will give life to our souls. Before and behind, to the left and to the right, above and below, science discovers mystery upon mystery. After only a little inquiry it keeps bumping into the unknown, the knowledge of which is indispensable for us. It finds itself surrounded by an invisible world which it cannot enter. No wonder that those who once looked to science to save us are turning away in disappointment to seek in art and idealism, in the deification of 17 man and hero worship, in the occult and Eastern religions what science cannot provide but their souls need. This only confirms the truth that our hearts were created for God and cannot rest until they have found rest in Him.

The Task of Theology

Onder de verschillende wetenschappen is het echter 139 de theologie, welke meer opzettelijk met deze mysteriën van het menschelijk leven zich heeft bezig te houden. Zij heeft de heerlijke taak, om ons den weg niet alleen door maar ook uit dit leven te wijzen, om ons onder de wisselingen van het lot en in de ure des stervens zekerheid te verschaffen van de dingen, die onbewegelijk zijn. Zij moet ons doen rusten als in de armen Gods. Eene theologie moet haar recht en hare waarheid bewijzen, ja ook op het gebied der wetenschap, maar meer en krachtiger nog te midden van de ontzettende werkelijkheid van het leven, aan krank- en sterfbed, in ellende en smart, in nood en dood, aan het met schuld beladen geweten, aan het naar verzoening en vrede dorstende hart. Indien zij tegenover deze toestanden machteloos en troosteloos staat, is zij de plaats niet waard, welke zij in den kring der wetenschappen beslaat.

Onder de verschillende wetenschappen is het echter 19 de theologie, welke meer opzettelijk met deze mysteriën van het menschelijk leven zich heeft bezig te houden. Zij heeft de heerlijke taak, om ons den weg niet alleen door maar ook uit dit leven te wijzen, om ons onder de wisselingen van het lot en in de ure des stervens zekerheid te verschaffen van de dingen, die onbewegelijk zijn. Zij moet ons doen rusten als in de armen Gods. Eene theologie moet haar recht en hare waarheid bewijzen, ja ook op het gebied der wetenschap, maar meer en krachtiger nog te midden van de ontzettende werkelijkheid van het leven, aan krank- en sterfbed, in ellende en smart, in nood en dood, aan het met schuld beladen geweten, aan het naar verzoening en vrede dorstende hart. Indien zij tegenover deze toestanden machteloos en troosteloos staat, is zij de plaats niet waard, welke zij in den kring der wetenschappen beslaat.

Onder de verschillende wetenschappen is het echter de theologie, welke meer opzettelijk met deze mysteriën van het menschelijk leven zich heeft bezig te houden. Zij heeft de heerlijke taak, om ons den weg niet alleen 19 door maar ook uit dit leven te wijzen, om ons onder de wisselingen van het lot en in de ure des stervens zekerheid te verschaffen van de dingen, die onbewegelijk zijn. Zij moet ons doen rusten als in de armen Gods. Eene theologie moet haar recht en hare waarheid bewijzen, ja ook op het gebied der wetenschap, maar meer en krachtiger nog te midden van de ontzettende werkelijkheid van het leven, aan krank- en sterfbed, in ellende en smart, in nood en dood, aan het met schuld beladen geweten, aan het naar verzoening en vrede dorstende hart. Indien zij tegenover deze toestanden machteloos en troosteloos staat, is zij de plaats niet waard, welke zij in den kring der wetenschappen beslaat.

Onder de verschillende wetenschappen is het echter de theologie, welke meer opzettelijk met deze mysteriën van het menschelijk leven zich heeft bezig te houden. Zij heeft de heerlijke taak, om ons den weg niet alleen door maar ook uit dit leven te wijzen, om ons onder de wisselingen van het lot en in de ure des stervens zekerheid te verschaffen van de dingen, die onbewegelijk zijn. Zij moet ons doen rusten als in de armen Gods. Eene theologie moet haar recht en hare waarheid bewijzen, ja ook op het gebied der wetenschap, maar meer en krachtiger nog te midden van de ontzettende werkelijkheid van het leven, aan krank- en sterfbed, in ellende en smart, in nood en dood, aan het met schuld beladen 18 geweten, aan het naar verzoening en vrede dorstende hart. Indien zij tegenover deze toestanden machteloos en troosteloos staat, is zij de plaats niet waard, welke zij in den kring der wetenschappen beslaat.

Of the sciences, it is theology more than any other that consciously deals with these mysteries of human life. It has the glorious task not only of showing us the way through but also out of this life so that in life's vicissitudes and in the hour of our death we may have certainty about those things that are fixed. It must lead us to rest in the arms of God. A theology must demonstrate its right and truth, not only in the area of science, but also and more powerfully amidst the awful realities of life— at the sickbed and deathbed, in suffering and want, in distress and death, to the guilt-laden conscience and to the heart thirsting for reconciliation and peace. If theology stands powerless in the face of these situations and is unable to provide any consolation, then it is unworthy of its place among the sciences.

Over het algemeen zeer zeker is van de wetenschap in de eerste plaats geene troostrijke waarheid te verwachten. Aan den onderzoeker van natuur en geschiedenis mag de eisch niet gesteld worden, dat zijne resultaten denkbeelden en voorstellingen sparen zullen, met welke wij opgegroeid zijn en die ons lief en dierbaar zijn geworden. Waarheid toch, ook afgedacht van alle practisch nut, heeft altijd onvergankelijke waarde. Waarheid is altijd leven, maakt altijd vrij, doet altijd koninklijk heerschen over wat zij met haar licht bestraalt.

Over het algemeen zeer zeker is van de wetenschap in de eerste plaats geene troostrijke waarheid te verwachten. Aan den onderzoeker van natuur en geschiedenis mag de eisch niet gesteld worden, dat zijne resultaten denkbeelden en voorstellingen sparen zullen, met welke wij opgegroeid zijn en die ons lief en dierbaar zijn geworden. Waarheid toch, ook afgedacht van alle practisch nut, heeft altijd onvergankelijke waarde. Waarheid is altijd leven, maakt altijd vrij, doet altijd koninklijk heerschen over wat zij met haar licht bestraalt.

Over het algemeen zeer zeker is van de wetenschap in de eerste plaats geene troostrijke waarheid te verwachten. Aan den onderzoeker van natuur en geschiedenis mag de eisch niet gesteld worden, dat zijne resultaten denkbeelden en voorstellingen sparen zullen, met welke wij opgegroeid zijn en die ons lief en dierbaar zijn geworden. Waarheid toch, ook afgedacht van alle practisch nut, heeft altijd onvergankelijke waarde. Waarheid is altijd leven, maakt altijd vrij, doet altijd koninklijk heerschen over wat zij met haar licht bestraalt.

Over het algemeen zeer zeker is van de wetenschap in de eerste plaats geene troostrijke waarheid te verwachten. Aan den onderzoeker van natuur en geschiedenis mag de eisch niet gesteld worden, dat zijne resultaten denkbeelden en voorstellingen sparen zullen, met welke wij opgegroeid zijn en die ons lief en dierbaar zijn geworden. Waarheid toch, ook afgedacht van alle practisch nut, heeft altijd onvergankelijke waarde. Waarheid is altijd leven, maakt altijd vrij, doet altijd koninklijk heerschen over wat zij met haar licht bestraalt.

Generally speaking, we surely cannot expect the sciences in the first place to provide us with comforting truths. We cannot ask the natural scientist or historian to spare those images and concepts with which we have grown up and which have become 18 dear to us. Aside from any practical use, truth always has enduring value. Truth is always life, always sets us free, always crowns us as kings to rule over whatever it touches with its light.

Ook de theologie is als wetenschap aan deze regelen onderworpen. Zij mag niet als waarheid verkondigen, wat den toets der waarheid niet kan doorstaan, ook al is het nog zoo rijk aan troost, aan valschen troost dan toch zeker, voor het daarin opgevoede, godsdienstig gemoed. Maar toch is er aan de theologie eene practische zijde, die haar aan de medische wetenschap verwant doet zijn. Belangrijk en noodzakelijk is zonder twijfel 140 de theoretische kennis van den geneesheer; maar zijne waarde en de waarde zijner wetenschap komen ten slotte toch daarin aan het licht, dat hij ons van de krankheid des lichaams bevrijdt. Zoo moet ook de theologie medicijn verschaffen voor de krankheid der ziel. Zij moet kunnen zeggen, hoe en in welken weg wij verlost kunnen worden van onze schuld, verzoend kunnen worden met God, lijdzaamheid en hope kunnen hebben te midden van de smarten des levens, en juichensstof kunnen vinden in het aangezicht van den dood. Eene theologie, die om al deze dingen zich niet bekommert en haar tijd en kracht uitsluitend wijdt aan geleerde onderzoekingen van critischen en historischen aard, is den naam van theologie niet waard. En een theoloog, die van alle vraagstukken zijner wetenschap volkomen op de hoogte is, maar aan krank- en sterfbed verlegen staat en geen antwoord weet op de vragen van een arm, verloren zondaarshart, is zijn naam en zijne bediening onwaardig. Prof. Pierson verklaarde eenmaal aangaande zijn studententijd, dat hij wel in allerlei wetenschappelijke vraagstukken ingeleid werd, maar nooit eenig antwoord bekwam op de vraag, welke de weg is naar den hemel. Van dat antwoord hangt echter toch het bestaansrecht af van kerk en theologie. Daarop komt het in prediking en huisbezoek aan. De moderne theologie — wier verdiensten overigens niet behooren miskend te worden — is waarlijk niet bezweken door de wetenschappelijke kracht harer bestrijders; maar in de practijk is zij machteloos gebleken, zij heeft het afgelegd bij prediking en huisbezoek, zij kon geen troost bieden in leven en sterven. Niet de school maar de kerk, niet de katheder maar de kansel, niet de polemiek maar het ziek- en sterf bed heeft hare armoede in het licht gesteld. En geschiedenis en ervaring bewijzen het iederen dag, dat van theologie en prediking allereerst en 141 allerminst dit verwacht wordt, dat ze zekerheid des geloofs verschaffen zal. Want anders geeft de kranke mensch zich liever aan den eersten den besten kwakzalver over, dan dat hij langer raad zoekt bij eene officieele wetenschap, die wel lang en breed over de ziekte redeneert, maar over geen middelen ter harer genezing beschikt.

Ook de theologie is als wetenschap aan deze regelen onderworpen. Zij mag niet als waarheid verkondigen, wat den toets der waarheid niet kan doorstaan, ook al is het nog zoo rijk aan troost, aan valschen troost dan toch zeker, voor het daarin opgevoede, godsdienstig gemoed. Maar toch is er aan de theologie eene practische zijde, die haar aan de medische wetenschap verwant doet zijn. Belangrijk en noodzakelijk is zonder twijfel 20 de theoretische kennis van den geneesheer; maar zijne waarde en de waarde zijner wetenschap komen ten slotte toch daarin aan het licht, dat hij ons van de krankheid des lichaams bevrijdt. Zoo moet ook de theologie medicijn verschaffen voor de krankheid der ziel. Zij moet kunnen zeggen, hoe en in welken weg wij verlost kunnen worden van onze schuld, verzoend kunnen worden met God, lijdzaamheid en hope kunnen hebben te midden van de smarten des levens, en juichensstof kunnen vinden in het aangezicht van den dood. Eene theologie, die om al deze dingen zich niet bekommert en haar tijd en kracht uitsluitend wijdt aan geleerde onderzoekingen van critischen en historischen aard, is den naam van theologie niet waard. En een theoloog, die van alle vraagstukken zijner wetenschap volkomen op de hoogte is, maar aan krank- en sterfbed verlegen staat en geen antwoord weet op de vragen van een arm, verloren zondaarshart, is zijn naam en zijne bediening onwaardig. Prof. Pierson verklaarde eenmaal aangaande zijn studententijd, dat hij wel in allerlei wetenschappelijke vraagstukken ingeleid werd, maar nooit eenig antwoord bekwam op de vraag, welke de weg is naar den hemel. Van dat antwoord hangt echter toch het bestaansrecht af van kerk en theologie. Daarop komt het in prediking en huisbezoek aan. De moderne theologie — wier verdiensten overigens niet behooren miskend te worden — is waarlijk niet bezweken door de wetenschappelijke kracht harer bestrijders; maar in de practijk is zij machteloos gebleken, zij heeft het afgelegd bij prediking en huisbezoek, zij kon geen troost bieden in leven en sterven. Niet de school maar de kerk, niet de katheder maar de kansel, niet de polemiek maar het ziek- en sterfbed heeft hare armoede in het licht gesteld. En geschiedenis en ervaring bewijzen het iederen dag, dat van theologie en prediking allereerst en 21 allerminst dit verwacht wordt, dat ze zekerheid des geloofs verschaffen zal. Want anders geeft de kranke mensch zich liever aan den eersten den besten kwakzalver over, dan dat hij langer raad zoekt bij eene officieele wetenschap, die wel lang en breed over de ziekte redeneert, maar over geen middelen ter harer genezing beschikt.

Ook de theologie is als wetenschap aan deze regelen onderworpen. Zij mag niet als waarheid verkondigen, wat den toets der waarheid niet kan doorstaan, ook al is het nog zoo rijk aan troost, aan valschen troost dan toch zeker, voor het daarin opgevoede, godsdienstig gemoed. Maar toch is er aan de theologie eene practische 20 zijde, die haar aan de medische wetenschap verwant doet zijn. Belangrijk en noodzakelijk is zonder twijfel de theoretische kennis van den geneesheer; maar zijne waarde en de waarde zijner wetenschap komen ten slotte toch daarin aan het licht, dat hij ons van de krankheid des lichaams bevrijdt. Zoo moet ook de theologie medicijn verschaffen voor de krankheid der ziel. Zij moet kunnen zeggen, hoe en in welken weg wij verlost kunnen worden van onze schuld, verzoend kunnen worden met God, lijdzaamheid en hope kunnen hebben te midden van de smarten des levens, en juichensstof kunnen vinden in het aangezicht van den dood. Eene theologie, die om al deze dingen zich niet bekommert en haar tijd en kracht uitsluitend wijdt aan geleerde onderzoekingen van critischen en historischen aard, is den naam van theologie niet waard. En een theoloog, die van alle vraagstukken zijner wetenschap volkomen op de hoogte is, maar aan krank- en sterfbed verlegen staat en geen antwoord weet op de vragen van een arm, verloren zondaarshart, is zijn naam en zijne bediening onwaardig. Prof. Pierson verklaarde eenmaal aangaande zijn studententijd, dat hij wel in allerlei wetenschappelijke vraagstukken ingeleid werd, maar nooit eenig antwoord bekwam op de vraag, welke de weg is naar den hemel. Van dat antwoord hangt echter toch het bestaansrecht af van kerk en theologie. Daarop komt het in prediking en huisbezoek aan. De moderne theologie — wier verdiensten overigens niet behooren miskend te worden — is waarlijk niet bezweken door de wetenschappelijke kracht harer bestrijders; maar in de 21 practijk is zij machteloos gebleken, zij heeft het afgelegd bij prediking en huisbezoek, zij kon geen troost bieden in leven en sterven. Niet de school maar de kerk, niet de katheder maar de kansel, niet de polemiek maar het ziek- en sterfbed heeft hare armoede in het licht gesteld. En geschiedenis en ervaring bewijzen het iederen dag, dat van theologie en prediking allereerst en allerminst dit verwacht wordt, dat ze zekerheid des geloofs verschaffen zal. Want anders geeft de kranke mensch zich liever aan den eersten den besten kwakzalver over, dan dat hij langer raad zoekt bij eene officieele wetenschap, die wel lang en breed over de ziekte redeneert, maar over geen middelen ter harer genezing beschikt.


Ook de theologie is als wetenschap aan deze regelen onderworpen. Zij mag niet als waarheid verkondigen, wat den toets der waarheid niet kan doorstaan, ook al is het nog zoo rijk aan troost, aan valschen troost dan toch zeker, voor het daarin opgevoede, godsdienstig gemoed. Maar toch is er aan de theologie eene practische zijde, die haar aan de medische wetenschap verwant doet zijn. Belangrijk en noodzakelijk is zonder twijfel de theoretische kennis van den geneesheer; maar zijne waarde en de waarde zijner wetenschap komen ten slotte toch daarin aan het licht, dat hij ons van de krankheid des lichaams bevrijdt. Zoo moet ook de theologie medicijn verschaffen voor de krankheid der ziel. Zij moet kunnen zeggen, hoe en in welken weg wij verlost kunnen worden van onze schuld, verzoend kunnen worden met God, lijdzaamheid en hope kunnen hebben te midden 19 van de smarten des levens, en juichensstof kunnen vinden in het aangezicht van den dood. Eene theologie, die om al deze dingen zich niet bekommert en haar tijd en kracht uitsluitend wijdt aan geleerde onderzoekingen van critischen en historischen aard, is den naam van theologie niet waard. En een theoloog, die van alle vraagstukken zijner wetenschap volkomen op de hoogte is, maar aan krank- en sterfbed verlegen staat en geen antwoord weet op de vragen van een arm, verloren zondaarshart, is zijn naam en zijne bediening onwaardig.

Prof. Pierson verklaarde eenmaal aangaande zijn studententijd, dat hij wel in allerlei wetenschappelijke vraagstukken ingeleid werd, maar nooit eenig antwoord bekwam op de vraag, welke de weg is naar den hemel. Van dat antwoord hangt echter toch het bestaansrecht af van kerk en theologie. Daarop komt het in prediking en huisbezoek aan. De moderne theologie — wier verdiensten overigens niet behooren miskend te worden — is waarlijk niet bezweken door de wetenschappelijke kracht harer bestrijders; maar in de practijk is zij machteloos gebleken, zij heeft het afgelegd bij prediking en huisbezoek, zij kon geen troost bieden in leven en sterven. Niet de school maar de kerk, niet de katheder maar de kansel, niet de polemiek maar het ziek- en sterfbed heeft hare armoede in het licht gesteld. En geschiedenis en ervaring bewijzen het iederen dag, dat van theologie en prediking allereerst en allerminst dit verwacht wordt, dat ze zekerheid des geloofs verschaffen zal. Want anders geeft de kranke mensch zich liever aan den eersten den besten kwakzalver over, dan dat hij langer raad zoekt bij 20 eene officieele wetenschap, die wel lang en breed over de ziekte redeneert, maar over geen middelen ter harer genezing beschikt.


As a science, theology also is subject to these rules. It may not proclaim as truth what cannot survive the test of truth, no matter how rich it may be in comfort—false comfort—for the pious heart nourished on such "truth." Nevertheless, there is also a practical side to theology that makes it akin to medicine. The theoretical knowledge of the doctor is doubtlessly very important, but his worth and the worth of his science only comes into its own when he heals people. Similarly, theology must prescribe medicine for the ailments of the soul. It must be able to say how and in what way we can be freed from our guilt, reconciled with God, attain to patience and hope amidst life's tribulations, and find reason to sing praises in the face of death. A theology that does not concern itself with these things and only dedicates itself to critical and historical studies is not worthy of the name theology. And a theologian who is acquainted with all the latest issues of his science but who stands speechless at a sickbed and knows no answer to the questions of the lost sinner's heart isn't worthy of his title and office.

A theology professor once told me that in his student days he was introduced to all sorts of scientific issues, but was never given the answer to one question: How do I get to heaven? Yet, the answer 19 to this question provides the church and theology with their reason for existence. This is what preaching and family visiting are about. Modern theology, whose achievements we must not underestimate, did not flounder because of the scientific acumen of its enemies. Its impotence became evident in practice. It lost in the pulpit and in family visiting because it had no comfort to offer for either life or death. Not the school but the church, not the seminary but the pulpit, not apologetics but the sickbed and deathbed showed up its poverty. History and experience show us every day what is most expected from theology: it must nurture our certainty of faith. Otherwise, rather than seek help from an established science that can wax eloquent about illness but which cannot heal, the sick will turn to the first quack who comes along.

The Certainty of Faith

Maar wat hebben wij dan toch onder die zekerheid des geloofs te verstaan, welke in de theologie van zoo groote beteekenis is? Zekerheid is iets anders dan waarheid, ofschoon zij tot deze in nauwe betrekking staat. Waarheid is overeenstemming van gedachte en werkelijkheid en drukt dus eene relatie uit van den inhoud van ons bewustzijn tot het voorwerp onzer kennis. Doch zekerheid is geen relatie, maar eene hoedanigheid, eene eigenschap, een toestand van het kennend subject. Ten opzichte van eene of andere uitspraak of stelling kan onze geest in verschillende toestanden verkeeren. Hij kan er gansch onverschillig tegenover staan, als hij er hoegenaamd geen kennis van draagt. Hij kan te haren aanzien twijfel koesteren, als hij de gronden vóór en tegen haar wegende, tot geen beslissing over hare waarheid of valschheid komen kan. Hij kan tegenover haar zich bevinden in een toestand van meening, vermoeden, vertrouwen, als hij, om welke reden dan ook, naar de eene zijde meer overhelt dan naar de andere. Maar hij kan te haren opzichte ook verkeeren in een toestand van volstrekte zekerheid. Zekerheid is het volkomen rusten van den geest in een object van kennis.

Elk van onze zielsvermogens rust n.l. in datgene, waarnaar het krachtens zijne natuur streeft. Onze wil rust volkomen alleen in het goede, ons gevoel in het schoone. Zoo komt ons verstand, onze geest alleen tot rust in het ware, dat is, dieper doorgedacht, alleen in God, die de waarheid zelve is. Dwaling en leugen zijn 142 daarom met de oorspronkelijke natuur des geestes in lijnrechten strijd; zelfs in zijn gevallen toestand bemint hij de leugen alleen onder den schijn van de waarheid. Aan onzen geest beantwoordt en voldoet de waarheid alleen. Daar rust hij in. Zekerheid is rust, vrede, zaligheid, terwijl twijfel, vermoeden, meening altijd van eenigen onlust en onrust verzeld is. Zekerheid is de normale, de natuurlijke gesteldheid van onzen geest, gelijk de gezondheid dat is van het lichaam. Daarom is het zoeken naar waarheid reeds schoon en nog eene kostelijke gave; maar veel schooner en rijker is het, haar te vinden, haar te genieten en in haar licht te wandelen. Twijfel daarentegen is nooit de ware toestand maar abnormaal en aan eene krankheid gelijk; somtijds noodig vanwege de dwaling en leugen, die ons aankleeft, gelijk de koorts soms goed is voor het lichaam en het onweder voor den dampkring, maar in zichzelf toch altijd een pijnlijk kwaad. Wie twijfelt, is aan eene baar der zee gelijk, maar wie gelooft, staat als eene rots.

Maar wat hebben wij dan toch onder die zekerheid des geloofs te verstaan, welke in de theologie van zoo groote beteekenis is? Zekerheid is iets anders dan waarheid, ofschoon zij tot deze in nauwe betrekking staat. Waarheid is overeenstemming van gedachte en werkelijkheid en drukt dus eene relatie uit van den inhoud van ons bewustzijn tot het voorwerp onzer kennis. Doch zekerheid is geen relatie, maar eene hoedanigheid, eene eigenschap, een toestand van het kennend subject. Ten opzichte van eene of andere uitspraak of stelling kan onze geest in verschillende toestanden verkeeren. Hij kan er gansch onverschillig tegenover staan, als hij er hoegenaamd geen kennis van draagt. Hij kan te haren aanzien twijfel koesteren, als hij de gronden vóór en tegen haar wegende, tot geen beslissing over hare waarheid of valschheid komen kan. Hij kan tegenover haar zich bevinden in een toestand van meening, vermoeden, vertrouwen, als hij, om welke reden dan ook, naar de eene zijde meer overhelt dan naar de andere. Maar hij kan te haren opzichte ook verkeeren in een toestand van volstrekte zekerheid. Zekerheid is het volkomen rusten van den geest in een object van kennis.

Elk van onze zielsvermogens rust n.l. in datgene, waarnaar het krachtens zijne natuur streeft. Onze wil rust volkomen alleen in het goede, ons gevoel in het schoone. Zoo komt ons verstand, onze geest alleen tot rust in het ware, dat is, dieper doorgedacht, alleen in God, die de waarheid zelve is. Dwaling en leugen zijn 22 daarom met de oorspronkelijke natuur des geestes in lijnrechten strijd; zelfs in zijn gevallen toestand bemint hij de leugen alleen onder den schijn van de waarheid. Aan onzen geest beantwoordt en voldoet de waarheid alleen. Daar rust hij in. Zekerheid is rust, vrede, zaligheid, terwijl twijfel, vermoeden, meening altijd van eenigen onlust en onrust verzeld is. Zekerheid is de normale, de natuurlijke gesteldheid van onzen geest, gelijk de gezondheid dat is van het lichaam. Daarom is het zoeken naar waarheid reeds schoon en nog eene kostelijke gave; maar veel schooner en rijker is het, haar te vinden, haar te genieten en in haar licht te wandelen. Twijfel daarentegen is nooit de ware toestand maar abnormaal en aan eene krankheid gelijk; somtijds noodig vanwege de dwaling en leugen, die ons aankleeft, gelijk de koorts soms goed is voor het lichaam en het onweder voor den dampkring, maar in zichzelf toch altijd een pijnlijk kwaad. Wie twijfelt, is aan eene baar der zee gelijk, maar wie gelooft, staat als eene rots.

Maar wat hebben wij dan toch onder die zekerheid des geloofs te verstaan, welke in de theologie van zoo groote beteekenis is? Zekerheid is iets anders dan waarheid, ofschoon zij tot deze in nauwe betrekking staat. Waarheid is overeenstemming van gedachte en werkelijkheid en drukt dus eene relatie uit van den inhoud van ons bewustzijn tot het voorwerp onzer kennis. Doch zekerheid is geen relatie, maar eene hoedanigheid, eene eigenschap, een toestand van het kennend subject. Ten opzichte van eene of andere uitspraak of stelling kan onze geest in verschillende toestanden verkeeren. Hij kan er gansch onverschillig tegenover staan, als hij er hoegenaamd geen kennis van draagt. Hij kan te haren aanzien twijfel koesteren, als hij de gronden vóór en tegen haar wegende, tot geen beslissing over hare waarheid of valschheid komen kan. 22 Hij kan tegenover haar zich bevinden in een toestand van meening, vermoeden, vertrouwen, als hij, om welke reden dan ook, naar de eene zijde meer overhelt dan naar de andere. Maar hij kan te haren opzichte ook verkeeren in een toestand van volstrekte zekerheid. Zekerheid is het volkomen rusten van den geest in een object van kennis.

Elk van onze zielsvermogens rust n.l. in datgene, waarnaar het krachtens zijne natuur streeft. Onze wil rust volkomen alleen in het goede, ons gevoel in het schoone. Zoo komt ons verstand, onze geest alleen tot rust in het ware, dat is, dieper doorgedacht, alleen in God, die de waarheid zelve is. Dwaling en leugen zijn daarom met de oorspronkelijke natuur des geestes in lijnrechten strijd; zelfs in zijn gevallen toestand bemint hij de leugen alleen onder den schijn van de waarheid. Aan onzen geest beantwoordt en voldoet de waarheid alleen. Daar rust hij in. Zekerheid is rust, vrede, zaligheid, terwijl twijfel, vermoeden, meening altijd van eenigen onlust en onrust verzeld is. Zekerheid is de normale, de natuurlijke gesteldheid van onzen geest, gelijk de gezondheid dat is van het lichaam. Daarom is het zoeken naar waarheid reeds schoon en nog eene kostelijke gave; maar veel schooner en rijker is het, haar te vinden, haar te genieten en in haar licht te wandelen. Twijfel daarentegen is nooit de ware toestand maar abnormaal en aan eene krankheid gelijk; somtijds noodig vanwege de dwaling en leugen, die ons aankleeft, gelijk de koorts soms goed is voor het lichaam en het onweder voor den dampkring, maar in 23 zichzelf toch altijd een pijnlijk kwaad. Wie twijfelt, is aan eene baar der zee gelijk, maar wie gelooft, staat als eene rots.

Maar wat hebben wij dan toch onder die zekerheid des geloofs te verstaan, welke in de theologie van zoo groote beteekenis is? Zekerheid is iets anders dan waarheid, ofschoon zij tot deze in nauwe betrekking staat. Waarheid is overeenstemming van gedachte en werkelijkheid en drukt dus eene relatie uit van den inhoud van ons bewustzijn tot het voorwerp onzer kennis. Doch zekerheid is geen relatie, maar eene hoedanigheid, eene eigenschap, een toestand van het kennend subject. Ten opzichte van eene of andere uitspraak of stelling kan onze geest in verschillende toestanden verkeeren. Hij kan er gansch onverschillig tegenover staan, als hij er hoegenaamd geen kennis van draagt. Hij kan te haren aanzien twijfel koesteren, als hij de gronden vóór en tegen haar wegende, tot geen beslissing over hare waarheid of valschheid komen kan. Hij kan tegenover haar zich bevinden in een toestand van meening, vermoeden, vertrouwen, als hij, om welke reden dan ook, naar de eene zijde meer overhelt dan naar de andere. Maar hij kan te haren opzichte ook verkeeren in een toestand van volstrekte zekerheid. Zekerheid is het volkomen rusten van den geest in een object van kennis.

Elk van onze zielsvermogens rust n.l. in datgene, waarnaar het krachtens zijne natuur streeft. Onze wil rust volkomen alleen in het goede, ons gevoel in het schoone. Zoo komt ons verstand, onze geest alleen tot rust in het ware, dat is, dieper doorgedacht, alleen in God, die de 21 waarheid zelve is. Dwaling en leugen zijn daarom met de oorspronkelijke natuur des geestes in lijnrechten strijd; zelfs in zijn gevallen toestand bemint hij de leugen alleen onder den schijn van de waarheid. Aan onzen geest beantwoordt en voldoet de waarheid alleen. Daar rust hij in. Zekerheid is rust, vrede, zaligheid, terwijl twijfel, vermoeden, meening altijd van eenigen onlust en onrust verzeld is. Zekerheid is de normale, de natuurlijke gesteldheid van onzen geest, gelijk de gezondheid dat is van het lichaam.

Daarom is het zoeken naar waarheid reeds schoon en nog eene kostelijke gave; maar veel schooner en rijker is het, haar te vinden, haar te genieten en in haar licht te wandelen. Twijfel daarentegen is nooit de ware toestand maar abnormaal en aan eene krankheid gelijk; somtijds noodig vanwege de dwaling en leugen, die ons aankleeft, gelijk de koorts soms goed is voor het lichaam en het onweder voor den dampkring, maar in zichzelf toch altijd een pijnlijk kwaad. Wie twijfelt, is aan eene baar der zee gelijk, maar wie gelooft, staat als eene rots.

But what must we understand by this certainty of faith which is so important to theology? Certainty is not the same as truth, although the two are closely related. Truth is agreement between thought and reality and thus expresses a relation between the contents of our consciousness and the object of our knowledge. Certainty, however, is not a relationship but a capacity, a quality, a state of the knowing subject. One's spirit may assume different states in reaction to different statements or propositions. If 20 it knows nothing whatsoever about the matter, it may be completely indifferent. If in weighing the pros and cons it can come to no decision regarding the truth or falsity of the matter, it may be cast in a state of doubt. If for whatever reason it leans more one way than another, it may find itself in various states of opinion, surmise, or trust. But it can also achieve a state of complete certainty with regard to some statement. Certainty exists when the spirit finds complete rest in its object of knowledge.

Each of our faculties finds rest in what it by nature strives toward. The will finds complete rest only in the good; our sensibility in the beautiful. So the mind or spirit rests only in the true—that is, more profoundly conceived, only in God, who Himself is the truth. Error and lies, therefore, directly conflict with the original nature of the spirit. Even in a fallen state the spirit honors the lie only under the semblance of truth. Only the truth satisfies and answers to the need of the spirit. There it finds rest. Certainty is rest, peace, blessedness, while doubt, surmise and opinion always involve a certain degree of discomfort and uneasiness. Certainty is the normal and natural condition of the spirit as health is of the body.

Therefore, even the search for truth is beautiful and a precious gift. But even more beautiful and precious is finding it, enjoying it and walking in its light. Doubt, on the other hand, is never the true condition of man, but is abnormal, like disease. Sometimes, due to the error and lies that beset our 21 lives, doubt is necessary, just as a fever may be good for the body and a thunderstorm good for the atmosphere. But in itself it is always a painful evil. He who doubts is like a wave on the sea, but he who believes is like a rock.

Er zijn echter verschillende soorten van zekerheid. Reeds de Grieksche wijsgeeren maakten onderscheid tusschen de zekerheid, welke door de zinnelijke waarneming, en die, welke door het denken verschaft werd. Aristoteles onderscheidde bij de laatste nog weer tusschen de onmiddellijke zekerheid, die wij hebben aangaande de allereerste beginselen der wetenschap, en de middellijke zekerheid, die door redeneering en bewijs wordt verkregen. Deze drie soorten van zekerheid worden, behalve door den volslagen scepticus, door allen erkend. Wij voelen ons allen volkomen zeker ten aanzien van de dingen, welke wij met onze zintuigen waarnemen. Twijfel rijst ook niet in ons op ten opzichte van de allereerste, door zichzelf vaststaande, onbewijsbare grondbeginselen van de verschillende 143 wetenschappen, zooals bijv. de axiomata, waarvan de mathesis uitgaat. En wij zijn eindelijk ook volkomen zeker in betrekking tot die waarheden, welke in de wetenschap door logische gevolgtrekking uit vaststaande stellingen worden afgeleid en dus rusten op genoegzame bewijzen.

Maar naast deze verschillende soorten van wetenschappelijke zekerheid bestaat er nog eene andere, n.l. de zekerheid des geloofs. Hare waarde moge, zeer uiteenloopend worden geschat; haar bestaan is boven allen twijfel verheven. Zelfs de wijsbegeerte heeft rekening met haar moeten houden. Inzonderheid was het Immanuel Kant, die naast de empirische en logische, ook eene plaats inruimde voor de „moralische Gewissheit.” De weg, waarlangs hij deze ontstaan laat, is de onze niet; maar wij mogen der philosophie toch dankbaar zijn, dat zij bij monde van een der scherpzinnigste denkers het bestaan en het recht van nog eene andere, dan eene strikt wetenschappelijke zekerheid heeft erkend.

Er zijn echter verschillende soorten van zekerheid. Reeds de Grieksche wijsgeeren maakten onderscheid tusschen de zekerheid, welke door de zinnelijke waarneming, en die, welke door het denken verschaft werd. Aristoteles onderscheidde bij de laatste nog weer tusschen de onmiddellijke zekerheid, die wij hebben aangaande de allereerste beginselen der wetenschap, en de middellijke zekerheid, die door redeneering en bewijs wordt verkregen. Deze drie soorten van zekerheid worden, behalve door den volslagen scepticus, door allen erkend. Wij voelen ons allen volkomen zeker ten aanzien van de dingen, welke wij met onze zintuigen waarnemen. Twijfel rijst ook niet in ons op ten opzichte van de allereerste, door zichzelf vaststaande, onbewijsbare grondbeginselen van de verschillende 23 wetenschappen, zooals bijv. de axiomata, waarvan de mathesis uitgaat. En wij zijn eindelijk ook volkomen zeker in betrekking tot die waarheden, welke in de wetenschap door logische gevolgtrekking uit vaststaande stellingen worden afgeleid en dus rusten op genoegzame bewijzen.

Maar naast deze verschillende soorten van wetenschappelijke zekerheid bestaat er nog eene andere, n.l. de zekerheid des geloofs. Hare waarde moge, zeer uiteenloopend worden geschat; haar bestaan is boven allen twijfel verheven. Zelfs de wijsbegeerte heeft rekening met haar moeten houden. Inzonderheid was het Immanuel Kant, die naast de empirische en logische, ook eene plaats inruimde voor de „moralische Gewissheit.” De weg, waarlangs hij deze ontstaan laat, is de onze niet; maar wij mogen der philosophie toch dankbaar zijn, dat zij bij monde van een der scherpzinnigste denkers het bestaan en het recht van nog eene andere, dan eene strikt wetenschappelijke zekerheid heeft erkend.

Er zijn echter verschillende soorten van zekerheid. Reeds de Grieksche wijsgeeren maakten onderscheid tusschen de zekerheid, welke door de zinnelijke waarneming, en die, welke door het denken verschaft werd. Aristoteles onderscheidde bij de laatste nog weer tusschen de onmiddellijke zekerheid, die wij hebben aangaande de allereerste beginselen der wetenschap, en de middellijke zekerheid, die door redeneering en bewijs wordt verkregen. Deze drie soorten van zekerheid worden, behalve door den volslagen scepticus, door allen erkend. Wij voelen ons allen volkomen zeker ten aanzien van de dingen, welke wij met onze zintuigen waarnemen. Twijfel rijst ook niet in ons op ten opzichte van de allereerste, door zichzelf vaststaande, onbewijsbare grondbeginselen van de verschillende wetenschappen, zooals bijv. de axiomata, waarvan de mathesis uitgaat. En wij zijn eindelijk ook volkomen zeker in betrekking tot die waarheden, welke in de wetenschap door logische gevolgtrekking uit vaststaande stellingen worden afgeleid en dus rusten op genoegzame bewijzen.

Maar naast deze verschillende soorten van wetenschappelijke zekerheid bestaat er nog eene andere, n.l. de zekerheid des geloofs. Hare waarde moge, zeer uiteenloopend worden geschat; haar bestaan is boven allen twijfel verheven. Zelfs de wijsbegeerte heeft rekening met haar moeten houden. Inzonderheid was het Immanuel Kant, die naast de empirische en logische, ook 24 eene plaats inruimde voor de „moralische Gewissheit.” De weg, waarlangs hij deze ontstaan laat, is de onze niet; maar wij mogen der philosophie toch dankbaar zijn, dat zij bij monde van een der scherpzinnigste denkers het bestaan en het recht van nog eene andere, dan eene strikt wetenschappelijke zekerheid heeft erkend.

Er zijn echter verschillende soorten van zekerheid. Reeds de Grieksche wijsgeeren maakten onderscheid tusschen de zekerheid, welke door de zinnelijke waarneming, en die, welke door het denken verschaft werd. Aristoteles onderscheidde bij de laatste nog weer tusschen de onmiddellijke zekerheid, die wij hebben aangaande de allereerste beginselen der wetenschap, en de middellijke zekerheid, die door redeneering en bewijs wordt verkregen. Deze drie soorten van zekerheid worden, behalve door den volslagen scepticus, door allen erkend. Wij voelen 22 ons allen volkomen zeker ten aanzien van de dingen, welke wij met onze zintuigen waarnemen. Twijfel rijst ook niet in ons op ten opzichte van de allereerste, door zichzelf vaststaande, onbewijsbare grondbeginselen van de verschillende wetenschappen, zooals bijv. de axiomata, waarvan de mathesis uitgaat. En wij zijn eindelijk ook volkomen zeker in betrekking tot die waarheden, welke in de wetenschap door logische gevolgtrekking uit vaststaande stellingen worden afgeleid en dus rusten op genoegzame bewijzen.

Maar naast deze verschillende soorten van wetenschappelijke zekerheid bestaat er nog eene andere, n.l. de zekerheid des geloofs. Hare waarde moge, zeer uiteenloopend worden geschat; haar bestaan is boven allen twijfel verheven. Zelfs de wijsbegeerte heeft rekening met haar moeten houden. Inzonderheid was het Immanuel Kant, die naast de empirische en logische, ook eene plaats inruimde voor de „moralische Gewissheit.” De weg, waarlangs hij deze ontstaan laat, is de onze niet; maar wij mogen der philosophie toch dankbaar zijn, dat zij bij monde van een der scherpzinnigste denkers het bestaan en het recht van nog eene andere, dan eene strikt wetenschappelijke zekerheid heeft erkend.

There are, however, different kinds of certainty. The Greek philosophers already distinguished between the certainty provided by the senses and that provided by reason. Within the latter realm Aristotle further distinguished between the immediate certainty derived from the first principles of science and the mediated certainty derived from demonstration and proof. These three kinds of certainty are recognized by all but the most hardened sceptic. We all feel certain about the things we can perceive with the senses. Nor do we doubt the most basic, self-evident, undemonstrable principles of the various sciences, such as the axioms on which mathematics is based. Similarly, we are also completely certain about the truths that in science are inferred through logical deduction from an established premise and which are therefore based on sufficient proof.

But beside these types of scientific certainty there exists another kind—the certainty of faith. People may differ widely regarding its value, but that it exists is beyond doubt. Even philosophy has had to take faith into account. It was Immanuel Kant (1724-1804) who, beside empirical and logical certainties, also made room for moral certainty (Gewissheit). The way in which Kant accomplished 22 this is not our way, but we may be thankful to philosophy that through one of its most perceptive thinkers it has recognized the existence and rights of another form of certainty than the strictly scientific.

Inderdaad zou men ook moedwillig blind willen zijn, indien men de realiteit van zulk eene geloofszekerheid in twijfel wilde trekken. Niemand immers laat zijne zekerheid in godsdienst en moraal af hangen van zinnelijke waarneming of wetenschappelijk bewijs. Niemand houdt vast aan het bestaan Gods, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan het Middelaarschap van Christus, aan het gezag der Schrift en aan zoovele stellingen meer op grond van verstandelijke redeneeringen. Het is alsof ieder mensch de overtuiging bij zich omdraagt, dat de wetenschap in al deze zaken niet meespreken mag en niet meespreken kan. Alle hoogere godsdiensten beweren daarom ook op openbaring te rusten, en geen hunner is het product alleen van het denkend verstand. Bewijzen komen in iederen godsdienst eerst achterna; zij gaan niet voorop, maar zij volgen, Zij zijn uitgedacht 144 tegenover hen, die niet gelooven. De geloovige kon toch tegenover dezulken niet volstaan met de bewering: ik geloof en daarom is het zoo. Hij moest dus naar gronden zoeken, niet om zijn eigen geloof daarop te doen steunen, maar om het aannemelijk te maken voor den tegenstander, om hem den mond te stoppen en alle verontschuldiging voor zijn ongeloof te benemen. De apologetiek is vrucht, nooit wortel des geloofs. Armzalig zijn dikwerf de redeneeringen, waarmede de apologeet zijn geloof zoekt aan te bevelen en te bevestigen. Indien het daarop rustte, bouwde het menigmaal al op een zeer zwak fundament. Maar het wortelt zelf veel dieper dan in die achterna komende overleggingen des verstands. Onze diepste overtuigingen, onze wereld- en levensbeschouwing bekomen en behouden wij nooit in den weg van het wetenschappelijk bewijs. Zij zijn geen product des verstands, noch ook een werk van den wil. Zij liggen achter beide, in het diepste der ziel, in het hart, vanwaar de uitgangen des levens zijn. Zij zijn een stuk van den mensch zelf, zij maken als het ware een deel van zijn wezen uit; zij zijn de mensch, zooals hij in een bepaalden kring geboren en getogen, opgevoed en gevormd is. Daarom kon J.G. Fichte naar waarheid zeggen, dat wat voor philosophie men kiest, daarvan af hangt, wat voor mensch, men is. Het stelsel van ons denken is dikwerf niet anders dan de geschiedenis van ons hart.

Inderdaad zou men ook moedwillig blind willen zijn, indien men de realiteit van zulk eene geloofszekerheid in twijfel wilde trekken. Niemand immers laat zijne zekerheid in godsdienst en moraal af hangen van zinnelijke waarneming of wetenschappelijk bewijs. Niemand houdt vast aan het bestaan Gods, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan het Middelaarschap van Christus, aan het gezag der Schrift en aan zoovele stellingen meer op grond van verstandelijke redeneeringen. Het is alsof ieder mensch de overtuiging bij zich omdraagt, dat de wetenschap in al deze zaken niet meespreken mag en niet meespreken kan. Alle hoogere godsdiensten beweren daarom ook op openbaring te rusten, en geen hunner is het product alleen van het denkend verstand. Bewijzen komen in iederen godsdienst eerst achterna; zij gaan niet voorop, maar zij volgen. Zij zijn uitgedacht 24 tegenover hen, die niet gelooven. De geloovige kon toch tegenover dezulken niet volstaan met de bewering: ik geloof en daarom is het zoo. Hij moest dus naar gronden zoeken, niet om zijn eigen geloof daarop te doen steunen, maar om het aannemelijk te maken voor den tegenstander, om hem den mond te stoppen en alle verontschuldiging voor zijn ongeloof te benemen. De apologetiek is vrucht, nooit wortel des geloofs. Armzalig zijn dikwerf de redeneeringen, waarmede de apologeet zijn geloof zoekt aan te bevelen en te bevestigen. Indien het daarop rustte, bouwde het menigmaal al op een zeer zwak fundament. Maar het wortelt zelf veel dieper dan in die achterna komende overleggingen des verstands. Onze diepste overtuigingen, onze wereld- en levensbeschouwing bekomen en behouden wij nooit in den weg van het wetenschappelijk bewijs. Zij zijn geen product des verstands, noch ook een werk van den wil. Zij liggen achter beide, in het diepste der ziel, in het hart, vanwaar de uitgangen des levens zijn. Zij zijn een stuk van den mensch zelf, zij maken als het ware een deel van zijn wezen uit; zij zijn de mensch, zooals hij in een bepaalden kring geboren en getogen, opgevoed en gevormd is. Daarom kon J.G. Fichte naar waarheid zeggen, dat wat voor philosophie men kiest, daarvan af hangt, wat voor mensch, men is. Het stelsel van ons denken is dikwerf niet anders dan de geschiedenis van ons hart.

Inderdaad zou men ook moedwillig blind willen zijn, indien men de realiteit van zulk eene geloofszekerheid in twijfel wilde trekken. Niemand immers laat zijne zekerheid in godsdienst en moraal af hangen van zinnelijke waarneming of wetenschappelijk bewijs. Niemand houdt vast aan het bestaan Gods, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan het Middelaarschap van Christus, aan het gezag der Schrift en aan zoovele stellingen meer op grond van verstandelijke redeneeringen. Het is alsof ieder mensch de overtuiging bij zich omdraagt, dat de wetenschap in al deze zaken niet meespreken mag en niet meespreken kan. Alle hoogere godsdiensten beweren daarom ook op openbaring te rusten, en geen hunner is het product alleen van het denkend verstand. Bewijzen komen in iederen godsdienst eerst achterna; zij gaan niet voorop, maar zij volgen. Zij zijn uitgedacht tegenover hen, die niet gelooven. De geloovige kon toch tegenover dezulken niet volstaan met de bewering: ik geloof en daarom is het zoo. Hij moest dus naar gronden zoeken, niet om zijn eigen geloof daarop te doen steunen, maar om het aannemelijk te maken voor den tegenstander, om hem den mond te stoppen en alle verontschuldiging voor zijn ongeloof te 25 benemen. De apologetiek is vrucht, nooit wortel des geloofs. Armzalig zijn dikwerf de redeneeringen, waarmede de apologeet zijn geloof zoekt aan te bevelen en te bevestigen. Indien het daarop rustte, bouwde het menigmaal al op een zeer zwak fundament. Maar het wortelt zelf veel dieper dan in die achterna komende overleggingen des verstands. Onze diepste overtuigingen, onze wereld- en levensbeschouwing bekomen en behouden wij nooit in den weg van het wetenschappelijk bewijs. Zij zijn geen product des verstands, noch ook een werk van den wil. Zij liggen achter beide, in het diepste der ziel, in het hart, vanwaar de uitgangen des levens zijn. Zij zijn een stuk van den mensch zelf, zij maken als het ware een deel van zijn wezen uit; zij zijn de mensch, zooals hij in een bepaalden kring geboren en getogen, opgevoed en gevormd is. Daarom kon J.G. Fichte naar waarheid zeggen, dat wat voor philosophie men kiest, daarvan af hangt, wat voor mensch, men is. Het stelsel van ons denken is dikwerf niet anders dan de geschiedenis van ons hart.


Inderdaad zou men ook moedwillig blind willen zijn, indien men de realiteit van zulk eene geloofszekerheid in twijfel wilde trekken. Niemand immers laat zijne zekerheid in godsdienst en moraal af hangen van zinnelijke waarneming of wetenschappelijk bewijs. Niemand houdt vast aan het bestaan Gods, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan het Middelaarschap van Christus, aan het gezag der Schrift 23 en aan zoovele stellingen meer op grond van verstandelijke redeneeringen. Het is alsof ieder mensch de overtuiging bij zich omdraagt, dat de wetenschap in al deze zaken niet meespreken mag en niet meespreken kan. Alle hoogere godsdiensten beweren daarom ook op openbaring te rusten, en geen hunner is het product alleen van het denkend verstand. Bewijzen komen in iederen godsdienst eerst achterna; zij gaan niet voorop, maar zij volgen. Zij zijn uitgedacht tegenover hen, die niet gelooven.

De geloovige kon toch tegenover dezulken niet volstaan met de bewering: ik geloof en daarom is het zoo. Hij moest dus naar gronden zoeken, niet om zijn eigen geloof daarop te doen steunen, maar om het aannemelijk te maken voor den tegenstander, om hem den mond te stoppen en alle verontschuldiging voor zijn ongeloof te benemen. De apologetiek is vrucht, nooit wortel des geloofs. Armzalig zijn dikwerf de redeneeringen, waarmede de apologeet zijn geloof zoekt aan te bevelen en te bevestigen. Indien het daarop rustte, bouwde het menigmaal al op een zeer zwak fundament. Maar het wortelt zelf veel dieper dan in die achterna komende overleggingen des verstands. Onze diepste overtuigingen, onze wereld- en levensbeschouwing bekomen en behouden wij nooit in den weg van het wetenschappelijk bewijs. Zij zijn geen product des verstands, noch ook een werk van den wil. Zij liggen achter beide, in het diepste der ziel, in het hart, vanwaar de uitgangen des levens zijn. Zij zijn een stuk van den mensch zelf, zij maken als het ware een deel van zijn wezen uit; zij zijn de mensch, zooals 24 hij in een bepaalden kring geboren en getogen, opgevoed en gevormd is. Daarom kon J.G. Fichte naar waarheid zeggen, dat wat voor philosophie men kiest, daarvan af hangt, wat voor mensch men is. Het stelsel van ons denken is dikwerf niet anders dan de geschiedenis van ons hart.


One would, indeed, have to deliberately blind oneself to doubt the reality of such certainty, for in the area of religion and morals no one bases his certainty on scientific proof. No one maintains the existence of God, the immortality of the soul, the mediatorship of Christ, the authority of Scripture and many other beliefs on the basis of rational argument. People seem to carry within them the knowledge that science may not and cannot have a say in such matters. All higher religions, therefore, claim to be based on revelation, and none of them is the product solely of rational understanding. Proofs come after the fact in every religion; they don't lead the way but trail behind. They are conceived for those who don't believe.

When speaking with an unbeliever, a believer cannot be content to assert: I believe and therefore it is true. He must seek grounds, not for his own faith, but to make it more acceptable to the outsider, to silence criticism, and remove all excuses for unbelief. Apologetics is the fruit, never the root, of faith. The arguments by which the apologist seeks to promulgate and confirm his faith are often rather flimsy. If it had to rest on these arguments, it would be built on a very weak foundation. But it is rooted much deeper than in these after-the-fact reasonings.

23 We do not obtain and maintain our deepest convictions, our world and life view, by way of scientific demonstration. These are not a product of understanding or of the will. These beliefs are located deeper, in the depths of the soul, in the heart. They are part of man himself; they are, as it were, part of his essence; they are him, as he was born, raised and molded in a particular environment. J. G. Fichte (1762-1814) said that the philosophy a man chooses determines what kind of man he will be. The shape of one's thought is often nothing more than the history of his heart.

Testimony as the Basis of Certainty

Deze zekerheid, schoon in den ruimeren zin van het woord van zedelijken aard, is toch beter te noemen eene zekerheid des geloofs. Want zij komt nooit daardoor tot stand, dat een mensch, reflecteerende over zijne zedelijke natuur, de waarheid van eenige abstracte dogmata postuleert; maar zij wordt normaal daaruit geboren, dat het bewustzijn, meestal reeds in de kinderjaren, door het geloof bij de in een bepaalden kring 145 gezaghebbende, godsdienstige en zedelijke voorstellingen zich aansluit en daarmede het hoogste welzijn verbindt.

In tweeërlei opzicht verschilt deze zekerheid des geloofs van die, welke wij door waarneming en denken verkrijgen. Voorwerpelijk beschouwd, is de laatste sterker dan de eerste. Want de wetenschappelijke zekerheid rust op gronden, die voor alle redelijke wezens vaststaan en wier hechtheid aan leder schepsel, dat met verstand is begaafd, kan worden aangetoond. Daar woont in de echte resultaten der wetenschap eene onze rede dwingende macht. Wie niet zwicht voor een wetenschappelijk bewijs, verbeurt zijne aanspraak op gezondheid van zin. Maar alzoo is het niet niet de zekerheid op godsdienstig en zedelijk gebied. Deze laat zich niet opdringen, evenmin als omverstooten, door kracht van wetenschappelijke argumenten. Zij rust altijd op openbaring, op gezag, op een Goddelijk woord, hetzij het dit in waarheid zij of er voor gehouden wordt, en is daarom altijd slechts vrucht des geloofs, van zulk een geloof, hetwelk om wat redenen dan ook dat gezag erkent en daarvoor zich in gehoorzaamheid buigt. In dit opzicht is dus werkelijk de wetenschappelijke zekerheid algemeener en sterker dan die, welke door het geloof wordt verkregen.

Deze zekerheid, schoon in den ruimeren zin van het woord van zedelijken aard, is toch beter te noemen eene zekerheid des geloofs. Want zij komt nooit daardoor tot stand, dat een mensch, reflecteerende over zijne zedelijke natuur, de waarheid van eenige abstracte dogmata postuleert; maar zij wordt normaal daaruit geboren, dat het bewustzijn, meestal reeds in de kinderjaren, door het geloof bij de in een bepaalden kring 25 gezaghebbende, godsdienstige en zedelijke voorstellingen zich aansluit en daarmede het hoogste welzijn verbindt.

In tweeërlei opzicht verschilt deze zekerheid des geloofs van die, welke wij door waarneming en denken verkrijgen. Voorwerpelijk beschouwd, is de laatste sterker dan de eerste. Want de wetenschappelijke zekerheid rust op gronden, die voor alle redelijke wezens vaststaan en wier hechtheid aan ieder schepsel, dat met verstand is begaafd, kan worden aangetoond. Daar woont in de echte resultaten der wetenschap eene onze rede dwingende macht. Wie niet zwicht voor een wetenschappelijk bewijs, verbeurt zijne aanspraak op gezondheid van zin. Maar alzoo is het niet niet de zekerheid op godsdienstig en zedelijk gebied. Deze laat zich niet opdringen, evenmin als omverstooten, door kracht van wetenschappelijke argumenten. Zij rust altijd op openbaring, op gezag, op een Goddelijk woord, hetzij het dit in waarheid zij of er voor gehouden wordt, en is daarom altijd slechts vrucht des geloofs, van zulk een geloof, hetwelk om wat redenen dan ook dat gezag erkent en daarvoor zich in gehoorzaamheid buigt. In dit opzicht is dus werkelijk de wetenschappelijke zekerheid algemeener en sterker dan die, welke door het geloof wordt verkregen.

Deze zekerheid, schoon in den ruimeren zin van het woord van zedelijken aard, is toch beter te noemen eene zekerheid des geloofs. Want zij komt nooit daardoor tot stand, dat een mensch, reflecteerende over zijne zedelijke natuur, de waarheid van eenige abstracte dogmata postuleert; maar zij wordt normaal daaruit geboren, dat het bewustzijn, meestal reeds in de kinderjaren, door het geloof bij de in een bepaalden kring gezaghebbende, godsdienstige en zedelijke voorstellingen 26 zich aansluit en daarmede het hoogste welzijn verbindt.

In tweeërlei opzicht verschilt deze zekerheid des geloofs van die, welke wij door waarneming en denken verkrijgen. Voorwerpelijk beschouwd, is de laatste sterker dan de eerste. Want de wetenschappelijke zekerheid rust op gronden, die voor alle redelijke wezens vaststaan en wier hechtheid aan ieder schepsel, dat met verstand is begaafd, kan worden aangetoond. Daar woont in de echte resultaten der wetenschap eene onze rede dwingende macht. Wie niet zwicht voor een wetenschappelijk bewijs, verbeurt zijne aanspraak op gezondheid van zin. Maar alzoo is het niet niet de zekerheid op godsdienstig en zedelijk gebied. Deze laat zich niet opdringen, evenmin als omverstooten, door kracht van wetenschappelijke argumenten. Zij rust altijd op openbaring, op gezag, op een Goddelijk woord, hetzij het dit in waarheid zij of er voor gehouden wordt, en is daarom altijd slechts vrucht des geloofs, van zulk een geloof, hetwelk om wat redenen dan ook dat gezag erkent en daarvoor zich in gehoorzaamheid buigt. In dit opzicht is dus werkelijk de wetenschappelijke zekerheid algemeener en sterker dan die, welke door het geloof wordt verkregen.

Deze zekerheid, schoon in den ruimeren zin van het woord van zedelijken aard, is toch beter te noemen eene zekerheid des geloofs. Want zij komt nooit daardoor tot stand, dat een mensch, reflecteerende over zijne zedelijke natuur, de waarheid van eenige abstracte dogmata postuleert; maar zij wordt normaal daaruit geboren, dat het bewustzijn, meestal reeds in de kinderjaren, door het geloof bij de in een bepaalden kring gezaghebbende, godsdienstige en zedelijke voorstellingen zich aansluit en daarmede het hoogste welzijn verbindt.

In tweeërlei opzicht verschilt deze zekerheid des geloofs van die, welke wij door waarneming en denken verkrijgen. Voorwerpelijk beschouwd, is de laatste sterker dan de eerste. Want de wetenschappelijke zekerheid rust op gronden, die voor alle redelijke wezens vaststaan en wier hechtheid aan ieder schepsel, dat met verstand is begaafd, kan worden aangetoond. Daar woont in de echte resultaten der wetenschap eene onze rede dwingende macht. Wie niet zwicht voor een wetenschappelijk bewijs, verbeurt zijne aanspraak op gezondheid van zin. Maar alzoo is het niet niet de zekerheid op godsdienstig en zedelijk gebied. Deze laat zich niet opdringen, evenmin als omverstooten, door kracht van wetenschappelijke 25 argumenten. Zij rust altijd op openbaring, op gezag, op een Goddelijk woord, hetzij het dit in waarheid zij of er voor gehouden wordt, en is daarom altijd slechts vrucht des geloofs, van zulk een geloof, hetwelk om wat redenen dan ook dat gezag erkent en daarvoor zich in gehoorzaamheid buigt. In dit opzicht is dus werkelijk de wetenschappelijke zekerheid algemeener en sterker dan die, welke door het geloof wordt verkregen.

This certainty, already moral in the wider sense of the word, can better be called the certainty of faith. But how does it originate? Does a man sit down and, reflecting on his moral nature, postulate some abstract dogmas? Of course not. Normally certainty of faith is born in childhood, when one's consciousness through faith adopts the moral and religious concepts recognized as authoritative by a specific community. A child then identifies its ultimate well-being with these concepts.

This certainty of faith differs in two respects from that derived from observation and thought. Viewed objectively, the latter appears stronger. Scientific certainty rests on grounds valid for all rational beings; its dependability can be demonstrated 24 to any creature endowed with reason. The genuine results of science have a power to compel our reason. Anyone who isn't convinced by scientific proof casts doubts on his sanity.

This is not the case, however, with certainty in religion or ethics. Just as faith cannot be undermined by scientific argument, it cannot be convincingly established by it. It always rests on revelation, authority, a divine word, whether true or presumed, and is therefore always only a fruit of faith, a faith that—for whatever reason—recognizes this authority and bows before it in obedience. In this respect scientific certainty is actually more universal and stronger than the certainty acquired through faith.

Maar desniettemin zou eene zekerheid, gelijk die geldt in de wetenschap en daar op hare plaats is, in den godsdienst geheel onvoldoende zijn. Want wetenschappelijke zekerheid, hoe hecht en vast ook, blijft toch altijd dit karakter behouden, dat zij op redeneering van menschen berust en steeds door latere en betere onderzoekingen omvergestooten kan worden. Aan zulk eene twijfelachtige feilbare zekerheid hebben wij echter in den godsdienst niet genoeg. Hier hebben wij eene onfeilbare, Goddelijke zekerheid van noode, die boven allen menschelijken twijfel verheven is, die ons nimmer 146 begeven kan, waarop wij het wagen durven voor den tijd en voor de eeuwigheid beide. Daarbij komt, dat de wetenschappelijke zekerheid, overgebracht op godsdienstig gebied, de religie maken zou tot eene zaak des verstands. Zij zoude dan eene mate van ontwikkeling vereischen, welke slechts weinigen bezitten. De onkundige ware daarmede in zijne hoogste, meest persoonlijke belangen onderworpen aan eene wetenschappelijke hierarchie, welke in onverdraagzaamheid en tirannie die van Rome nog ver overtreffen zou; en voor de vrijheid des gewetens zou er geen plaatse meer zijn. En eindelijk zou zulk eene wetenschappelijke zekerheid op het gebied des geestelijken levens, eene religie kweeken, die juist het tegendeel ware van wat ze naar haar aard en immers ook naar aller overtuiging behoort te zijn. Religie is in de eerste plaats geloof, dat is ootmoed, vertrouwen, afhankelijkheid, gehoorzaamheid, eenvoud, kinderlijke zin. Maar wetenschappelijke zekerheid zou op godsdienstig gebied hoogmoed kweeken in stede van ootmoed, geleerdheid de plaats doen innemen van eenvoudigheid des harten, en zelfverheffing voeden ten koste van kinderlijken zin. Want de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Daarom behooren wij dan ook niet te klagen maar dankbaar te zijn, dat er naast de wetenschappelijke nog eene andere zekerheid bestaat, n.l. de zekerheid des geloofs, welke niet op menschelijk, feilbaar inzicht rust, maar op onwankelbare Goddelijke autoriteit.

Maar desniettemin zou eene zekerheid, gelijk die geldt in de wetenschap en daar op hare plaats is, in den godsdienst geheel onvoldoende zijn. Want wetenschappelijke zekerheid, hoe hecht en vast ook, blijft toch altijd dit karakter behouden, dat zij op redeneering van menschen berust en steeds door latere en betere onderzoekingen omvergestooten kan worden. Aan zulk eene twijfelachtige feilbare zekerheid hebben wij echter in den godsdienst niet genoeg. Hier hebben wij eene onfeilbare, Goddelijke zekerheid van noode, die boven allen menschelijken twijfel verheven is, die ons nimmer 26 begeven kan, waarop wij het wagen durven voor den tijd en voor de eeuwigheid beide. Daarbij komt, dat de wetenschappelijke zekerheid, overgebracht op godsdienstig gebied, de religie maken zou tot eene zaak des verstands. Zij zoude dan eene mate van ontwikkeling vereischen, welke slechts weinigen bezitten. De onkundige ware daarmede in zijne hoogste, meest persoonlijke belangen onderworpen aan eene wetenschappelijke hierarchie, welke in onverdraagzaamheid en tirannie die van Rome nog ver overtreffen zou; en voor de vrijheid des gewetens zou er geen plaatse meer zijn. En eindelijk zou zulk eene wetenschappelijke zekerheid op het gebied des geestelijken levens, eene religie kweeken, die juist het tegendeel ware van wat ze naar haar aard en immers ook naar aller overtuiging behoort te zijn. Religie is in de eerste plaats geloof, dat is ootmoed, vertrouwen, afhankelijkheid, gehoorzaamheid, eenvoud, kinderlijke zin. Maar wetenschappelijke zekerheid zou op godsdienstig gebied hoogmoed kweeken in stede van ootmoed, geleerdheid de plaats doen innemen van eenvoudigheid des harten, en zelfverheffing voeden ten koste van kinderlijken zin. Want de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Daarom behooren wij dan ook niet te klagen maar dankbaar te zijn, dat er naast de wetenschappelijke nog eene andere zekerheid bestaat, n.l. de zekerheid des geloofs, welke niet op menschelijk, feilbaar inzicht rust, maar op onwankelbare Goddelijke autoriteit.

Maar desniettemin zou eene zekerheid, gelijk die geldt in de wetenschap en daar op hare plaats is, in den godsdienst geheel onvoldoende zijn. Want wetenschappelijke zekerheid, hoe hecht en vast ook, blijft toch altijd dit karakter behouden, dat zij op redeneering van menschen berust en steeds door latere en betere onderzoekingen omvergestooten kan worden. Aan zulk eene 27 twijfelachtige feilbare zekerheid hebben wij echter in den godsdienst niet genoeg. Hier hebben wij eene onfeilbare, Goddelijke zekerheid van noode, die boven allen menschelijken twijfel verheven is, die ons nimmer begeven kan, waarop wij het wagen durven voor den tijd en voor de eeuwigheid beide. Daarbij komt, dat de wetenschappelijke zekerheid, overgebracht op godsdienstig gebied, de religie maken zou tot eene zaak des verstands. Zij zoude dan eene mate van ontwikkeling vereischen, welke slechts weinigen bezitten. De onkundige ware daarmede in zijne hoogste, meest persoonlijke belangen onderworpen aan eene wetenschappelijke hierarchie, welke in onverdraagzaamheid en tirannie die van Rome nog ver overtreffen zou; en voor de vrijheid des gewetens zou er geen plaatse meer zijn. En eindelijk zou zulk eene wetenschappelijke zekerheid op het gebied des geestelijken levens, eene religie kweeken, die juist het tegendeel ware van wat ze naar haar aard en immers ook naar aller overtuiging behoort te zijn. Religie is in de eerste plaats geloof, dat is ootmoed, vertrouwen, afhankelijkheid, gehoorzaamheid, eenvoud, kinderlijke zin. Maar wetenschappelijke zekerheid zou op godsdienstig gebied hoogmoed kweeken in stede van ootmoed, geleerdheid de plaats doen innemen van eenvoudigheid des harten, en zelfverheffing voeden ten koste van kinderlijken zin. Want de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Daarom behooren wij dan ook niet te klagen maar dankbaar te zijn, dat er naast de wetenschappelijke nog eene andere zekerheid bestaat, n.l. de zekerheid des geloofs, welke niet op menschelijk, feilbaar 28 inzicht rust, maar op onwankelbare Goddelijke autoriteit.

Maar desniettemin zou eene zekerheid, gelijk die geldt in de wetenschap en daar op hare plaats is, in den godsdienst geheel onvoldoende zijn. Want wetenschappelijke zekerheid, hoe hecht en vast ook, blijft toch altijd dit karakter behouden, dat zij op redeneering van menschen berust en steeds door latere en betere onderzoekingen omvergestooten kan worden. Aan zulk eene twijfelachtige feilbare zekerheid hebben wij echter in den godsdienst niet genoeg. Hier hebben wij eene onfeilbare, Goddelijke zekerheid van noode, die boven allen menschelijken twijfel verheven is, die ons nimmer begeven kan, waarop wij het wagen durven voor den tijd en voor de eeuwigheid beide. Daarbij komt, dat de wetenschappelijke zekerheid, overgebracht op godsdienstig gebied, de religie maken zou tot eene zaak des verstands. Zij zoude dan eene mate van ontwikkeling vereischen, welke slechts weinigen bezitten. De onkundige ware daarmede in zijne hoogste, meest persoonlijke belangen onderworpen aan eene wetenschappelijke hierarchie, welke in onverdraagzaamheid en tirannie die van Rome nog ver overtreffen zou; en voor de vrijheid des gewetens zou er geen plaatse meer zijn.

26 En eindelijk zou zulk eene wetenschappelijke zekerheid op het gebied des geestelijken levens eene religie kweeken, die juist het tegendeel ware van wat ze naar haar aard en immers ook naar aller overtuiging behoort te zijn. Religie is in de eerste plaats geloof, dat is ootmoed, vertrouwen, afhankelijkheid, gehoorzaamheid, eenvoud, kinderlijke zin. Maar wetenschappelijke zekerheid zou op godsdienstig gebied hoogmoed kweeken in stede van ootmoed, geleerdheid de plaats doen innemen van eenvoudigheid des harten, en zelfverheffing voeden ten koste van kinderlijken zin. Want de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Daarom behooren wij dan ook niet te klagen maar dankbaar te zijn, dat er naast de wetenschappelijke nog eene andere zekerheid bestaat, n.l. de zekerheid des geloofs, welke niet op menschelijk, feilbaar inzicht rust, maar op onwankelbare Goddelijke autoriteit.

Nevertheless, the kind of certainty that is valid and appropriate in science is wholly inadequate in religion. Scientific certainty, no matter how strong and fixed, always remains based on human argument and can, therefore, always be overturned by further and better investigation. Such a doubtful, fallible certainty is insufficient in the area of religion. Here we need an infallible, divine certainty, one that transcends all human doubt and can never let us down. We can count on it for time and eternity. Besides, scientific certainty transferred to the domain of religion would make religion a matter of reason. This would demand a level of intellectual development possessed by only a few. It would make us subject to a scientific hierarchy in our most personal concerns—a hierarchy that would exceed 25 pre-Reformation Rome in intolerance and tyranny. Freedom of conscience would cease to exist.

Such scientific certainty imported into spiritual life would ultimately produce the opposite of what religion by nature and by everyone's conviction ought [to be. Religion is in the first place faith: that is, hufmility, trust, dependence, obedience, simplicity and childlikeness. But in religion, scientific certainty would engender pride instead of humility, intellectualism instead of simplicity of heart, and self-elevation instead of childlikeness. Knowledge puffs up but love edifies. Therefore we should not complain but be grateful that besides the scientific, there is another form of certainty, namely, the certainty of faith, which does not depend on fallible human insight but on unshakable divine authority.

Wanneer zulk eene Goddelijke autoriteit nu op religieus gebied voor het bewustzijn van alle menschen vaststond, en er dus geen twijfel over rijzen kon, dat en waar en hoe zij was te vinden, dan zou de kennis, door het geloof aan zulk een onfeilbaar getuigenis verkregen, door niemand om hare onbetrouwbaarheid en onzekerheid verworpen kunnen worden. Want op zichzelf is er hoegenaamd geen bezwaar tegen in te brengen, dat een groot gedeelte van ons weten op anderer getuigenis berust en dus niet anders dan in den weg des geloofs wordt verkregen. Men kan het geloofs zelfs opvatten in ruimer zin, en er ook het vertrouwen op het getuigenis van ons eigen bewustzijn in opnemen, en dan zelfs zeggen, dat de onderstellingen en beginselen van de wetenschap in haar geheel en van iedere wetenschap in het bijzonder voor ons bewustzijn slechts door het geloof zekerheid kunnen hebben. Dat de waarneming door de zintuigen betrouwbaar is, dat de wereld buiten ons een objectief bestaan heeft, dat de wetten van het denken aan die van het zijn beantwoorden, dat de zoogenaamde axiomata het hechte fundament van alle kennis zijn; dat alles en nog veel meer is voor geen bewijs vatbaar, maar staat vóór alle bewijs door het onmiddellijk getuigenis van ons bewustzijn vast. Wie hier niet van wil uitgaan, verspert zich den weg tot de waarheid en valt aan den twijfel ten prooi. Maar ook in engeren en meer eigenlijken zin, als vertrouwen op anderer getuigenis, neemt het geloof op wetenschappelijk terrein eene belangrijke plaats in. 29 Ieder mensch toch, ook de kundigste en geleerdste, is beperkt in gave en kracht, in tijd en plaats; wat hij zelf vrij en onafhankelijk onderzoeken kan, maakt slechts een allerkleinst gedeelte van het onmetelijk veld der wetenschap uit; verreweg het grootste stuk van zijn weten dankt hij aan anderer onderzoek en neemt hij op hun getuigenis in vertrouwen voor waarheid aan. En wat nog meer beteekenis heeft, naast de natuurwetenschap, die op waarneming berust, breidt de wetenschap der geschiedenis zich uit. En deze kan niet opgebouwd worden dan uit getuigenissen aangaande het verleden, die, behoudens alle recht van critiek, toch altijd voor de erkenning hunner waarheid in sterke mate een beroep op ons vertrouwen doen. Wie in de historie mathematische of experimenteele bewijzen verlangt, moet haar het wetenschappelijk karakter betwisten en komt voor zichzelven nimmer tot zekerheid.

Wanneer zulk eene Goddelijke autoriteit nu op religieus gebied voor het bewustzijn van alle menschen vaststond, en er dus geen twijfel over rijzen kon, dat en waar en hoe zij was te vinden, dan zou de kennis, door het geloof aan zulk een onfeilbaar getuigenis verkregen, door niemand om hare onbetrouwbaarheid en onzekerheid verworpen kunnen worden. Want op zichzelf is er hoegenaamd geen bezwaar tegen in te brengen, dat een groot gedeelte van ons weten op anderer getuigenis berust en dus niet anders dan in den weg des geloofs wordt verkregen. Men kan het geloofs zelfs opvatten in ruimer zin, en er ook het vertrouwen op het getuigenis van ons eigen bewustzijn in opnemen, en dan zeggen, dat de onderstellingen en beginselen van de wetenschap in haar geheel 27 en van iedere wetenschap in het bijzonder voor ons bewustzijn slechts door het geloof zekerheid kunnen hebben. Dat de waarneming door de zintuigen betrouwbaar is, dat de wereld buiten ons een objectief bestaan heeft, dat de wetten van het denken aan die van het zijn beantwoorden, dat de zoogenaamde axiomata het hechte fundament van alle kennis zijn; dat alles en nog veel meer is voor geen bewijs vatbaar, maar staat vóór alle bewijs door het onmiddellijk getuigenis van ons bewustzijn vast. Wie hier niet van wil uitgaan, verspert zich den weg tot de waarheid en valt aan den twijfel ten prooi.

Maar ook in engeren en meer eigenlijken zin, als vertrouwen op anderer getuigenis, neemt het geloof op wetenschappelijk terrein eene belangrijke plaats in. Ieder mensch toch, ook de kundigste en geleerdste, is beperkt in gave en kracht, in tijd en plaats; wat hij zelf vrij en onafhankelijk onderzoeken kan, maakt slechts een allerkleinst gedeelte van het onmetelijk veld der wetenschap uit; verreweg het grootste stuk van zijn weten dankt hij aan anderer onderzoek en neemt hij op hun getuigenis in vertrouwen voor waarheid aan. En wat nog meer beteekenis heeft, naast de natuurwetenschap, die op waarneming berust, breidt de wetenschap der geschiedenis zich uit. En deze kan niet opgebouwd worden dan uit getuigenissen aangaande het verleden, die, behoudens alle recht van critiek, toch altijd voor de erkenning hunner waarheid in sterke mate een beroep op ons vertrouwen doen. Wie in de historie mathematische of experimenteele bewijzen verlangt, moet haar het wetenschappelijk karakter betwisten en komt voor zichzelven nimmer tot zekerheid.

If everyone accepted such divine authority in religion and there could be no doubt about where and how it was to be found, then no one could reject as unreliable and uncertain the knowledge acquired by faith from such an infallible testimony. Certainly no one objects that a large part of our knowledge rests upon the testimony of others and can, therefore, only be obtained by way of faith. Faith can be conceived of in an even broader sense so that it includes our trust in the testimony of our own consciousness. Then the assumptions and principles of science as a whole and of the particular sciences can have certainty for us only on the basis of faith. That our sense perception is reliable, that the outside world has an objective existence, that 26 the laws of thought correspond with those of being and that the so-called axioms are the firm foundation for all knowledge—these and many other postulates cannot be proven but are established by the immediate testimony of our consciousness prior to all proof. Anyone who refuses to proceed on this basis blocks his own way to the truth and falls victim to doubt.

But also in the narrower and truer sense of the word, faith as trust in another's testimony assumes an important role in science. Every man, even the most learned, is limited in his gifts and energies, in time and place. What he can investigate freely and independently for himself makes up only a tiny part of the boundless domain of science. He owes by far the largest part of his knowledge to the investigation of others, and he accepts their testimony on trust as being true. Even more significantly, beside the natural sciences, which are built on observation, there is the science of history, which has no choice but to build on testimonies regarding the past. Although they remain subject to criticism, these testimonies always require a large degree of trust on the historian's part. Anyone who demands mathematical or experimental proof in history is forced to challenge its scientific nature and will never achieve any degree of certainty.

Wetenschap zonder persoonlijk vertrouwen, zonder geloof aan anderer getuigenis is er dus niet. Dat godsdienst en godgeleerdheid niet op eigen waarneming maar op een Goddelijk getuigenis rusten en dies voor ons niet dan door het geloof kunnen vaststaan, dat bewijst op zichzelf nog niets tegen de waarheid van hun inhoud. Waarom zou de kennis, die wij door anderer getuigenis bekomen, ook van minder waarde moeten zijn, dan die, welke wij door eigen onderzoek verwerven? Beperktheid van allerlei aard stelt ons zelven niet minder dan alle anderen aan menigerlei vergissing en dwaling bloot. Alles hangt er slechts van af, of de personen, op wier getuigenis wij ons verlaten, 30 geloofwaardig zijn en vertrouwen verdienen. Indien dit het geval is, kan de kennis, welke wij op hun gezag tot ons eigendom maakten, meer gehalte van waarheid bevatten, dan die, welke wij door eigen feilbare waarneming meenden op te doen. Indien nu in de religie geen feilbaar mensch, maar God zelf als getuige optreedt, dan is er, onder dit gezichtspunt beschouwd, geen wetenschap zekerder van hare zaak, dan de godgeleerdheid, die in het Deus dixit, alzoo heeft de Heere gesproken, haar grondslag en hare sterkte heeft. Want welke menschelijke autoriteit kan met die van den Almachtige vergeleken worden? En op wiens woord kan de mensch met zijn verstand en hart, in nood en dood, voor tijd en eeuwigheid zich geruster en veiliger verlaten dan op het getuigenis van Hem, die de waarheid zelve is?

28 Wetenschap zonder persoonlijk vertrouwen, zonder geloof aan anderer getuigenis is er dus niet. Dat godsdienst en godgeleerdheid niet op eigen waarneming maar op een Goddelijk getuigenis rusten en dies voor ons niet dan door het geloof kunnen vaststaan, dat bewijst op zichzelf nog niets tegen de waarheid van hun inhoud. Waarom zou de kennis, die wij door anderer getuigenis bekomen, ook van minder waarde moeten zijn, dan die, welke wij door eigen onderzoek verwerven? Beperktheid van allerlei aard stelt ons zelven niet minder dan alle anderen aan menigerlei vergissing en dwaling bloot. Alles hangt er slechts van af, of de personen, op wier getuigenis wij ons verlaten, geloofwaardig zijn en vertrouwen verdienen. Indien dit het geval is, kan de kennis, welke wij op hun gezag tot ons eigendom maakten, meer gehalte van waarheid bevatten, dan die, welke wij door eigen feilbare waarneming meenden op te doen. Indien nu in de religie geen feilbaar mensch, maar God zelf als getuige optreedt, dan is er, onder dit gezichtspunt beschouwd, geen wetenschap zekerder van hare zaak, dan de godgeleerdheid, die in het Deus dixit, alzoo heeft de Heere gesproken, haar grondslag en hare sterkte heeft. Want welke menschelijke autoriteit kan met die van den Almachtige vergeleken worden? En op wiens woord kan de mensch met zijn verstand en hart, in nood en dood, voor tijd en eeuwigheid zich geruster en veiliger verlaten dan op het getuigenis van Hem, die de waarheid zelve is?

There is no science without personal trust and faith in the testimony of others. Therefore, just because religion and theology don't rest on personal observation but on divine testimony and can only 27 be established for us by faith, this does not in itself prove anything about their truth. Why should the knowledge we gain from the testimony of others be of less value than that gained from our own investigation? The same limitations that plague others also expose us to all kinds of mistakes and errors. Everything depends on whether the persons on whose testimony we rely are trustworthy and dependable. If so, then the knowledge we gain on their authority may possess more truth than what we gain from our own fallible observation.

Since in religion not a fallible human being but God Himself steps forward as a witness, then from this point of view there is no science more certain of its subject matter than theology. Its basis and strength consists in the Deus dixit, so says the Lord. What human authority can be compared to that of the Almighty? And on whose word can man rely more fully with mind and heart, in suffering and death, for time and eternity, than the testimony of Him who is Himself the truth?

De moeilijkheid op godsdienstig terrein schuilt dan ook niet hierin, dat, indien er eene Goddelijke autoriteit is, deze geloof en vertrouwen verdient. In het afgetrokkene wordt dit door ieder toegestemd; wie zou het ook openlijk durven of kunnen betwisten? Maar het bezwaar is hierin gelegen, dat de menschen eindeloos zich verdeelen en splitsen, zoodra de vraag aan de orde komt, waar die Goddelijke autoriteit is te vinden en hoe zij onderkend worden kan. In de geschiedenis der menschheid treden tal van godsdiensten na en naast elkander op, van welke ieder voor zichzelf beweert de ware te zijn. En onder de belijders van eene en dezelfde religie loopen de gedachten over aard en gezag, over inhoud en omvang der openbaring zeer verre 31 uiteen. Tot vertwijfeling, om de waarheid te vinden, mag dit verschil ons niet leiden; want wij zouden daarmede slechts geweld doen aan onze redelijke en zedelijke natuur, die nooit aan den indruk van Gods Majesteit ontkomt. Maar wel behoort het ons tot diepen ootmoed te stemmen en tot eene oprechte begeerte, om de waarheid alleen te zoeken in den weg, waarin zij voor verduisterde en dwalende menschen te vinden is. De vraag naar de zekerheid des geloofs splitst zich daarom in tweeën; zij kan betrekking hebben op de waarheid der religie, welke wij te belijden hebben, en zij kan zich ook richten op het aandeel, dat wij persoonlijk bezitten aan het heil, in die religie beloofd. Er is eene zekerheid aangaande objectieve godsdienstige waarheid, en er is eene zekerheid betreffende het subjectieve deelgenootschap aan de in die waarheid meegedeelde heilsgoederen. Beide soorten van zekerheid hangen ongetwijfeld ten nauwste saam; maar zij behoren niettemin onderscheiden en uiteengehouden te worden. De geloofsdaad, waarmede ik de waarheid aanvaard, is eene andere dan die, waarmede ik mij van mijn eigen zaligheid vergewis.


De moeilijkheid op godsdienstig terrein schuilt dan ook niet hierin, dat, indien er eene Goddelijke autoriteit 29 is, deze geloof en vertrouwen verdient. In het afgetrokkene wordt dit door ieder toegestemd; wie zou het ook openlijk durven of kunnen betwisten? Maar het bezwaar is hierin gelegen, dat de menschen eindeloos zich verdeelen en splitsen, zoodra de vraag aan de orde komt, waar die Goddelijke autoriteit is te vinden en hoe zij onderkend worden kan. In de geschiedenis der menschheid treden tal van godsdiensten na en naast elkander op, van welke ieder voor zichzelf beweert de ware te zijn. En onder de belijders van eene en dezelfde religie loopen de gedachten over aard en gezag, over inhoud en omvang der openbaring zeer verre uiteen. Tot vertwijfeling, om de waarheid te vinden, mag dit verschil ons niet leiden; want wij zouden daarmede slechts geweld doen aan onze redelijke en zedelijke natuur, die nooit aan den indruk van Gods Majesteit ontkomt. Maar wel behoort het ons tot diepen ootmoed te stemmen en tot eene oprechte begeerte, om de waarheid alleen te zoeken in den weg, waarin zij voor verduisterde en dwalende menschen te vinden is.

De vraag naar de zekerheid des geloofs splitst zich daarom in tweeën; zij kan betrekking hebben op de waarheid der religie, welke wij te belijden hebben, en zij kan zich ook richten op het aandeel, dat wij persoonlijk bezitten aan het heil, in die religie beloofd. Er is eene zekerheid aangaande objectieve godsdienstige waarheid, en er is eene zekerheid betreffende het subjectieve deelgenootschap aan de in die waarheid meegedeelde heilsgoederen. Beide soorten van zekerheid hangen ongetwijfeld ten nauwste saam; maar zij behoren 30 niettemin onderscheiden en uiteengehouden te worden. De geloofsdaad, waarmede ik de waarheid aanvaard, is eene andere dan die, waarmede ik mij van mijn eigen zaligheid vergewis.


Given the existence of a divine authority, the problem in religion is not that it deserves our faith and trust. Everyone would concede this in the abstract. The problem comes as soon as we ask where this divine authority is to be found and how it may be recognized, for then mankind becomes endlessly divided. In the history of mankind numerous religions have appeared alongside and after one another, each one claiming to be the truth. Even within the same religion, adherents are divided 28 about the nature and authority, the content and scope of revelation. This may not, however, lead us to doubt whether truth can be found. For to so doubt would do violence to our rational and moral nature, which can never escape the impact of God's majesty. But it should instill in us a deep humility and an honest desire to seek the truth only where it may be found by a blinded, erring humanity.

The question regarding the certainty of faith, therefore, becomes two-fold. It can be addressed to the truth of the religion we ought to confess, or to our personal share in the salvation promised by that religion. There is a certainty that pertains to objective religious truth and a certainty that pertains to the subject's share in the benefits promised by that truth. The two kinds of certainty are doubtlessly very closely interconnected, but they should, nevertheless, be distinguished and not confused. The act of faith by which I recognize the truth differs from the one by which I am assured of my own salvation.

The Power of Certainty

Terwijl echter de wetenschappelijke zekerheid op redelijke en dus op algemeener gronden rust dan de zekerheid des geloofs, wint deze laatste het toch verre van de eerste in subjectieve kracht, dat wil zeggen, in gehechtheid der ziel aan het voorwerp, dat zij door het geloof heeft omhelsd. Geloofsovertuigingen zijn de diepste, de innigste, de teederste en tevens de taaiste van alle. Geen schrikkelijker oorlogen, dan die om den godsdienst 147 werden gevoerd. Geen heftiger haat, dan die door de religie werd gewekt. Maar ook geen toewijding, geen overgave, geen zelfverloochening, geen liefde, geen trouw, geen lijdzaamheid, geen deugden in het algemeen zoo wonderbaar rijk en verheven groot, als die, welke, opbloeiden uit het leven der gemeenschap met God. Het geloof, om slechts iets te noemen, telt zijne martelaren bij duizenden en millioenen; de wetenschap heeft er slechts enkelen. De beroemde astronoom Johan Kepler beoefende te Graz tegen zijne overtuiging in de astrologie, om in zijn onderhoud te voorzien, en maakte dit goed met de opmerking, dat de behoeftige moeder (de astronomie) van de dwaze dochter (de astrologie) leven moest. Galilei zwoer tot driemalen toe, eens in 1616 en tweemalen in 1633, zijne wetenschappelijke overtuiging aangaande de waarheid van het Kopernikaansche stelsel voor de inquisitie van Rome af; de vrees voor de foltering was grooter bij hem dan de liefde voor de wetenschap. Wie wil ook sterven voor de ten slotte vrij onverschillige en misschien later nog te corrigeeren stelling, dat de aarde draait? Wie heeft voor eene zuiver theoretische waarheid, zijn geld en zijn goed, zijn naam en zijn leven veil? De wetenschappelijke zekerheid is tegen schavot en brandstapel niet bestand.

Terwijl echter de wetenschappelijke zekerheid op redelijke en dus op algemeener gronden rust dan de zekerheid des geloofs, wint deze laatste het toch verre van de eerste in subjectieve kracht, dat wil zeggen, in gehechtheid der ziel aan het voorwerp, dat zij door het geloof heeft omhelsd. Geloofsovertuigingen zijn de diepste, de innigste, de teederste en tevens de taaiste van alle. Geen schrikkelijker oorlogen, dan die om den godsdienst 27 werden gevoerd. Geen heftiger haat, dan die door de religie werd gewekt. Maar ook geen toewijding, geen overgave, geen zelfverloochening, geen liefde, geen trouw, geen lijdzaamheid, geen deugden in het algemeen zoo wonderbaar rijk en verheven groot, als die, welke, opbloeiden uit het leven der gemeenschap met God. Het geloof, om slechts iets te noemen, telt zijne martelaren bij duizenden en millioenen; de wetenschap heeft er slechts enkelen. De beroemde astronoom Johan Kepler beoefende te Graz tegen zijne overtuiging in de astrologie, om in zijn onderhoud te voorzien, en maakte dit goed met de opmerking, dat de behoeftige moeder (de astronomie) van de dwaze dochter (de astrologie) leven moest. Galilei zwoer tot driemalen toe, eens in 1616 en tweemalen in 1633, zijne wetenschappelijke overtuiging aangaande de waarheid van het Kopernikaansche stelsel voor de inquisitie van Rome af; de vrees voor de foltering was grooter bij hem dan de liefde voor de wetenschap. Wie wil ook sterven voor de ten slotte vrij onverschillige en misschien later nog te corrigeeren stelling, dat de aarde draait? Wie heeft voor eene zuiver theoretische waarheid, zijn geld en zijn goed, zijn naam en zijn leven veil? De wetenschappelijke zekerheid is tegen schavot en brandstapel niet bestand.

Terwijl echter de wetenschappelijke zekerheid op redelijke en dus op algemeener gronden rust dan de zekerheid des geloofs, wint deze laatste het toch verre van de eerste in subjectieve kracht, dat wil zeggen, in gehechtheid der ziel aan het voorwerp, dat zij door het geloof heeft omhelsd. Als eenmaal een getuigenis als Goddelijk erkend en aangenomen is, spreekt het 32 vanzelf, dat het den mensch sterker bindt en beheerscht dan eenig ander woord. Geloofsovertuigingen zijn de diepste, de innigste, de teederste en tevens de taaiste van alle. Geen schrikkelijker oorlogen, dan die om den godsdienst werden gevoerd. Geen heftiger haat, dan die door de religie werd gewekt. Maar ook geen toewijding, geen overgave, geen zelfverloochening, geen liefde, geen trouw, geen lijdzaamheid, geen deugden in het algemeen zoo wonderbaar rijk en verheven groot, als die, welke, opbloeiden uit het leven der gemeenschap met God. Het geloof, om slechts iets te noemen, telt zijne martelaren bij duizenden en millioenen; de wetenschap heeft er slechts enkelen. De beroemde astronoom Johan Kepler beoefende te Graz tegen zijne overtuiging in de astrologie, om in zijn onderhoud te voorzien, en maakte dit goed met de opmerking, dat de behoeftige moeder (de astronomie) van de dwaze dochter (de astrologie) leven moest. Galilei zwoer tot driemalen toe, eens in 1616 en tweemalen in 1633, zijne wetenschappelijke overtuiging aangaande de waarheid van het Kopernikaansche stelsel voor de inquisitie van Rome af; de vrees voor de foltering was grooter bij hem dan de liefde voor de wetenschap. Wie wil ook sterven voor de ten slotte vrij onverschillige en misschien later nog te corrigeeren stelling, dat de aarde draait? Wie heeft voor eene zuiver theoretische waarheid, zijn geld en zijn goed, zijn naam en zijn leven veil? De wetenschappelijke zekerheid is tegen schavot en brandstapel niet bestand.

Terwijl echter de wetenschappelijke zekerheid op redelijke en dus op algemeener gronden rust dan de zekerheid des geloofs, wint deze laatste het toch verre van de eerste in subjectieve kracht, dat wil zeggen, in gehechtheid der ziel aan het voorwerp, dat zij door het geloof heeft omhelsd. Als eenmaal een getuigenis als Goddelijk erkend en aangenomen is, spreekt het vanzelf, dat het den mensch sterker bindt en beheerscht dan eenig ander woord. Geloofsovertuigingen zijn de diepste, de innigste, de teederste en tevens de taaiste van alle. Geen schrikkelijker oorlogen, dan die om den godsdienst werden gevoerd. Geen heftiger haat, dan die door de religie werd gewekt. Maar ook geen toewijding, geen overgave, geen zelfverloochening, geen liefde, geen trouw, geen lijdzaamheid, geen deugden in het algemeen zoo wonderbaar rijk en verheven groot, als die, welke, opbloeiden uit het leven der gemeenschap met God.

Het geloof, om slechts iets te noemen, telt zijne martelaren bij duizenden en millioenen; de wetenschap heeft er slechts enkelen. De beroemde astronoom Johan Kepler beoefende te Graz tegen zijne overtuiging in de astrologie, om in zijn onderhoud te voorzien, en maakte dit goed met de opmerking, dat de behoeftige moeder (de astronomie) van de dwaze dochter (de astrologie) leven moest. Galilei zwoer tot driemalen toe, eens in 1616 en tweemalen in 1633, zijne wetenschappelijke overtuiging 31 aangaande de waarheid van het Kopernikaansche stelsel voor de inquisitie van Rome af; de vrees voor de foltering was grooter bij hem dan de liefde voor de wetenschap. Wie wil ook sterven voor de ten slotte vrij onverschillige en misschien later nog te corrigeeren stelling, dat de aarde draait? Wie heeft voor eene zuiver theoretische waarheid, zijn geld en zijn goed, zijn naam en zijn leven veil? De wetenschappelijke zekerheid is tegen schavot en brandstapel niet bestand.

While scientific certainty rests on rational and therefore more universal ground than the certainty of faith, the latter far outstrips the first in subjective power—that is, in the strength of the tie by which the soul embraces its object in faith. Once a testimony has been recognized and accepted as divine, obviously it binds and rules man more 29 powerfully than any other word. The convictions of faith are the deepest, the most intimate, the dearest and at the same time the most tenacious of all. No wars are more terrible than those fought for religion. No greater hate exists than that aroused by religion. But also no devotion, no commitment, no self-denial, no love, no faithfulness, no patience, no virtues in general are as marvelously rich and sublime as those that blossom forth from a life of fellowship with God.

Faith, to name only one of these virtues, counts its martyrs in the thousands, even in the millions. Science has but a few. The famous Johann Kepler (1571-1630) practiced astrology contrary to his convictions in order to make a living. He excused his conduct with the remark that the needy mother (astronomy) would have to live off the foolish daughter (astrology). Three times Galileo (15641642) recanted his scientific convictions about the Copernican system before the Inquisition. His fear of execution was greater than his love of science. Who wants to die for the proposition that the earth turns? Ultimately it makes very little difference and can always be corrected later. Who will put his possessions, his name, and his life on the line for a purely theoretical truth? Scientific certainty can't stand up to the torch and stake.

Maar met de geloofszekerheid is het gansch anders gesteld. Zij is de intensief sterkste, de onuitroeibaarste, omdat zij wortelt in het hart des menschen zelf en samenhangt met al de vezelen van zijn bestaan. Daarom is iemand zoo moeilijk te overtuigen en valt er zelfs niet met hem te redeneeren, als hij in de beginselen tegenover ons staat. Daarom beheerscht de godsdienst den mensch te allen tijde, ook bij het onpartijdigst onderzoek; hij ligt ten grondslag aan alle verschillen, die de menschheid verdeelt. Maar daarom acht de oprecht geloovige ook niets te kostbaar voor het behoud 148 zijns geloofs. Daarvoor laat hij zich folteren en brandmerken, kruisigen en verbranden. Het is hem dierbaarder dan huis en akker, dan vrouw en kinderen, dan zijn eigen leven, dan de gansche wereld. Want dat geloof verliezend, verliest hij zichzelven, zijne ziel, zijne zaligheid. Maar ook, dàt behoudend, behoudt hij zichzelven, ook al gaat hij onder in den dood. Geloofszekerheid is daarom de volkomenste rust, de hoogste vrijheid des geestes. Zij twijfelt niet. Zij is heroiek van nature, onbevreesd, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. Zij vreest God alleen en anders niemand ter wereld. Zij is veel zekerder van zichzelve dan van de zon, die aan den hemel schijnt. Zij kan aan alles twijfelen, alleen maar aan zichzelve niet. En met minstens evenveel recht als Cartesius zijn cogito, ergo sum, ik denk, daarom ben ik, poneerde, kan de geloovige zeggen: credo, ergo sum, ergo Deus est, ik geloof, daarom ben ik en daarom is God. 149


Maar met de geloofszekerheid is het gansch anders gesteld. Zij is de intensief sterkste, de onuitroeibaarste, omdat zij wortelt in het hart des menschen zelf en samenhangt met al de vezelen van zijn bestaan. Daarom is iemand zoo moeilijk te overtuigen en valt er zelfs niet met hem te redeneeren, als hij in de beginselen tegenover ons staat. Daarom beheerscht de godsdienst den mensch te allen tijde, ook bij het onpartijdigst onderzoek; hij ligt ten grondslag aan alle verschillen, die de menschheid verdeelt. Maar daarom acht de oprecht geloovige ook niets te kostbaar voor het behoud 28 zijns geloofs. Daarvoor laat hij zich folteren en brandmerken, kruisigen en verbranden. Het is hem dierbaarder dan huis en akker, dan vrouw en kinderen, dan zijn eigen leven, dan de gansche wereld. Want dat geloof verliezend, verliest hij zichzelven, zijne ziel, zijne zaligheid. Maar ook, dàt behoudend, behoudt hij zichzelven, ook al gaat hij onder in den dood. Geloofszekerheid is daarom de volkomenste rust, de hoogste vrijheid des geestes. Zij twijfelt niet. Zij is heroiek van nature, onbevreesd, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. Zij vreest God alleen en anders niemand ter wereld. Zij is veel zekerder van zichzelve dan van de zon, die aan den hemel schijnt. Zij kan aan alles twijfelen, alleen maar aan zichzelve niet. En met minstens evenveel recht als Cartesius zijn cogito, ergo sum, ik denk, daarom ben ik, poneerde, kan de geloovige zeggen: credo, ergo sum, ergo Deus est, ik geloof, daarom ben ik en daarom is God. 29


Maar met de geloofszekerheid is het gansch anders gesteld. Zij is de intensief sterkste, de onuitroeibaarste, 33 omdat zij wortelt in het hart des menschen zelf en samenhangt met al de vezelen van zijn bestaan. Daarom is iemand zoo moeilijk te overtuigen en valt er zelfs niet met hem te redeneeren, als hij in de beginselen tegenover ons staat. Daarom beheerscht de godsdienst den mensch te allen tijde, ook bij het onpartijdigst onderzoek; hij ligt ten grondslag aan alle verschillen, die de menschheid verdeelt. Maar daarom acht de oprecht geloovige ook niets te kostbaar voor het behoud zijns geloofs. Daarvoor laat hij zich folteren en brandmerken, kruisigen en verbranden. Het is hem dierbaarder dan huis en akker, dan vrouw en kinderen, dan zijn eigen leven, dan de gansche wereld. Want dat geloof verliezend, verliest hij zichzelven, zijne ziel, zijne zaligheid. Maar ook, dàt behoudend, behoudt hij zichzelven, ook al gaat hij onder in den dood. Geloofszekerheid is daarom de volkomenste rust, de hoogste vrijheid des geestes. Zij twijfelt niet. Zij is heroïek van nature, onbevreesd, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. Zij vreest God alleen en anders niemand ter wereld. Zij is veel zekerder van zichzelve dan van de zon, die aan den hemel schijnt. Zij kan aan alles twijfelen, alleen maar aan zichzelve niet. En met minstens evenveel recht als Cartesius zijn cogito, ergo sum, ik denk, daarom ben ik, poneerde, kan de geloovige zeggen: credo, ergo sum, ergo Deus est, ik geloof, daarom ben ik en daarom is God.


Maar met de geloofszekerheid is het gansch anders gesteld. Zij is de intensief sterkste, de onuitroeibaarste, omdat zij wortelt in het hart des menschen zelf en samenhangt met al de vezelen van zijn bestaan. Daarom is iemand zoo moeilijk te overtuigen en valt er zelfs niet met hem te redeneeren, als hij in de beginselen tegenover ons staat. Daarom beheerscht de godsdienst den mensch te allen tijde, ook bij het onpartijdigst onderzoek; hij ligt ten grondslag aan alle verschillen, die de menschheid verdeelt. Maar daarom acht de oprecht geloovige ook niets te kostbaar voor het behoud zijns geloofs. Daarvoor laat hij zich folteren en brandmerken, kruisigen en verbranden. Het is hem dierbaarder dan huis en akker, dan vrouw en kinderen, dan zijn eigen leven, dan de gansche wereld. Want dat geloof verliezend, verliest hij zichzelven, zijne ziel, zijne zaligheid. Maar ook, dàt behoudend, behoudt hij zichzelven, ook al gaat hij onder in den dood.

Geloofszekerheid is daarom de volkomenste rust, de hoogste vrijheid des geestes. Zij twijfelt niet. Zij is heroïek van nature, onbevreesd, al waren er zooveel duivels als 32 pannen op de daken. Zij vreest God alleen en anders niemand ter wereld. Zij is veel zekerder van zichzelve dan van de zon, die aan den hemel schijnt. Zij kan aan alles twijfelen, alleen maar aan zichzelve niet. En met minstens evenveel recht als Cartesius zijn cogito, ergo sum, ik denk, daarom ben ik, poneerde, kan de geloovige zeggen: credo, ergo sum, ergo Deus est, ik geloof, daarom ben ik en daarom is God.

But the certainty of faith is much different. It possesses far greater intensity; it is ineradicable, because it is rooted in the human heart and involves every fibre of our existence. If a person is opposed 30 to you on the basis of principle, he is almost impossible to convince otherwise; in fact, it is impossible to reason with him. A man's religion always rules him, even in the most nonpartisan study. It is at the basis of all differences that divide mankind.

Therefore, the true believer considers nothing too costly for the preservation of faith, whether it be the rack, the branding iron, the cross or the stake. It is more precious than home and country, than spouse and children, than one's own life, than the whole world. For he who loses his faith, loses himself, his soul, his eternal salvation. But he who keeps his faith also keeps himself even if he should lose his life.

The certainty of faith is therefore the most perfect rest, the highest freedom of the spirit. It doubts not. It is heroic and fearless, though there be as many devils as shingles on the roof. Faith fears God alone and no one else. It is even more certain of itself than of the sun shining in the sky. It can doubt everything except itself. And with at least as much right as Descartes posited his cogito ergo sum (I think therefore I am), the believer posits credo, ergo sum, ergo Deus est (I believe, therefore I am, therefore God is).

II.

II.

34
II.

33
*

III. Hoe buiten, en vooral in het Christendom naar zekerheid des geloofs is gezocht.

31

The Search for Certainty

Wijl de zekerheid des geloofs zulk eene hooge waarde en beteekenis heeft, verwondert het niet, dat de menschheid alle eeuwen door naar haar heeft gezocht. Zij gevoelde, zonder deze de rust des harten, den vrede der ziel te derven. En allerlei wegen heeft zij ingeslagen om deze zekerheid des geloofs te verwerven. Geen offer heeft zij daarvoor te zwaar, geen boete te streng, geen bloed te kostbaar geacht. Zij heeft haar trachten te verkrijgen in den weg van wetsonderhouding en ceremoniëndienst, van bloedige en onbloedige offeranden, van pijniging en dooding des vleesches, van de wildste orgiën zoowel als van de strengste ascese. De menschheid vertoont ons in de geschiedenis van haar religieuze leven een strijd en een lijden, zoo diep en zoo zwaar, dat de rampen van het lot, de omwentelingen der maatschappij, de oorlogen der volken daarbij in de schaduw verdwijnen. Iedere bladzijde van deze inwendige geschiedenis verhaalt ons van tranen en verzuchtingen, van gebeden en smeekingen, van bestrijdingen en aanvechtingen. Onzekerheid, twijfel, vreeze, schrik, angst knagen aan het hart en mengen zich in het leven van schier iederen mensch. Wat roerende jammerklachten worden niet uit de godsdienstige liederen van alle volken 150 gehoord! Hoe is niet de ijdelheid van wereld en leven in de aangrijpendste tonen geuit! Aan welke bange worstelingen der ziel zijn niet de grootsten en edelsten van ons geslacht ten prooi geweest! De heerlijkste poezie heeft voor een groot gedeelte aan deze smart des levens haar stoffe ontleend. De wijsbegeerte is uit de overpeinzing van het raadsel des doods geboren. Kunsten en wetenschappen hebben in de verzachting des levens heur naasten oorsprong en doel. En de godsdienst is, in zijn geheel genomen, ééne reusachtige poging, om den mensch, door de Godheid gesteund, te handhaven in zijne bange worsteling met de ruwe, woeste natuur. Zelfs de dienaren van wellust en zingenot en evenzoo de beoefenaars van kunst en wetenschap verbergen deze kwellende onrust dikwerf slechts achter het masker eener voorgewende onverschilligheid. In genot en arbeid zoeken zij eene afleiding voor den onvrede hunner ziel, een middel, om aan de ledigheid van het eigen bestaan, aan de beschuldigende stem des gewetens, om in één woord aan zichzelven te ontkomen. Want Pascal heeft het naar waarheid gezegd, dat de drukte en beweging, de ontspanning en genieting, welke de menschenwereld ons te aanschouwen geeft, voor een groot deel daaruit te verklaren is, dat een mensch niet rustig en vredig kan neerzitten in eene kamer met zichzelven alleen.

Wijl de zekerheid des geloofs zulk eene hooge waarde en beteekenis heeft, verwondert het niet, dat de menschheid alle eeuwen door naar haar heeft gezocht. Zij gevoelde, zonder deze de rust des harten, den vrede der ziel te derven. En allerlei wegen heeft zij ingeslagen om deze zekerheid des geloofs te verwerven. Geen offer heeft zij daarvoor te zwaar, geen boete te streng, geen bloed te kostbaar geacht. Zij heeft haar trachten te verkrijgen in den weg van wetsonderhouding en ceremoniëndienst, van bloedige en onbloedige offeranden, van pijniging en dooding des vleesches, van de wildste orgiën zoowel als van de strengste ascese. De menschheid vertoont ons in de geschiedenis van haar religieuze leven een strijd en een lijden, zoo diep en zoo zwaar, dat de rampen van het lot, de omwentelingen der maatschappij, de oorlogen der volken daarbij in de schaduw verdwijnen. Iedere bladzijde van deze inwendige geschiedenis verhaalt ons van tranen en verzuchtingen, van gebeden en smeekingen, van bestrijdingen en aanvechtingen. Onzekerheid, twijfel, vreeze, schrik, angst knagen aan het hart en mengen zich in het leven van schier iederen mensch. Wat roerende jammerklachten worden niet uit de godsdienstige liederen van alle volken 30 gehoord! Hoe is niet de ijdelheid van wereld en leven in de aangrijpendste tonen geuit! Aan welke bange worstelingen der ziel zijn niet de grootsten en edelsten van ons geslacht ten prooi geweest! De heerlijkste poezie heeft voor een groot gedeelte aan deze smart des levens haar stoffe ontleend. De wijsbegeerte is uit de overpeinzing van het raadsel des doods geboren. Kunsten en wetenschappen hebben in de verzachting des levens heur naasten oorsprong en doel. En de godsdienst is, in zijn geheel genomen, ééne reusachtige poging, om den mensch, door de Godheid gesteund, te handhaven in zijne bange worsteling met de ruwe, woeste natuur. Zelfs de dienaren van wellust en zingenot en evenzoo de beoefenaars van kunst en wetenschap verbergen deze kwellende onrust dikwerf slechts achter het masker eener voorgewende onverschilligheid. In genot en arbeid zoeken zij eene afleiding voor den onvrede hunner ziel, een middel, om aan de ledigheid van het eigen bestaan, aan de beschuldigende stem des gewetens, om in één woord aan zichzelven te ontkomen. Want Pascal heeft het naar waarheid gezegd, dat de drukte en beweging, de ontspanning en genieting, welke de menschenwereld ons te aanschouwen geeft, voor een groot deel daaruit te verklaren is, dat een mensch niet rustig en vredig kan neerzitten in eene kamer met zichzelven alleen.

Wijl de zekerheid des geloofs zulk eene hooge waarde en beteekenis heeft, verwondert het niet, dat de menschheid alle eeuwen door naar haar heeft gezocht. Zij gevoelde, zonder deze de rust des harten, den vrede der ziel te derven. En allerlei wegen heeft zij ingeslagen om deze zekerheid des geloofs te verwerven. Geen offer heeft zij daarvoor te zwaar, geen boete te streng, geen bloed te kostbaar geacht. Zij heeft haar trachten te verkrijgen in den weg van wetsonderhouding en ceremoniëndienst, van bloedige en onbloedige offeranden, van pijniging en dooding des vleesches, van de wildste orgiën zoowel als van de strengste ascese. De menschheid vertoont ons in de geschiedenis van haar religieuze leven een strijd en een lijden, zoo diep en zoo zwaar, dat de rampen van het lot, de omwentelingen der maatschappij, de oorlogen der volken daarbij in de schaduw verdwijnen. Iedere bladzijde van deze inwendige geschiedenis verhaalt ons van tranen en verzuchtingen, van gebeden en smeekingen, van bestrijdingen en aanvechtingen. Onzekerheid, twijfel, vreeze, schrik, angst knagen aan het hart en mengen zich in het leven van 35 schier iederen mensch. Wat roerende jammerklachten worden niet uit de godsdienstige liederen van alle volken gehoord! Hoe is niet de ijdelheid van wereld en leven in de aangrijpendste tonen geuit! Aan welke bange worstelingen der ziel zijn niet de grootsten en edelsten van ons geslacht ten prooi geweest! De heerlijkste poezie heeft voor een groot gedeelte aan deze smart des levens haar stoffe ontleend. De wijsbegeerte is uit de overpeinzing van het raadsel des doods geboren. Kunsten en wetenschappen hebben in de verzachting des levens heur naasten oorsprong en doel. En de godsdienst is, in zijn geheel genomen, ééne reusachtige poging, om den mensch, door de Godheid gesteund, te handhaven in zijne bange worsteling met de ruwe, woeste natuur. Zelfs de dienaren van wellust en zingenot en evenzoo de beoefenaars van kunst en wetenschap verbergen deze kwellende onrust dikwerf slechts achter het masker eener voorgewende onverschilligheid. In genot en arbeid zoeken zij eene afleiding voor den onvrede hunner ziel, een middel, om aan de ledigheid van het eigen bestaan, aan de beschuldigende stem des gewetens, om in één woord aan zichzelven te ontkomen. Want Pascal heeft het naar waarheid gezegd, dat de drukte en beweging, de ontspanning en genieting, welke de menschenwereld ons te aanschouwen geeft, voor een groot deel daaruit te verklaren is, dat een mensch niet rustig en vredig kan neerzitten in eene kamer met zichzelven alleen.

Wijl de zekerheid des geloofs zulk eene hooge waarde en beteekenis heeft, verwondert het niet, dat de menschheid alle eeuwen door naar haar heeft gezocht. Zij gevoelde, zonder deze de rust des harten, den vrede der ziel te derven. En allerlei wegen heeft zij ingeslagen om deze zekerheid des geloofs te verwerven. Geen offer heeft zij daarvoor te zwaar, geen boete te streng, geen bloed te kostbaar geacht. Zij heeft haar trachten te verkrijgen in den weg van wetsonderhouding en ceremoniëndienst, van bloedige en onbloedige offeranden, van pijniging en dooding des vleesches, van de wildste orgiën zoowel als van de strengste ascese. De menschheid vertoont ons in de geschiedenis van haar religieuze leven een strijd en een lijden, zoo diep en zoo zwaar, dat de rampen van het lot, de omwentelingen der maatschappij, de oorlogen der volken daarbij in de schaduw verdwijnen. Iedere bladzijde van deze inwendige geschiedenis verhaalt ons van tranen en verzuchtingen, van gebeden en smeekingen, van bestrijdingen en aanvechtingen. Onzekerheid, twijfel, vreeze, schrik, angst knagen aan het hart en mengen zich in het leven van schier iederen mensch. Wat roerende jammerklachten 34 worden niet uit de godsdienstige liederen van alle volken gehoord! Hoe is niet de ijdelheid van wereld en leven in de aangrijpendste tonen geuit! Aan welke bange worstelingen der ziel zijn niet de grootsten en edelsten van ons geslacht ten prooi geweest!

De heerlijkste poezie heeft voor een groot gedeelte aan deze smart des levens haar stoffe ontleend. De wijsbegeerte is uit de overpeinzing van het raadsel des doods geboren. Kunsten en wetenschappen hebben in de verzachting des levens heur naasten oorsprong en doel. En de godsdienst is, in zijn geheel genomen, ééne reusachtige poging, om den mensch, door de Godheid gesteund, te handhaven in zijne bange worsteling met de ruwe, woeste natuur. Zelfs de dienaren van wellust en zingenot en evenzoo de beoefenaars van kunst en wetenschap verbergen deze kwellende onrust dikwerf slechts achter het masker eener voorgewende onverschilligheid. In genot en arbeid zoeken zij eene afleiding voor den onvrede hunner ziel, een middel, om aan de ledigheid van het eigen bestaan, aan de beschuldigende stem des gewetens, om in één woord aan zichzelven te ontkomen. Want Pascal heeft het naar waarheid gezegd, dat de drukte en beweging, de ontspanning en genieting, welke de menschenwereld ons te aanschouwen geeft, voor een groot deel daaruit te verklaren is, dat een mensch niet rustig en vredig kan neerzitten in eene kamer met zichzelven alleen.

Because certainty of faith is of such great value and significance, it is not surprising that mankind has always sought it. Without this heart's rest, man lacked peace of soul. He tried to achieve certainty in many ways. No sacrifice was too great, no punishment too severe, no life too valuable. He tried to obtain it by observing laws and rituals, with bloody and unbloody sacrifices, through scourging and killing the flesh, and in wild orgies as well as rigorous asceticism.

The history of religion reveals such profound, awesome struggles and sufferings that natural disasters, social revolutions, and wars pale in comparison. Every page of this inner history tells us of tears, sighs, prayers, pleas, struggles and temptations. Uncertainty, doubt, fear, terror and anxiety eat at the heart and life of every person. The hymns of all nations are filled with moving lamentations. The futility of the world and life has been expressed in the most eloquent tones. The greatest and noblest of the human race have been subject to the most fearful inner struggles.

32 Some of the most beautiful poetry also drew its subject matter from this suffering. Philosophy was born from pondering the riddle of death. The origin and goal of the arts and sciences is to make life easier to bear. And religion taken as a whole is one gigantic attempt to support man, with the help of the Deity, in the fearsome struggle against harsh, unrelenting nature. The devotees of pleasure and sensuality as well as artists and scientists often hide their nagging anxiety behind a mask of indifference. Through pleasure and work they seek diversion from the unrest in their souls. These are means to escape the emptiness of their existence and the accusing voice of conscience—in a word, themselves. Blaise Pascal (1623-62) spoke the truth when he said that the sum total of all activity and business, the diversions and pleasures we observe in mankind "arises from one single fact, that they cannot stay quietly in their own chamber" (139).

Certainty in Non-Christian Religions

Onmogelijk is het, in eenige korte oogenblikken van uit dit gezichtspunt de verschillende godsdiensten te bezien en te beoordeelen, hoe belangrijk en uitlokkend dit op zichzelf ook wezen zou. Maar één verschijnsel verdient toch, al is het maar in het voorbijgaan, onze aandacht. Zekerheid aangaande eigen staat en toekomst is niet alleen aan het Christendom eigen; maar komt ook in andere godsdiensten voor. De grondtoon der heidensche afgoderijen is zonder twijfel schuwe, angstige 151 vreeze geweest (religie, deisidaimonia). Buiten de verlossing, die in Christus Jezus is, zijn allen met vreeze des doods, al hun leven der dienstbaarheid onderworpen, en zonder God en zonder hope in de wereld. Maar toch komen uit de heidenwereld niet alleen stemmen van angst en vreeze, doch ook tonen van vertrouwen en berusting ons tegen. Alle godsdienstig geloof heeft zijne bloedgetuigen, zijne martelaren gehad.

Één bekend voorbeeld slechts uit vele! In het jaar 399 vóór Christus werd Socrates te Athene aangeklaagd, dat hij afvallig was van den staatsgodsdienst, nieuwe goden invoerde en door zijne leer de jeugd verdierf. In zijne verdedigingsrede betoogde hij daartegenover, dat hij zijn gansche leven had opgevat als een dienst aan de Godheid. Indien de rechters hem wilden vrijspreken, op voorwaarde dat hij zijne roeping, de beoefening der wijsbegeerte, verzaken zou, hij zou beslist moeten weigeren en Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen. Want niet om den dood bekommerde hij zich, maar daarom alleen, dat hij niets onheiligs en niets onrechtvaardigs deed. Met vertrouwen ging hij dus ook den dood tegemoet, wetende dat hij heenging naar de goden en van de moeiten des levens werd bevrijd. Met onverstoorbare blijmoedigheid dronk hij daarna den giftbeker ledig en stierf als martelaar van zijn geloof.

Onmogelijk is het, in eenige korte oogenblikken van uit dit gezichtspunt de verschillende godsdiensten te bezien en te beoordeelen, hoe belangrijk en uitlokkend dit op zichzelf ook wezen zou. Maar één verschijnsel verdient toch, al is het maar in het voorbijgaan, onze aandacht. Zekerheid aangaande eigen staat en toekomst is niet alleen aan het Christendom eigen; maar komt ook in andere godsdiensten voor. De grondtoon der heidensche afgoderijen is zonder twijfel schuwe, angstige 31 vreeze geweest (religie, deisidaimonia). Buiten de verlossing, die in Christus Jezus is, zijn allen met vreeze des doods, al hun leven der dienstbaarheid onderworpen, en zonder God en zonder hope in de wereld. Maar toch komen uit de heidenwereld niet alleen stemmen van angst en vreeze, doch ook tonen van vertrouwen en berusting ons tegen. Alle godsdienstig geloof heeft zijne bloedgetuigen, zijne martelaren gehad.

Één bekend voorbeeld slechts uit vele! In het jaar 399 vóór Christus werd Socrates te Athene aangeklaagd, dat hij afvallig was van den staatsgodsdienst, nieuwe goden invoerde en door zijne leer de jeugd verdierf. In zijne verdedigingsrede betoogde hij daartegenover, dat hij zijn gansche leven had opgevat als een dienst aan de Godheid. Indien de rechters hem wilden vrijspreken, op voorwaarde dat hij zijne roeping, de beoefening der wijsbegeerte, verzaken zou, hij zou beslist moeten weigeren en Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen. Want niet om den dood bekommerde hij zich, maar daarom alleen, dat hij niets onheiligs en niets onrechtvaardigs deed. Met vertrouwen ging hij dus ook den dood tegemoet, wetende dat hij heenging naar de goden en van de moeiten des levens werd bevrijd. Met onverstoorbare blijmoedigheid dronk hij daarna den giftbeker ledig en stierf als martelaar van zijn geloof.

Onmogelijk is het, in eenige korte oogenblikken van uit dit gezichtspunt de verschillende godsdiensten te 36 bezien en te beoordeelen, hoe belangrijk en uitlokkend dit op zichzelf ook wezen zou. Maar één verschijnsel verdient toch, al is het maar in het voorbijgaan, onze aandacht. Zekerheid aangaande eigen staat en toekomst is niet alleen aan het Christendom eigen, maar komt ook in andere godsdiensten voor. De grondtoon der heidensche afgoderijen is zonder twijfel schuwe, angstige vreeze geweest (religie, deisidaimonia). Buiten de verlossing, die in Christus Jezus is, zijn allen met vreeze des doods, al hun leven der dienstbaarheid onderworpen, en zonder God en zonder hope in de wereld. Maar toch komen uit de heidenwereld niet alleen stemmen van angst en vreeze, doch ook tonen van vertrouwen en berusting ons tegen. Alle godsdienstig geloof heeft zijne bloedgetuigen, zijne martelaren gehad.

Één bekend voorbeeld slechts uit vele! In het jaar 399 vóór Christus werd Socrates te Athene aangeklaagd, dat hij afvallig was van den staatsgodsdienst, nieuwe goden invoerde en door zijne leer de jeugd verdierf. In zijne verdedigingsrede betoogde hij daartegenover, dat hij zijn gansche leven had opgevat als een dienst aan de Godheid. Indien de rechters hem wilden vrijspreken, op voorwaarde dat hij zijne roeping, de beoefening der wijsbegeerte, verzaken zou, hij zou beslist moeten weigeren en Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen. Want niet om den dood bekommerde hij zich, maar daarom alleen, dat hij niets onheiligs en niets onrechtvaardigs deed. Met vertrouwen ging hij dus ook den dood tegemoet, wetende dat hij heenging naar de goden en van de moeiten des levens 37 werd bevrijd. Met onverstoorbare blijmoedigheid dronk hij daarna den giftbeker ledig en stierf als martelaar van zijn geloof.

Onmogelijk is het, in eenige korte oogenblikken van uit dit gezichtspunt de verschillende godsdiensten te bezien en te beoordeelen, hoe belangrijk en uitlokkend 35 dit op zichzelf ook wezen zou. Maar één verschijnsel verdient toch, al is het maar in het voorbijgaan, onze aandacht. Zekerheid aangaande eigen staat en toekomst is niet alleen aan het Christendom eigen, maar komt ook in andere godsdiensten voor. De grondtoon der heidensche afgoderijen is zonder twijfel schuwe, angstige vreeze geweest (religie, deisidaimonia). Buiten de verlossing, die in Christus Jezus is, zijn allen met vreeze des doods, al hun leven der dienstbaarheid onderworpen, en zonder God en zonder hope in de wereld. Maar toch komen uit de heidenwereld niet alleen stemmen van angst en vreeze, doch ook tonen van vertrouwen en berusting ons tegen. Alle godsdienstig geloof heeft zijne bloedgetuigen, zijne martelaren gehad.

Één bekend voorbeeld slechts uit vele! In het jaar 399 vóór Christus werd Socrates te Athene aangeklaagd, dat hij afvallig was van den staatsgodsdienst, nieuwe goden invoerde en door zijne leer de jeugd verdierf. In zijne verdedigingsrede betoogde hij daartegenover, dat hij zijn gansche leven had opgevat als een dienst aan de Godheid. Indien de rechters hem wilden vrijspreken, op voorwaarde dat hij zijne roeping, de beoefening der wijsbegeerte, verzaken zou, hij zou beslist moeten weigeren en Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen. Want niet om den dood bekommerde hij zich, maar daarom alleen, dat hij niets onheiligs en niets onrechtvaardigs deed. Met vertrouwen ging hij dus ook den dood tegemoet, wetende dat hij heenging naar de goden en van de moeiten des levens werd bevrijd. Met onverstoorbare blijmoedigheid dronk 36 hij daarna den giftbeker ledig en stierf als martelaar van zijn geloof.

Although it is a temptation, we cannot possibly examine and judge the various religions from this point of view, however briefly. But one phenomenon does deserve our attention, if only in passing. Certainty regarding one's own state and future is not unique to Christianity; it also occurs in other religions. The basic mood of heathen religion was doubtlessly timid, anxious fear (religio, deisidaimonia). 33 Outside of redemption in Jesus Christ, all men live in fear of death, in servitude, without God and without hope. Nevertheless, the heathen world produces not only voices of fear, but also of trust and repose.

All religious faiths have inspired martyrs, those who testified with their blood. One famous example is Socrates (c. 469-399 B.C.). In 399 B.C. he was charged in Athens for deviating from the state religion, for importing new gods and for perverting the youth with his teachings. In the speech he made in his defense he held that he had seen his whole life as a service to the deity. If the judges wished to pardon him on the condition that he give up his vocation—the teaching of philosophy—he would have to refuse, choosing to obey God rather than man. He was not afraid of death but of doing something unholy and unrighteous. So he went into death confidently, knowing that he was going to the gods -and was being set free from life's troubles. With imperturbable composure he then drank the cup of hemlock and died as a martyr to his faith.

Gemakkelijk ware dit sprekende voorbeeld met vele andere te vermeerderen. Zij leeren alle, dat zekerheid nog iets anders is dan waarheid. Waarheid brengt altijd zekerheid mede, maar zekerheid is nog geen bewijs voor de waarheid. Onze geest kan ook valschelijk gaan rusten in eene voor waarheid gehoudene dwaling. Wat wij wenschen, gelooven wij gaarne. Zekerheid zonder meer maakt dan ook den mensch niet vrij; het is de waarheid alleen, die den mensch bevrijdt van de 152 dienstbaarheid der zonde en des doods. Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.

Gemakkelijk ware dit sprekende voorbeeld met vele andere te vermeerderen. Zij leeren alle, dat zekerheid nog iets anders is dan waarheid. Waarheid brengt altijd zekerheid mede, maar zekerheid is nog geen bewijs voor de waarheid. Onze geest kan ook valschelijk gaan rusten in eene voor waarheid gehoudene dwaling. Wat wij wenschen, gelooven wij gaarne. Zekerheid zonder meer maakt dan ook den mensch niet vrij; het is de waarheid alleen, die den mensch bevrijdt van de 32 dienstbaarheid der zonde en des doods. Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.

Gemakkelijk ware dit sprekende voorbeeld met vele andere te vermeerderen. Zij leeren alle, dat zekerheid nog iets anders is dan waarheid. Waarheid brengt altijd zekerheid mede, maar zekerheid is nog geen bewijs voor de waarheid. Onze geest kan ook valschelijk gaan rusten in eene voor waarheid gehoudene dwaling. Wat wij wenschen, gelooven wij gaarne. Zekerheid zonder meer maakt dan ook den mensch niet vrij; het is de waarheid alleen, die den mensch bevrijdt van de dienstbaarheid der zonde en des doods. Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.

Gemakkelijk ware dit sprekende voorbeeld met vele andere te vermeerderen. Zij leeren alle, dat zekerheid nog iets anders is dan waarheid. Waarheid brengt altijd zekerheid mede, maar zekerheid is nog geen bewijs voor de waarheid. Onze geest kan ook valschelijk gaan rusten in eene voor waarheid gehoudene dwaling. Wat wij wenschen, gelooven wij gaarne. Zekerheid zonder meer maakt dan ook den mensch niet vrij; het is de waarheid alleen, die den mensch bevrijdt van de dienstbaarheid der zonde en des doods. Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.

This example would be easy to support with many others. They all teach that certainty is not the same as truth. Truth always brings certainty, but certainty is no proof of truth. The human spirit can find false rest in an error presumed to be the truth. We like to believe in what we wish were true. Certainty in itself, however, does not set one free. Only the truth can free man from the servitude of sin and death. If the Son has made you free, you shall be free indeed.

Maar desniettemin zijn die voorbeelden van berustend vertrouwen beschamend voor ons, Christenen, die zooveel grootere genade ontvangen hebben en in zooveel helderder licht mogen wandelen. En toch geeft de Christenwereld ons in dit opzicht niet altijd een ander en schooner beeld te aanschouwen. Wij denken hier nog niet eens aan die duizenden naamchristenen, die zorgeloos daarhenen leven en elke ernstige gedachte aan dood en eeuwigheid met geweld onderdrukken. Ook laten wij buiten beschouwing alle die richtingen in den nieuweren tijd, die, schoon binnen de grenzen van het historisch Christendom opgekomen, toch alle bijzondere openbaring verwerpen en daarom aan het geloof zijne oorspronkelijke beteekenis en zijne centrale plaats in het godsdienstig leven ontnemen. Want bij deze richtingen kan er van eene zekerheid des heils geen sprake meer wezen. Hare volgelingen kunnen vermoeden, gissen, meenen, hopen zelfs, dat het hun in dit en in het toekomende leven wèl zal gaan; op die hope kunnen zij het wagen te sterven; zij kunnen eene gerustheid zich opdringen en aannemen, die hen zelfs in de ure des stervens niet begeeft. Maar de klare bewustheid, dat zij, hetzij zij leven hetzij zij sterven, des Heeren eigendom zijn; de onwankelbare overtuiging, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, wijl zij God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn; de vaste verzekerdheid van de hope des eiguwigen levens, het roemen in de verdrukking, het juichen in het aangezicht van den dood — dit alles vindt gij bij hen niet. Twijfel, weemoed, hope klinkt uit hun liederen u tegen, maar geen tonen van moedig, geestdriftig geloof.

Maar desniettemin zijn die voorbeelden van berustend vertrouwen beschamend voor ons, Christenen, die zooveel grootere genade ontvangen hebben en in zooveel helderder licht mogen wandelen. En toch geeft de Christenwereld ons in dit opzicht niet altijd een ander en schooner beeld te aanschouwen. Wij denken hier nog niet eens aan die duizenden naamchristenen, die zorgeloos daarhenen leven en elke ernstige gedachte aan dood en eeuwigheid met geweld onderdrukken. Ook laten wij buiten beschouwing alle die richtingen in den nieuweren tijd, die, schoon binnen de grenzen van het historisch Christendom opgekomen, toch alle bijzondere openbaring verwerpen en daarom aan het geloof zijne oorspronkelijke beteekenis en zijne centrale plaats in het godsdienstig leven ontnemen. Want bij deze richtingen kan er van eene zekerheid des heils geen sprake meer wezen. Hare volgelingen kunnen vermoeden, gissen, meenen, hopen zelfs, dat het hun in dit en in het toekomende leven wèl zal gaan; op die hope kunnen zij het wagen te sterven; zij kunnen eene gerustheid zich opdringen en aannemen, die hen zelfs in de ure des stervens niet begeeft. Maar de klare bewustheid, dat zij, hetzij zij leven hetzij zij sterven, des Heeren eigendom zijn; de onwankelbare overtuiging, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, wijl zij God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn; de vaste verzekerdheid van de hope des eiguwigen levens, het roemen in de verdrukking, het juichen in het aangezicht van den dood — dit alles vindt gij bij hen niet. Twijfel, weemoed, hope klinkt uit hun liederen u tegen, maar geen tonen van moedig, geestdriftig geloof.

Maar desniettemin zijn die voorbeelden van berustend vertrouwen beschamend voor ons, Christenen, die zooveel grootere genade ontvangen hebben en in zooveel helderder licht mogen wandelen. En toch geeft de Christenwereld ons in dit opzicht niet altijd een ander en schooner beeld te aanschouwen. Wij denken hier nog niet eens aan die duizenden naamchristenen, die zorgeloos daarhenen leven en elke ernstige gedachte aan dood en eeuwigheid met geweld onderdrukken. Ook laten wij buiten beschouwing alle die richtingen in den nieuweren tijd, die, schoon binnen de grenzen van het historisch Christendom opgekomen, toch alle bijzondere openbaring verwerpen en daarom aan het geloof zijne oorspronkelijke beteekenis en zijne centrale plaats in het godsdienstig leven ontnemen. Want bij deze richtingen kan er van eene zekerheid der waarheid en dus ook van 38 eene zekerheid des heils geen sprake meer wezen. Hare volgelingen kunnen vermoeden, gissen, meenen, hopen zelfs, dat het hun in dit en in het toekomende leven wèl zal gaan; op die hope kunnen zij het wagen te sterven; zij kunnen eene gerustheid zich opdringen en aannemen, die hen zelfs in de ure des stervens niet begeeft. Maar de klare bewustheid, dat zij, hetzij zij leven hetzij zij sterven, des Heeren eigendom zijn; de onwankelbare overtuiging, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, wijl zij God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn; de vaste verzekerdheid van de hope des eiguwigen levens, het roemen in de verdrukking, het juichen in het aangezicht van den dood — dit alles vindt gij bij hen niet. Twijfel, weemoed, hope klinkt uit hun liederen u tegen, maar geen tonen van moedig, geestdriftig geloof.

Maar desniettemin zijn die voorbeelden van berustend vertrouwen beschamend voor ons, Christenen, die zooveel grootere genade ontvangen hebben en in zooveel helderder licht mogen wandelen. En toch geeft de Christenwereld ons in dit opzicht niet altijd een ander en schooner beeld te aanschouwen. Wij denken hier nog niet eens aan die duizenden naamchristenen, die zorgeloos daarhenen leven en elke ernstige gedachte aan dood en eeuwigheid met geweld onderdrukken. Ook laten wij buiten beschouwing alle die richtingen in den nieuweren tijd, die, schoon binnen de grenzen van het historisch Christendom opgekomen, toch alle bijzondere openbaring verwerpen en daarom aan het geloof zijne oorspronkelijke beteekenis en zijne centrale plaats in het godsdienstig leven ontnemen. Want bij deze richtingen kan er van eene zekerheid der waarheid en dus ook van eene zekerheid des heils geen 37 sprake meer wezen. Hare volgelingen kunnen vermoeden, gissen, meenen, hopen zelfs, dat het hun in dit en in het toekomende leven wèl zal gaan; op die hope kunnen zij het wagen te sterven; zij kunnen eene gerustheid zich opdringen en aannemen, die hen zelfs in de ure des stervens niet begeeft. Maar de klare bewustheid, dat zij, hetzij zij leven hetzij zij sterven, des Heeren eigendom zijn; de onwankelbare overtuiging, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, wijl zij God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn; de vaste verzekerdheid van de hope des eiguwigen levens, het roemen in de verdrukking, het juichen in het aangezicht van den dood — dit alles vindt gij bij hen niet. Twijfel, weemoed, hope klinkt uit hun liederen u tegen, maar geen tonen van moedig, geestdriftig geloof.

34 Nevertheless, these examples of steadfast trust should shame us Christians who have received a much greater grace and may walk in a much brighter light. Christendom does not always present a more attractive picture in this respect. We are not thinking here of nominal Christians who live on without a care, forcefully repressing any thoughts about death and eternity. Nor are we thinking of those modernistic movements that have sprung up within historical Christianity which reject all special revelation and thereby rob faith of its original meaning and its central place in the life of the believer. In these movements one can no longer speak of the certainty of truth and, thus, not of the certainty of salvation either. These people may surmise, guess, think, even hope that all will go well with them in this life and the next, and they may dare to die in that hope. They may even be able to muster an equanimity that does not fail them even in the hour of death. But the clear consciousness that they are the Lord's both in life and in death; the unshakable conviction that, because they love God and have been called according to His will, all things will work together for their good; the steadfast assurance of the hope of eternal life; rejoicing in persecution and in the face of death— these you will not find among them. Their songs are filled with doubt, melancholy and hope, but are devoid of bold, enthusiastic faith.

Vergelijk het Peinzensmoede van de Genestet maar eens niet de Hymne aan God van da Costa! Het lied van 153 den leekedichter is geen ongeloovige zang; trots allen strijd houdt de Genestet het vertrouwen op God, zijnen Schepper vast; in het leven blijft hij Zijne hand bespeuren en Zijne stemme hooren. Maar zijn lied is toch geen zang des geloofs, doch eene weemoedige klacht:

Vergelijk het Peinzensmoede van de Genestet maar eens niet de Hymne aan God van da Costa! Het lied van 33 den leekedichter is geen ongeloovige zang; trots allen strijd houdt de Genestet het vertrouwen op God, zijnen Schepper vast; in het leven blijft hij Zijne hand bespeuren en Zijne stemme hooren. Maar zijn lied is toch geen zang des geloofs, doch eene weemoedige klacht:


Vergelijk het Peinzensmoede van de Genestet maar eens niet de Hymne aan God van da Costa! Het lied van den leekedichter is geen ongeloovige zang; trots allen strijd houdt de Genestet het vertrouwen op God, zijnen Schepper vast; in het leven blijft hij Zijne hand bespeuren en Zijne stemme hooren. Maar zijn lied is toch geen zang des geloofs, doch eene weemoedige klacht:

Vergelijk het Peinzensmoede van de Genestet maar eens niet de Hymne aan God van da Costa! Het lied van den leekedichter is geen ongeloovige zang; trots allen strijd houdt de Genestet het vertrouwen op God, zijnen Schepper vast; in het leven blijft hij Zijne hand bespeuren en Zijne stemme hooren. Maar zijn lied is toch geen zang des geloofs, doch eene weemoedige klacht:


Ik smacht, vermoeide
Mijn hope is weemoed,
En ’k geef mij over
Aan U den Vader,

Van ’s levens loop,
Mijn weemoed hoop.
Met blind geloof
Wien niets me ontroof!

Ik smacht, vermoeide
Mijn hope is weemoed,
En ’k geef mij over
Aan U den Vader,

Van ’s levens loop,
Mijn weemoed hoop.
Met blind geloof
Wien niets me ontroof!

Ik smacht, vermoeide
Mijn hope is weemoed,
En ’k geef mij over
Aan U den Vader,

Van ’s levens loop,
Mijn weemoed hoop.
Met blind geloof
Wien niets me ontroof!

Ik smacht, vermoeide
Mijn hope is weemoed,
En ’k geef mij over
Aan U den Vader,

Van ’s levens loop,
Mijn weemoed hoop.
Met blind geloof
Wien niets me ontroof!

Legt daarnaast den jubelzang van da Costa en hoort het verschil:

O God des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En ’k werd tot eene nieuwe bevatting herteeld,
In d’Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d’Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt beeld:
Die Eenge — Zijn hand heeft mijn oogen bestreken
En ’t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf mij, de Hel is geweken.
De Hemel ging op uit Uw Woord in mijn ziel!

Legt daarnaast den jubelzang van da Costa en hoort het verschil:

O God des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En ’k werd tot eene nieuwe bevatting herteeld,
In d’Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d’Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt beeld:
Die Eenge — Zijn hand heeft mijn oogen bestreken
En ’t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf mij, de Hel is geweken.
De Hemel ging op uit Uw Woord in mijn ziel!

Legt daarnaast den jubelzang van da Costa en hoort het verschil: 39

O God des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En ’k werd tot eene nieuwe bevatting herteeld,
In d’Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d’Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt beeld:
Die Eenge — Zijn hand heeft mijn oogen bestreken
En ’t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf mij, de Hel is geweken.
De Hemel ging op uit Uw Woord in mijn ziel!

Legt daarnaast den jubelzang van da Costa en hoort het verschil: 38

O God des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En ’k werd tot eene nieuwe bevatting herteeld,
In d’Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d’Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt beeld:
Die Eenge — Zijn hand heeft mijn oogen bestreken
En ’t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf mij, de Hel is geweken.
De Hemel ging op uit Uw Woord in mijn ziel!

Dat is toch een gansch andere toon, en vertolking van eene gansch andere stemming des gemoeds.

Dat is toch een gansch andere toon, en vertolking van eene gansch andere stemming des gemoeds.

Dat is toch een gansch andere toon, en vertolking van eene gansch andere stemming des gemoeds.

Dat is toch een gansch andere toon, en vertolking van eene gansch andere stemming des gemoeds.

Maar het dient erkend te worden, dat onder degenen, die de bijzondere openbaring van Gods genade van harte aannemen, zulk eene zekerheid des geloofs lang niet bij allen en niet ten allen tijde wordt aangetroffen. Twijfel is er ook bij hen menigmaal in plaats van geloof, bekommering in steê van vast vertrouwen, jammerklacht in plaats van geestdrift en roem. Zelfs zijn ze te tellen, de weinigen, die vast verzekerd zijn van hun aandeel aan Christus en roemen in de hope der heerlijkheid der kinderen Gods.

Maar het dient erkend te worden, dat onder degenen, die de bijzondere openbaring van Gods genade van harte aannemen, zulk eene zekerheid des geloofs lang niet bij allen en niet ten allen tijde wordt aangetroffen. Twijfel is er ook bij hen menigmaal in plaats van geloof, bekommering in steê van vast vertrouwen, jammerklacht in plaats van geestdrift en roem. Zelfs zijn ze te tellen, de weinigen, die vast verzekerd zijn van hun aandeel aan Christus en roemen in de hope der heerlijkheid der kinderen Gods.

Maar het dient erkend te worden, dat onder degenen, die de bijzondere openbaring van Gods genade van harte aannemen, zulk eene zekerheid des geloofs lang niet bij allen en niet ten allen tijde wordt aangetroffen. Twijfel is er ook bij hen menigmaal in plaats van geloof, bekommering in steê van vast vertrouwen, jammerklacht in plaats van geestdrift en roem. Zelfs zijn ze te tellen, de weinigen, die vast verzekerd zijn van hun aandeel aan Christus en roemen in de hope der heerlijkheid der kinderen Gods.


Maar het dient erkend te worden, dat onder degenen, die de bijzondere openbaring van Gods genade van harte aannemen, zulk eene zekerheid des geloofs lang niet bij allen en niet ten allen tijde wordt aangetroffen. Twijfel is er ook bij hen menigmaal in plaats van geloof, bekommering in steê van vast vertrouwen, jammerklacht in plaats van geestdrift en roem. Zelfs zijn ze te tellen, de weinigen, die vast verzekerd zijn van hun aandeel aan Christus en roemen in de hope der heerlijkheid der kinderen Gods.


We must admit, however, that even those who genuinely accept God's special revelation do not 35 always possess certainty of faith. Often we find doubt instead of faith, care instead of steadfast trust, complaints instead of enthusiasm and praise. Those who are assured of their share in Christ and who rejoice in the hope of the glory of the children of God are few indeed.

Certainty in Roman Catholicism

De Roomsche kerk heeft zelfs, in navolging van Augustinus, de mogelijkheid ontkend, dat een Christen hier op aarde, anders dan bij hooge uitzondering en door eene bijzondere openbaring Gods, van zijne eeuwige 154 zaligheid verzekerd kon zijn. De zekerheid, welke iemand verkrijgen kan uit de onderhouding van de geboden der kerk, is en blijft eene meening, een vermoeden, eene opinio conjecturalis; zij wordt, hoe waarschijnlijk ook, toch nooit eene onwrikbare overtuiging, eene volstrekte, onomstootelijke zekerheid. Voor deze is er en kan er in Rome’s stelsel geen plaats worden ingeruimd; want de zaligheid ligt daar niet vast in Christus en wordt niet in het hart van den geloovige verzekerd door het getuigenis des Heiligen Geestes; maar zij hangt af van het doen van goede werken en wordt den geloovige alleen door den priester en in den grond der zaak ook altijd slechts conditioneel verzekerd. De Roomsche kerk laat den Christen nooit tot mondigheid, tot vrijheid, tot zelfstandigheid komen; zij laat hem nimmer los, maar houdt hem altijd vast, tot zelfs jaren en eeuwen na zijn dood in het vagevuur toe; de kerk alleen opent en sluit de poorten van het hemelrijk.

De Roomsche kerk heeft zelfs, in navolging van Augustinus, de mogelijkheid ontkend, dat een Christen hier op aarde, anders dan bij hooge uitzondering en door eene bijzondere openbaring Gods, van zijne eeuwige 34 zaligheid verzekerd kon zijn. De zekerheid, welke iemand verkrijgen kan uit de onderhouding van de geboden der kerk, is en blijft eene meening, een vermoeden, eene opinio conjecturalis; zij wordt, hoe waarschijnlijk ook, toch nooit eene onwrikbare overtuiging, eene volstrekte, onomstootelijke zekerheid. Voor deze is er en kan er in Rome’s stelsel geen plaats worden ingeruimd; want de zaligheid ligt daar niet vast in Christus en wordt niet in het hart van den geloovige verzekerd door het getuigenis des Heiligen Geestes; maar zij hangt af van het doen van goede werken en wordt den geloovige alleen door den priester en in den grond der zaak ook altijd slechts conditioneel verzekerd. De Roomsche kerk laat den Christen nooit tot mondigheid, tot vrijheid, tot zelfstandigheid komen; zij laat hem nimmer los, maar houdt hem altijd vast, tot zelfs jaren en eeuwen na zijn dood in het vagevuur toe; de kerk alleen opent en sluit de poorten van het hemelrijk.

De Roomsche kerk heeft zelfs, in navolging van Augustinus, de mogelijkheid ontkend, dat een Christen hier op aarde, anders dan bij hooge uitzondering en door eene bijzondere openbaring Gods, van zijne eeuwige zaligheid verzekerd kon zijn. De zekerheid, welke iemand verkrijgen kan uit de onderhouding van de geboden der kerk, is en blijft eene meening, een vermoeden, eene opinio conjecturalis; zij wordt, hoe waarschijnlijk ook, toch nooit eene onwrikbare overtuiging, eene volstrekte, onomstootelijke zekerheid. Voor deze 40 is er en kan er in Rome’s stelsel geen plaats worden ingeruimd; want de zaligheid ligt daar niet vast in Christus en wordt niet in het hart van den geloovige verzekerd door het getuigenis des Heiligen Geestes; maar zij hangt af van het doen van goede werken en wordt den geloovige alleen door den priester en in den grond der zaak ook altijd slechts conditioneel verzekerd. De Roomsche kerk laat den Christen nooit tot mondigheid, tot vrijheid, tot zelfstandigheid komen; zij laat hem nimmer los, maar houdt hem altijd vast, tot zelfs jaren en eeuwen na zijn dood in het vagevuur toe; de kerk alleen opent en sluit de poorten van het hemelrijk.

De Roomsche kerk heeft zelfs, in navolging van Augustinus, de mogelijkheid ontkend, dat een Christen hier op aarde, anders dan bij hooge uitzondering en door eene bijzondere openbaring Gods, van zijne eeuwige zaligheid verzekerd kon zijn. De zekerheid, welke iemand verkrijgen kan uit de onderhouding van de geboden der kerk, is en blijft eene meening, een vermoeden, eene opinio conjecturalis; zij wordt, hoe waarschijnlijk ook, toch nooit eene onwrikbare overtuiging, eene volstrekte, onomstootelijke zekerheid. Voor deze is er en kan er in Rome’s stelsel geen plaats worden ingeruimd; want 39 de zaligheid ligt daar niet vast in Christus en wordt niet in het hart van den geloovige verzekerd door het getuigenis des Heiligen Geestes; maar zij hangt af van het doen van goede werken en wordt den geloovige alleen door den priester en in den grond der zaak ook altijd slechts conditioneel verzekerd. De Roomsche kerk laat den Christen nooit tot mondigheid, tot vrijheid, tot zelfstandigheid komen; zij laat hem nimmer los, maar houdt hem altijd vast, tot zelfs jaren en eeuwen na zijn dood in het vagevuur toe; de kerk alleen opent en sluit de poorten van het hemelrijk.

The Roman Catholic Church, following St. Augustine (354-430), even denies the possibility that a Christian can be sure of his eternal salvation apart from a few exceptions and then only by a special revelation from God. The certainty attainable by keeping the decrees of the church is, and remains, nothing more than an opinion, a surmise, an opinioconjecturalis. No matter how much it may seem so, this certainty can never become an unshakable conviction, a complete, ineradicable certainty. There is no room for such in Rome's system, for it does not see salvation as assured in Christ and sealed in the heart of the believer by the testimony of the Holy Spirit. Salvation depends on good works and as such is always only conditional. The Roman Catholic Church never allows the Christian to become independent and to stand on his own feet. It never sets him loose but always retains a hold on him, even years after his death in purgatory. The church alone can open and close the gates to heaven.

Het Christelijk leven beweegt zich daar dus niet om de vraag: hoe weet ik, dat ik in waarheid geloof, en hoe ben ik van mijne zaligheid zeker? Maar het concentreert zich geheel om deze gansch andere vraag: hoe onderhoud ik de geboden der kerk en hoe verdien ik naar haar oordeel en uitspraak het eeuwige leven? Als de leek maar doet wat de kerk zegt, kan hij alle ongerustheid varen laten; de kerk zorgt dan voor het overige. Maar bij de poging, om door goede werken het eeuwige leven te verwerven, kan de Roomsche Christen natuurlijk weer twee kanten uitgaan. Hij kan het zich zoo gemakkelijk mogen maken, en, indien niet in theorie, toch in de practijk zich de vraag stellen: met hoe weinig kan ik toe? Hij kan het ook zwaar opnemen en van zichzelven eischen om alle geboden volkomen te onderhouden, ja om nog meer, 155 dan strikt noodig is naar de wet, te doen. Daarom zijn er in Rome altijd twee soorten van Christenen. Tot de eene behooren zij, die van tijd tot tijd de biecht afleggen, de mis bijwonen, de vasten onderhouden en voorts vrij zorgeloos en oppervlakkig daarheen leven, vertrouwend op de zaligspreking der kerk. De andere wordt gevormd door hen, die, met deze uitwendigheden niet tevreden, in mystiek en ascese, in afzondering van de wereld en dooding des vleesches een zuiver religieus leven trachten te leiden en daardoor hopen te komen tot de aanschouwing Gods.

Het Christelijk leven beweegt zich daar dus niet om de vraag: hoe weet ik, dat ik in waarheid geloof, en hoe ben ik van mijne zaligheid zeker? Maar het concentreert zich geheel om deze gansch andere vraag: hoe onderhoud ik de geboden der kerk en hoe verdien ik naar haar oordeel en uitspraak het eeuwige leven? Als de leek maar doet wat de kerk zegt, kan hij alle ongerustheid varen laten; de kerk zorgt dan voor het overige. Maar bij de poging, om door goede werken het eeuwige leven te verwerven, kan de Roomsche Christen natuurlijk weer twee kanten uitgaan. Hij kan het zich zoo gemakkelijk mogen maken, en, indien niet in theorie, toch in de practijk zich de vraag stellen: met hoe weinig kan ik toe? Hij kan het ook zwaar opnemen en van zichzelven eischen om alle geboden volkomen te onderhouden, ja om nog meer, 35 dan strikt noodig is naar de wet, te doen. Daarom zijn er in Rome altijd twee soorten van Christenen. Tot de eene behooren zij, die van tijd tot tijd de biecht afleggen, de mis bijwonen, de vasten onderhouden en voorts vrij zorgeloos en oppervlakkig daarheen leven, vertrouwend op de zaligspreking der kerk. De andere wordt gevormd door hen, die, met deze uitwendigheden niet tevreden, in mystiek en ascese, in afzondering van de wereld en dooding des vleesches een zuiver religieus leven trachten te leiden en daardoor hopen te komen tot de aanschouwing Gods.

Het Christelijk leven beweegt zich daar dus niet om de vraag: hoe weet ik, dat ik in waarheid geloof, en hoe ben ik van mijne zaligheid zeker? Maar het concentreert zich geheel om deze gansch andere vraag: hoe onderhoud ik de geboden der kerk en hoe verdien ik naar haar oordeel en uitspraak het eeuwige leven? Als de leek maar doet wat de kerk zegt, kan hij alle ongerustheid varen laten; de kerk zorgt dan voor het overige. Maar bij de poging, om door goede werken het eeuwige leven te verwerven, kan de Roomsche Christen natuurlijk weer twee kanten uitgaan. Hij kan het zich zoo gemakkelijk mogen maken, en, indien niet in theorie, toch in de practijk zich de vraag stellen: met hoe weinig kan ik toe? Hij kan het ook zwaar opnemen en van zichzelven eischen om alle geboden volkomen te onderhouden, ja om nog meer, dan strikt noodig is naar de wet, te doen. Daarom 41 zijn er in Rome altijd twee soorten van Christenen. Tot de eene behooren zij, die van tijd tot tijd de biecht afleggen, de mis bijwonen, de vasten onderhouden en voorts vrij zorgeloos en oppervlakkig daarheen leven, vertrouwend op de zaligspreking der kerk. De andere wordt gevormd door hen, die, met deze uitwendigheden niet tevreden, in mystiek en ascese, in afzondering van de wereld en dooding des vleesches een zuiver religieus leven trachten te leiden en daardoor hopen te komen tot de aanschouwing Gods.

Het Christelijk leven beweegt zich daar dus niet om de vraag: hoe weet ik, dat ik in waarheid geloof, en hoe ben ik van mijne zaligheid zeker? Maar het concentreert zich geheel om deze gansch andere vraag: hoe onderhoud ik de geboden der kerk en hoe verdien ik naar haar oordeel en uitspraak het eeuwige leven? Als de leek maar doet wat de kerk zegt, kan hij alle ongerustheid varen laten; de kerk zorgt dan voor het overige. Maar bij de poging, om door goede werken het eeuwige leven te verwerven, kan de Roomsche Christen natuurlijk weer twee kanten uitgaan. Hij kan het zich zoo gemakkelijk mogen maken, en, indien niet in theorie, toch in de practijk zich de vraag stellen: met hoe weinig kan ik toe? Hij kan het ook zwaar opnemen en van zichzelven eischen om alle geboden volkomen te onderhouden, ja om nog meer, dan strikt noodig is naar de wet, te doen. Daarom zijn er in Rome altijd twee soorten van Christenen. Tot de eene behooren zij, die van tijd tot tijd de biecht afleggen, de mis bijwonen, 40 de vasten onderhouden en voorts vrij zorgeloos en oppervlakkig daarheen leven, vertrouwend op de zaligspreking der kerk. De andere wordt gevormd door hen, die, met deze uitwendigheden niet tevreden, in mystiek en ascese, in afzondering van de wereld en dooding des vleesches een zuiver religieus leven trachten te leiden en daardoor hopen te komen tot de aanschouwing Gods.

36 In Catholicism, therefore, the Christian faith does not turn on the question: How do I know that I truly believe and how can I be sure of my salvation? It concentrates on a much different question, namely: How do I keep the decrees of the church and how, according to its judgment and pronouncement, do I earn eternal life? As long as the layman does what the church says, he need not worry; the church takes care of the rest. But in his attempt to win eternal life by good works the Catholic Christian can take one of two directions. He can make it very easy on himself and, if not in theory yet in practice, he can ask himself: How little can I get by with? He can also take eternal life seriously and demand from himself a strict observance of all the church demands, and even further, compel himself to do more than is required.

As a result, in Catholicism there are always two kinds of Christians: those who occasionally go to confession and mass, observe the required fasts and for the rest live quite a superficial, carefree life, trusting in the church for their salvation; and those who are dissatisfied with such externalities and attempt to live a purely religious life through mysticism and asceticism, in separation from the world and denial of the flesh, thus to come before the face of God.

Nu zij het verre van ons, om deze laatste richting in eens met het Protestantsche vonnis te verslaan: het komt alles uit een valsch beginsel, uit werkheiligheid voort en heeft daarom geen waarde voor God. Want voordat wij dat oordeel, hoe veel waarheid het overigens bevatte, uitspreken, mogen wij wel bedenken, dat de Roomsche werkheiligheid nog altijd te verkiezen is boven de Protestantsche leerheiligheid. Werkheiligheid komt toch in de meeste gevallen nog den naaste ten goede, maar leerheiligheid draagt geen andere vrucht dan liefdeloosheid en hoogmoed. En voorts mogen wij niet blind zijn voor het groot geloof, de waarachtige bekeering, de volkomene overgave, de innige liefde tot God en den naaste, die in het leven en werken van zoo menig Roomsch Christen tot openbaring komt. Het Christelijk leven is zoo rijk, dat het niet in éénen vorm en niet binnen de wanden van ééne kerk zijne volle heerlijkheid ontvouwt. Maar toch draagt de Roomsche godsvrucht, ook in haar schoonste gestalte, een ander karakter dan de Protestantsche. Zij blijft altijd onvrij, onzelfstandig, vormelijk, wettelijk. Steeds blijft er de inwendige, volstrekte zekerheid des geloofs aan ontbreken. Voortdurend blijft er ruimte over voor de vraag: heb ik genoeg gedaan, en wat kan ik nog meer doen? 156 De zielen worden door Rome met opzet in eene onrustige en zoogenaamd heilzame spanning gehouden. Tusschen valsche gerustheid en pijnlijke onzekerheid slingert het geestelijk leven heen en weer. Rome verstaat niet het woord der Heilige Schrift, dat de H. Geest met onzen geest van ons kindschap getuigt en dat zoovelen kinderen Gods zijn, als er door den Geest van God worden geleid.

Nu zij het verre van ons, om deze laatste richting in eens met het Protestantsche vonnis te verslaan: het komt alles uit een valsch beginsel, uit werkheiligheid voort en heeft daarom geen waarde voor God. Want voordat wij dat oordeel, hoe veel waarheid het overigens bevatte, uitspreken, mogen wij wel bedenken, dat de Roomsche werkheiligheid nog altijd te verkiezen is boven de Protestantsche leerheiligheid. Werkheiligheid komt toch in de meeste gevallen nog den naaste ten goede, maar leerheiligheid draagt geen andere vrucht dan liefdeloosheid en hoogmoed. En voorts mogen wij niet blind zijn voor het groot geloof, de waarachtige bekeering, de volkomene overgave, de innige liefde tot God en den naaste, die in het leven en werken van zoo menig Roomsch Christen tot openbaring komt. Het Christelijk leven is zoo rijk, dat het niet in éénen vorm en niet binnen de wanden van ééne kerk zijne volle heerlijkheid ontvouwt. Maar toch draagt de Roomsche godsvrucht, ook in haar schoonste gestalte, een ander karakter dan de Protestantsche. Zij blijft altijd onvrij, onzelfstandig, vormelijk, wettelijk. Steeds blijft er de inwendige, volstrekte zekerheid des geloofs aan ontbreken. Voortdurend blijft er ruimte over voor de vraag: heb ik genoeg gedaan, en wat kan ik nog meer doen? 36 De zielen worden door Rome met opzet in eene onrustige en zoogenaamd heilzame spanning gehouden. Tusschen valsche gerustheid en pijnlijke onzekerheid slingert het geestelijk leven heen en weer. Rome verstaat niet het woord der Heilige Schrift, dat de H. Geest met onzen geest van ons kindschap getuigt en dat zoovelen kinderen Gods zijn, als er door den Geest van God worden geleid.

Nu zij het verre van ons, om deze laatste richting in eens met het Protestantsche vonnis te verslaan: het komt alles uit een valsch beginsel, uit werkheiligheid voort en heeft daarom geen waarde voor God. Want voordat wij dat oordeel, hoe veel waarheid het overigens bevatte, uitspreken, mogen wij wel bedenken, dat de Roomsche werkheiligheid nog altijd te verkiezen is boven de Protestantsche leerheiligheid. Werkheiligheid komt toch in de meeste gevallen nog den naaste ten goede, maar leerheiligheid draagt geen andere vrucht dan liefdeloosheid en hoogmoed. En voorts mogen wij niet blind zijn voor het groot geloof, de waarachtige bekeering, de volkomene overgave, de innige liefde tot God en den naaste, die in het leven en werken van zoo menig Roomsch Christen tot openbaring komt. Het Christelijk leven is zoo rijk, dat het niet in éénen vorm en niet binnen de wanden van ééne kerk zijne volle heerlijkheid ontvouwt. Maar toch draagt de Roomsche godsvrucht, ook in haar schoonste gestalte, een ander karakter dan de Protestantsche. Zij blijft altijd onvrij, 42 onzelfstandig, vormelijk, wettelijk. Steeds blijft er de inwendige, volstrekte zekerheid des geloofs aan ontbreken. Voortdurend blijft er ruimte over voor de vraag: heb ik genoeg gedaan, en wat kan ik nog meer doen? De zielen worden door Rome met opzet in eene onrustige en zoogenaamd heilzame spanning gehouden. Tusschen valsche gerustheid en pijnlijke onzekerheid slingert het geestelijk leven heen en weer. Rome verstaat niet het woord der Heilige Schrift, dat de H. Geest met onzen geest van ons kindschap getuigt en dat zoovelen kinderen Gods zijn, als er door den Geest van God worden geleid.


Nu zij het verre van ons, om deze laatste richting in eens met het Protestantsche vonnis te verslaan: het komt alles uit een valsch beginsel, uit werkheiligheid voort en heeft daarom geen waarde voor God. Want voordat wij dat oordeel, hoe veel waarheid het overigens bevatte, uitspreken, mogen wij wel bedenken, dat de Roomsche werkheiligheid nog altijd te verkiezen is boven de Protestantsche leerheiligheid. Werkheiligheid komt toch in de meeste gevallen nog den naaste ten goede, maar leerheiligheid draagt geen andere vrucht dan liefdeloosheid en hoogmoed. En voorts mogen wij niet blind zijn voor het groot geloof, de waarachtige bekeering, de volkomene overgave, de innige liefde tot God en den naaste, die in het leven en werken van zoo menig Roomsch Christen tot openbaring komt. Het Christelijk leven is zoo rijk, dat het niet in éénen vorm en niet binnen de wanden van ééne kerk zijne volle heerlijkheid ontvouwt. Maar toch draagt de Roomsche godsvrucht, ook in haar schoonste gestalte, een ander karakter dan de Protestantsche. Zij blijft altijd onvrij, onzelfstandig, vormelijk, wettelijk. Steeds blijft er de inwendige, volstrekte zekerheid des geloofs aan ontbreken. Voortdurend blijft er ruimte over voor de vraag: heb ik genoeg gedaan, en wat kan ik nog meer 41 doen? De zielen worden door Rome met opzet in eene onrustige en zoogenaamd heilzame spanning gehouden. Tusschen valsche gerustheid en pijnlijke onzekerheid slingert het geestelijk leven heen en weer. Rome verstaat niet het woord der Heilige Schrift, dat de H. Geest met onzen geest van ons kindschap getuigt en dat zoovelen kinderen Gods zijn, als er door den Geest van God worden geleid.


Far be it from us to immediately denounce the latter with the protestant judgment that since such piety issues from a false principle—righteousness by works—it is therefore worthless to God. For no 37 matter how much truth that judgment may contain, before we utter it we must remind ourselves that the Catholic righteousness by good works is vastly preferable to a protestant righteousness by good doctrine. At least righteousness by good works benefits one's neighbor, whereas righteousness by good doctrine only produces lovelessness and pride. Furthermore, we must not blind ourselves to the tremendous faith, genuine repentance, complete surrender and the fervent love for God and neighbor evident in the lives and work of many Catholic Christians. The Christian life is so rich that it develops to its full glory not just in a single form or within the walls of one church.

Nevertheless, Catholic piety, even in its best form, is different in character from that of protestantism. It always remains unfree, uneman-cipated, formal, legalistic. Complete inner certainty of faith is lacking. It always leaves room for the question: Have I done enough, and what else should I do? Rome deliberately keeps the souls of believers in a restless, so-called healthy tension. Spiritual life fluctuates between false assurance and painful uncertainty. Catholicism does not understand the word of Holy Scripture that the Spirit testifies with our spirit that we are children of God and that all who are led by the Spirit of God are sons of God.

38 Certainty in the Reformation

Dit werd anders met de Hervorming. Deze machtige beweging had een religieuzen oorsprong en werd uit de diep gevoelde behoefte aan zekerheid des heils geboren. Luther zocht haar in het doen van goede werken tevergeefs; hij vond ze in de vrije genade Gods, in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Toen hij dezen schat had gevonden, trad hij met heldenmoed op tegen de gansche Christenheid van zijn tijd. Zijn geloof was zoo vast en zijne hope zoo gewis, dat hij er alleen mede durfde staan tegenover al zijn bestrijders. Hij stond pal als eene rots en vreesde niet, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. God was vóór hem, wie zou dan tegen hem zijn? Zekerheid was een kenmerk van Luther’s geloof en van dat bij alle Hervormers.

Dat wil niet zeggen, dat ook zij niet hunne aanvechtingen en bestrijdingen hebben gekend. Gansch verkeerd is de voorstelling, alsof zij ten allen tijde boven allen twijfel verheven waren geweest. Er kwamen in hun leven tijden van angstige vreeze en diepe moedeloosheid. Luther had het, in weerwil van zijn groot geloof, dikwerf met den duivel en met de rede te kwaad. Meermalen kwam er aan het goed recht en aan den zegen van zijn reformatorischen arbeid twijfel in zijne ziele op; en Melanchton was dikwerf bezwaard in zijn gemoed. Ook Calvijn getuigt, en zeker niet buiten zijne eigene ervaring om, dat er in de geloovigen velerlei 157 twijfel en bezorgdheid wonen kan. Maar dit is dan toch het onderscheid tusschen hen en hunne volgelingen in latere tijden: zij koesteren zulke toestanden niet en kweeken ze niet aan. Zij scheppen er geen behagen in en blijven er niet in rusten. Zij worstelen, om eruit te komen. Zij smeeken, om ervan verlost te worden. Zij heffen er zich weer boven, in de kracht des geloofs. Niet twijfel en vreeze, maar vastheid en zekerheid is de normale toestand van hun geestelijk leven.

Dit werd anders met de Hervorming. Deze machtige beweging had een religieuzen oorsprong en werd uit de diep gevoelde behoefte aan zekerheid des heils geboren. Luther zocht haar in het doen van goede werken tevergeefs; hij vond ze in de vrije genade Gods, in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Toen hij dezen schat had gevonden, trad hij met heldenmoed op tegen de gansche Christenheid van zijn tijd. Zijn geloof was zoo vast en zijne hope zoo gewis, dat hij er alleen mede durfde staan tegenover al zijn bestrijders. Hij stond pal als eene rots en vreesde niet, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. God was vóór hem, wie zou dan tegen hem zijn? Zekerheid was een kenmerk van Luther’s geloof en van dat bij alle Hervormers.

Dat wil niet zeggen, dat ook zij niet hunne aanvechtingen en bestrijdingen hebben gekend. Gansch verkeerd is de voorstelling, alsof zij ten allen tijde boven allen twijfel verheven waren geweest. Er kwamen in hun leven tijden van angstige vreeze en diepe moedeloosheid. Luther had het, in weerwil van zijn groot geloof, dikwerf met den duivel en met de rede te kwaad. Meermalen kwam er aan het goed recht en aan den zegen van zijn reformatorischen arbeid twijfel in zijne ziele op; en Melanchton was dikwerf bezwaard in zijn gemoed. Ook Calvijn getuigt, en zeker niet buiten zijne eigene ervaring om, dat er in de geloovigen velerlei 37 twijfel en bezorgdheid wonen kan. Maar dit is dan toch het onderscheid tusschen hen en hunne volgelingen in latere tijden: zij koesteren zulke toestanden niet en kweeken ze niet aan. Zij scheppen er geen behagen in en blijven er niet in rusten. Zij worstelen, om eruit te komen. Zij smeeken, om ervan verlost te worden. Zij heffen er zich weer boven, in de kracht des geloofs. Niet twijfel en vreeze, maar vastheid en zekerheid is de normale toestand van hun geestelijk leven.

Dit werd anders met de Hervorming. Deze machtige beweging had een religieuzen oorsprong en werd uit de diep gevoelde behoefte aan zekerheid des heils geboren. Luther zocht haar in het doen van goede werken tevergeefs; hij vond ze in de vrije genade Gods, in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Toen hij dezen schat had gevonden, trad hij met heldenmoed op tegen de gansche Christenheid van zijn tijd. Zijn geloof was zoo vast en zijne hope zoo gewis, dat hij er alleen mede durfde staan tegenover al zijn bestrijders. Hij stond pal als eene rots en vreesde niet, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. God was vóór hem, wie zou dan tegen hem zijn? Zekerheid was een kenmerk van Luther’s geloof en van dat bij alle Hervormers.

Dat wil niet zeggen, dat ook zij niet hunne aanvechtingen en bestrijdingen hebben gekend. Gansch verkeerd 43 is de voorstelling, alsof zij ten allen tijde boven allen twijfel verheven waren geweest. Er kwamen in hun leven tijden van angstige vreeze en diepe moedeloosheid. Luther had het, in weerwil van zijn groot geloof, dikwerf met den duivel en met de rede te kwaad. Meermalen kwam er aan het goed recht en aan den zegen van zijn reformatorischen arbeid twijfel in zijne ziele op; en Melanchton was dikwerf bezwaard in zijn gemoed. Ook Calvijn getuigt, en zeker niet buiten zijne eigene ervaring om, dat er in de geloovigen velerlei twijfel en bezorgdheid wonen kan. Maar dit is dan toch het onderscheid tusschen hen en hunne volgelingen in latere tijden: zij koesteren zulke toestanden niet en kweeken ze niet aan. Zij scheppen er geen behagen in en blijven er niet in rusten. Zij worstelen, om eruit te komen. Zij smeeken, om ervan verlost te worden. Zij heffen er zich weer boven, in de kracht des geloofs. Niet twijfel en vreeze, maar vastheid en zekerheid is de normale toestand van hun geestelijk leven.

Dit werd anders met de Hervorming. Deze machtige beweging had een religieuzen oorsprong en werd uit de diep gevoelde behoefte aan zekerheid des heils geboren. Luther zocht haar in het doen van goede werken tevergeefs; hij vond ze in de vrije genade Gods, in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Toen hij dezen schat had gevonden, trad hij met heldenmoed op tegen de gansche Christenheid van zijn tijd. Zijn geloof was zoo vast en zijne hope zoo gewis, dat hij er alleen mede durfde staan tegenover al zijn bestrijders. Hij stond pal als eene rots en vreesde niet, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken. God was vóór hem, wie zou dan tegen hem zijn? Zekerheid was een kenmerk van Luther’s geloof en van dat bij alle Hervormers.

Dat wil niet zeggen, dat ook zij niet hunne aanvechtingen en bestrijdingen hebben gekend. Gansch verkeerd is de voorstelling, alsof zij ten allen tijde boven allen twijfel verheven waren geweest. Er kwamen in hun leven tijden van angstige vreeze en diepe moedeloosheid. Luther had het, in weerwil van zijn groot geloof, 42 dikwerf met den duivel en met de rede te kwaad. Meermalen kwam er aan het goed recht en aan den zegen van zijn reformatorischen arbeid twijfel in zijne ziele op; en Melanchton was dikwerf bezwaard in zijn gemoed. Ook Calvijn getuigt, en zeker niet buiten zijne eigene ervaring om, dat er in de geloovigen velerlei twijfel en bezorgdheid wonen kan. Maar dit is dan toch het onderscheid tusschen hen en hunne volgelingen in latere tijden: zij koesteren zulke toestanden niet en kweeken ze niet aan. Zij scheppen er geen behagen in en blijven er niet in rusten. Zij worstelen, om eruit te komen. Zij smeeken, om ervan verlost te worden. Zij heffen er zich weer boven, in de kracht des geloofs. Niet twijfel en vreeze, maar vastheid en zekerheid is de normale toestand van hun geestelijk leven.

The Reformation, however, brought about many changes. This powerful movement was born out of a deeply felt need for the assurance of salvation. In vain, Martin Luther (1483-1546) sought it in good works. He found assurance in God's free grace, in the sinner's justification by faith alone. When he had discovered this treasure, Luther stood up against the entire Christendom of his time with heroic boldness. His faith was so firmly anchored and his hope so sure that with them he dared stand alone before all his opponents. God was for him; who could be against him? Certainty was a characteristic not only of Luther's faith but also of the faith of all the Reformers.

This is not to say they never experienced temptations and struggles; it is wrong to suppose they always rose above all doubt. They all passed through periods of fearful anxiety and deep discouragement. Notwithstanding his great faith, Luther often had terrible struggles with the devil and with reason. Frequently he had doubts about the Tightness and blessedness of his reforming labors. Philipp Melanchthon (1497-1560), too, was often oppressed in spirit. John Calvin (1509-1564) testifies, no doubt from his own experience, that a believer can harbor many doubts and cares. But the difference between the Reformers and their later disciples was that they did not foster or feed such a condition. They saw no good in it and were not content 39 to remain in doubt. They struggled to come out of doubt and they begged to be freed from it. The Reformers rose above it by the power of faith. Not doubt and fear, but steadfastness and certainty was the normal condition of their spiritual lives.

Daarom is dit ook zoo door en door gezond. Hun moed wortelt in ootmoed, hun zelfvertrouwen in vertrouwen op God, hun vrijheid en zelfstandigheid in kinderlijke afhankelijkheid van zijne genade alleen. Het gevoel heeft bij hen niet de heerschappij over het verstand, rede en wil miskennen niet de rechten des gemoeds, en de hand hangt niet slap aan hunne zijde terneer. Hoofd, hart en hand bevinden zich bij hen in zeldzame harmonie. Zij zijn geen pietisten, die alleen voor het religieuze leven oog en hart hebben. Zij zijn geen mystieken, die zich in de eenzaamheid terugtrekken en de wereld overlaten aan haar eigen lot. Zij zijn geen intellectualisten en geen moralisten, die aan het rijke gemoedsleven te kort doen. In weerwil van velerlei onderscheid in aanleg en karakter, zijn zij allen te zamen toch diep religieuze naturen, en hebben desniettemin of liever juist daarom een open oog voor al de belangen van het huiselijk en maatschappelijk, het burgerlijk en staatkundig leven. Alle onnatuurlijke, ziekelijke vroomheid is hun vreemd. Hun geloofsleven is kerngezond; helder en klaar en toch innig en diep.

Hunne godsvrucht vertoont een gansch ander gelaat dan die bij Rome. Het wezen des Christendoms vatten zij geheel nieuw en oorspronkelijk op. Tot de frissche, levende bron der H. Schrift teruggekeerd, scheppen zij daaruit eene bezieling en kracht, die de gedaante van 158 het Christelijk Europa verandert. Het is de vroomheid der psalmisten, der profeten, der apostelen, die in hen is herleefd en door hun woord vertolkt wordt. Zij zijn navolgers van Hem, die, Zone Gods, toch Zoon des menschen werd en niets menschelijks zich vreemd achtte.

Daarom is dit ook zoo door en door gezond. Hun moed wortelt in ootmoed, hun zelfvertrouwen in vertrouwen op God, hun vrijheid en zelfstandigheid in kinderlijke afhankelijkheid van zijne genade alleen. Het gevoel heeft bij hen niet de heerschappij over het verstand, rede en wil miskennen niet de rechten des gemoeds, en de hand hangt niet slap aan hunne zijde terneer. Hoofd, hart en hand bevinden zich bij hen in zeldzame harmonie. Zij zijn geen pietisten, die alleen voor het religieuze leven oog en hart hebben. Zij zijn geen mystieken, die zich in de eenzaamheid terugtrekken en de wereld overlaten aan haar eigen lot. Zij zijn geen intellectualisten en geen moralisten, die aan het rijke gemoedsleven te kort doen. In weerwil van velerlei onderscheid in aanleg en karakter, zijn zij allen te zamen toch diep religieuze naturen, en hebben desniettemin of liever juist daarom een open oog voor al de belangen van het huiselijk en maatschappelijk, het burgerlijk en staatkundig leven. Alle onnatuurlijke, ziekelijke vroomheid is hun vreemd. Hun geloofsleven is kerngezond; helder en klaar en toch innig en diep.

Hunne godsvrucht vertoont een gansch ander gelaat dan die bij Rome. Het wezen des Christendoms vatten zij geheel nieuw en oorspronkelijk op. Tot de frissche, levende bron der H. Schrift teruggekeerd, scheppen zij daaruit eene bezieling en kracht, die de gedaante van 38 het Christelijk Europa verandert. Het is de vroomheid der psalmisten, der profeten, der apostelen, die in hen is herleefd en door hun woord vertolkt wordt. Zij zijn navolgers van Hem, die, Zone Gods, toch Zoon des menschen werd en niets menschelijks zich vreemd achtte.

Daarom is dit ook zoo door en door gezond. Hun moed wortelt in ootmoed, hun zelfvertrouwen in vertrouwen op God, hun vrijheid en zelfstandigheid in kinderlijke afhankelijkheid van zijne genade alleen. Het gevoel heeft bij hen niet de heerschappij over het verstand, rede en wil miskennen niet de rechten des gemoeds, en de hand hangt niet slap aan hunne zijde terneer. Hoofd, hart en hand bevinden zich bij hen in zeldzame harmonie. Zij zijn geen pietisten, die alleen voor het religieuze leven oog en hart hebben. Zij zijn geen mystieken, die zich in de eenzaamheid terugtrekken 44 en de wereld overlaten aan haar eigen lot. Zij zijn geen intellectualisten en geen moralisten, die aan het rijke gemoedsleven te kort doen. In weerwil van velerlei onderscheid in aanleg en karakter, zijn zij allen te zamen toch diep religieuze naturen, en hebben desniettemin of liever juist daarom een open oog voor al de belangen van het huiselijk en maatschappelijk, het burgerlijk en staatkundig leven. Alle onnatuurlijke, ziekelijke vroomheid is hun vreemd. Hun geloofsleven is kerngezond; helder en klaar en toch innig en diep.

Hunne godsvrucht vertoont een gansch ander gelaat dan die bij Rome. Het wezen des Christendoms vatten zij geheel nieuw en oorspronkelijk op. Tot de frissche, levende bron der H. Schrift teruggekeerd, scheppen zij daaruit eene bezieling en kracht, die de gedaante van het Christelijk Europa verandert. Het is de vroomheid der psalmisten, der profeten, der apostelen, die in hen is herleefd en door hun woord vertolkt wordt. Zij zijn navolgers van Hem, die, Zone Gods, toch Zoon des menschen werd en niets menschelijks zich vreemd achtte.

Daarom is dit ook zoo door en door gezond. Hun moed wortelt in ootmoed, hun zelfvertrouwen in vertrouwen op God, hun vrijheid en zelfstandigheid in kinderlijke afhankelijkheid van zijne genade alleen. Het gevoel heeft bij hen niet de heerschappij over het verstand, rede en wil miskennen niet de rechten des gemoeds, en de hand hangt niet slap aan hunne zijde terneer. Hoofd, hart en hand bevinden zich bij hen in zeldzame harmonie. Zij zijn geen pietisten, die alleen voor het religieuze leven oog en hart hebben. Zij zijn geen mystieken, die zich in de eenzaamheid terugtrekken en de wereld overlaten aan haar eigen lot. Zij zijn geen intellectualisten en geen moralisten, die aan het rijke gemoedsleven te kort doen. In weerwil van velerlei onderscheid in aanleg en karakter, zijn zij allen te zamen 43 toch diep religieuze naturen, en hebben desniettemin of liever juist daarom een open oog voor al de belangen van het huiselijk en maatschappelijk, het burgerlijk en staatkundig leven. Alle onnatuurlijke, ziekelijke vroomheid is hun vreemd. Hun geloofsleven is kerngezond; helder en klaar en toch innig en diep.

Hunne godsvrucht vertoont een gansch ander gelaat dan die bij Rome. Het wezen des Christendoms vatten zij geheel nieuw en oorspronkelijk op. Tot de frissche, levende bron der H. Schrift teruggekeerd, scheppen zij daaruit eene bezieling en kracht, die de gedaante van het Christelijk Europa verandert. Het is de vroomheid der psalmisten, der profeten, der apostelen, die in hen is herleefd en door hun woord vertolkt wordt. Zij zijn navolgers van Hem, die, Zone Gods, toch Zoon des menschen werd en niets menschelijks zich vreemd achtte.

Their courage was rooted in humility, their self-assurance in trust in God, their freedom and independence in childlike dependence on His grace alone. Their emotions did not rule their reason, while reason and will did not deny the rights of their emotions. Their hands were never idle. Head, heart and hands worked together in exceptional harmony. They were not pietists with only an eye and heart for the religious life. They were not mystics who retreated into isolation and left the world to its fate. They were not intellectualists and moralists who failed to do justice to the richness of emotional life. Despite differences in inclination and character, the Reformers were all of a deeply religious nature. Nevertheless, or perhaps precisely for this reason, they kept their eyes open to the needs of family, societal, economic and political life. All unnatural, unhealthy pietism was foreign to them. Their religious lives were sound at heart—clear and plain, yet passionate and deep.

Their piety had a much different face than that of Rome. They understood the essence of Christianity in a wholly new and original way. Returning to the refreshing, living source of Scripture, they drew from it a spirit and power that changed the topography of Christian Europe. It was the piety of 40 the psalmists, the prophets and the apostles that again lived in them and spoke through their words. They were imitators of Christ who, though God's Son, became the Son of Man, and counted nothing human strange to Him.

Daaraan beantwoordt ook hunne omschrijving van het geloof. Het geloof is bij hen geen hopen en meenen, geen gissen en vermoeden, geen weten en toestemmen zelfs, maar eene zekere kennis, een vast vertrouwen, eene bewustheid, eene overtuiging zoo hecht en beslist, dat zij allen twijfel en alle vreeze buitensluit. Luistert slechts naar de ootmoedige en tevens kloekmoedige taal van den Christen, die in den Catechismus van Heidelberg rekenschap aflegt van de hope, die in hem is. Hij is vast verzekerd, dat hij een levend lidmaat van Jezus’ gemeente is en dat eeuwig zal blijven. Hij staat in het kinderlijk vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar dat ook aan hem persoonlijk vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.

Ziet, hier, bij deze belijdenis zijn de Christenen mondig. Zij staan in de vrijheid der kinderen Gods. Gods Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn. Zij gelooven, daarom spreken zij. Hier is het Christelijk leven tot zelfstandigheid gekomen; het is onafhankelijk van alle schepsel, het is alleen gebonden aan God en Zijn Woord. Het geloof vreest hier God alleen en anders niemand en niets in de wereld.

Daaraan beantwoordt ook hunne omschrijving van het geloof. Het geloof is bij hen geen hopen en meenen, geen gissen en vermoeden, geen weten en toestemmen zelfs, maar eene zekere kennis, een vast vertrouwen, eene bewustheid, eene overtuiging zoo hecht en beslist, dat zij allen twijfel en alle vreeze buitensluit. Luistert slechts naar de ootmoedige en tevens kloekmoedige taal van den Christen, die in den Catechismus van Heidelberg rekenschap aflegt van de hope, die in hem is. Hij is vast verzekerd, dat hij een levend lidmaat van Jezus’ gemeente is en dat eeuwig zal blijven. Hij staat in het kinderlijk vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar dat ook aan hem persoonlijk vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.

Ziet, hier, bij deze belijdenis zijn de Christenen mondig. Zij staan in de vrijheid der kinderen Gods. Gods Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn. Zij gelooven, daarom spreken zij. Hier is het Christelijk leven tot zelfstandigheid gekomen; het is onafhankelijk van alle schepsel, het is alleen gebonden aan God en Zijn Woord. Het geloof vreest hier God alleen en anders niemand en niets in de wereld.

Daaraan beantwoordt ook hunne omschrijving van het geloof. Het geloof is bij hen geen hopen en meenen, geen gissen en vermoeden, geen weten en toestemmen zelfs, maar eene zekere kennis, een vast vertrouwen, eene bewustheid, eene overtuiging zoo hecht en beslist, dat zij allen twijfel en alle vreeze buitensluit. Luistert slechts naar de ootmoedige en tevens kloekmoedige taal van den Christen, die in den Catechismus van Heidelberg rekenschap aflegt van de hope, die in hem is. Hij is vast verzekerd, dat hij een levend lidmaat 45 van Jezus’ gemeente is en dat eeuwig zal blijven. Hij staat in het kinderlijk vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar dat ook aan hem persoonlijk vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.

Ziet, hier, bij deze belijdenis zijn de Christenen mondig. Zij staan in de vrijheid der kinderen Gods. Gods Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn. Zij gelooven, daarom spreken zij. Hier is het Christelijk leven tot zelfstandigheid gekomen; het is onafhankelijk van alle schepsel, het is alleen gebonden aan God en Zijn Woord. Het geloof vreest hier God alleen en anders niemand en niets in de wereld.


Daaraan beantwoordt ook hunne omschrijving van het geloof. Het geloof is bij hen geen hopen en meenen, geen gissen en vermoeden, geen weten en toestemmen zelfs, maar eene zekere kennis, een vast vertrouwen, eene bewustheid, eene overtuiging zoo hecht en beslist, dat zij allen twijfel en alle vreeze buitensluit. Luistert slechts naar de ootmoedige en tevens kloekmoedige taal van den Christen, die in den Catechismus van Heidelberg rekenschap aflegt van de hope, die in hem is. Hij is vast verzekerd, dat hij een levend lidmaat van Jezus’ gemeente is en dat eeuwig zal blijven. Hij staat in het kinderlijk vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar dat ook aan hem persoonlijk vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit 44 loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.

Ziet, hier, bij deze belijdenis zijn de Christenen mondig. Zij staan in de vrijheid der kinderen Gods. Gods Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn. Zij gelooven, daarom spreken zij. Hier is het Christelijk leven tot zelfstandigheid gekomen; het is onafhankelijk van alle schepsel, het is alleen gebonden aan God en Zijn Woord. Het geloof vreest hier God alleen en anders niemand en niets in de wereld.


Their description of the faith also answers to this standard. With them faith is not hope and opinion, not guess and conjecture, not even knowledge and assent, but certain knowledge and firm trust, a consciousness and conviction so strong and final it excludes all doubt and fear. Just listen to the humble but at the same time bold language in the Heidelberg Catechism of the Christian who gives an account of the hope that is within him. He is firmly assured that he is a living member of Jesus' church and that he will eternally remain so. He lives in the childlike trust that not only others but he personally has been forgiven and granted eternal righteousness and salvation by God out of pure grace, and only on the merits of Christ.

In this confession the Christian has received a voice. He stands in the freedom of the children of God. God's Spirit testifies with his spirit that he is a child of God. He believes and therefore he can speak. Here the Christian life has gained its independence. It is dependent on no other creature; it is bound only to God and His Word. Here faith finds nothing and no one in the world, only God.

41 Certainty in Orthodoxy and Pietism

Tot in de Dordtsche periode klinkt deze blijde toon nog na. Maar dan komt er allengs daling in de stem, onzekerheid en vreeze in de taal des geloofs. Het geloof der zestiende eeuw ging over in de orthodoxie der zeventiende eeuw. Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijne belijdenis. Deze 159 orthodoxie effende eenerzijds onder de breedere kringen des volks den weg voor het Rationalisme, dat den godsdienst maakte tot eene zaak des verstands, de waarheid aangaande de eeuwige dingen liet afhangen van historische bewijzen en verstandelijke redeneeringen, en de geloofszekerheid verwarde met redelijk inzicht. Maar andererzijds riep zij in den enigen kring der vromen ook eene reactie in het leven, die aan verstandelijke kennis niet genoeg had, in bevinding het wezen der godzaligheid zocht en dies hoe langer hoe meer in het pietisme verliep.

Naarmate het ware geloof in altijd grootere afmetingen de bastaardvormen van historisch en tijdgeloof naast zich zag opkomen, raakte het zijn eigen zekerheid kwijt en verloor het het geloof aan zich zelf. Er moest natuurlijk een wezenlijk verschil zijn, een verschil als van leven en dood, tusschen het echte vertrouwen op Gods genade in Christus en de bloot verstandelijke toestemming der waarheid. Maar hoeveel gevaar was er hier voor vergissing, voor zelfbedrog, voor valsche gerustheid! Hoeveel moeite kostte het, om haarfijn het onderscheid aan te wijzen tusschen ware en valsche genade, tusschen den wedergeborene op zijn slechtsten den onwedergeborene op zijn best! De geloovige werd daarom genoodzaakt het oog naar binnen te slaan, ten einde zich te vergewissen aangaande de echtheid van zijn eigen geloof. En bij dat zelfonderzoek kon hij zich weldra laten leiden door stichtelijke werken van godvruchtige schrijvers, die het geestelijk leven naspeurden tot in zijne teederste aanvangen, die het ontleedden in zijne verborgenste roerselen, die het beschreven in eene lange reeks van fijne maar dikwerf ook verwarrende kenteekenen. Nooit werd voor of na dien tijd het verborgen leven der gemeenschap met God dieper en ernstiger bespied en doorzocht. 160

Tot in de Dordtsche periode klinkt deze blijde toon nog na. Maar dan komt er allengs daling in de stem, onzekerheid en vreeze in de taal des geloofs. Het geloof der zestiende eeuw ging over in de orthodoxie der zeventiende eeuw. Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijne belijdenis. Deze 39 orthodoxie effende eenerzijds onder de breedere kringen des volks den weg voor het Rationalisme, dat den godsdienst maakte tot eene zaak des verstands, de waarheid aangaande de eeuwige dingen liet afhangen van historische bewijzen en verstandelijke redeneeringen, en de geloofszekerheid verwarde met redelijk inzicht. Maar andererzijds riep zij in den enigen kring der vromen ook eene reactie in het leven, die aan verstandelijke kennis niet genoeg had, in bevinding het wezen der godzaligheid zocht en dies hoe langer hoe meer in het pietisme verliep.

Naarmate het ware geloof in altijd grootere afmetingen de bastaardvormen van historisch en tijdgeloof naast zich zag opkomen, raakte het zijn eigen zekerheid kwijt en verloor het het geloof aan zich zelf. Er moest natuurlijk een wezenlijk verschil zijn, een verschil als van leven en dood, tusschen het echte vertrouwen op Gods genade in Christus en de bloot verstandelijke toestemming der waarheid. Maar hoeveel gevaar was er hier voor vergissing, voor zelfbedrog, voor valsche gerustheid! Hoeveel moeite kostte het, om haarfijn het onderscheid aan te wijzen tusschen ware en valsche genade, tusschen den wedergeborene op zijn slechtsten den onwedergeborene op zijn best! De geloovige werd daarom genoodzaakt het oog naar binnen te slaan, ten einde zich te vergewissen aangaande de echtheid van zijn eigen geloof. En bij dat zelfonderzoek kon hij zich weldra laten leiden door stichtelijke werken van godvruchtige schrijvers, die het geestelijk leven naspeurden tot in zijne teederste aanvangen, die het ontleedden in zijne verborgenste roerselen, die het beschreven in eene lange reeks van fijne maar dikwerf ook verwarrende kenteekenen. Nooit werd vóór of na dien tijd het verborgen leven der gemeenschap met God dieper en ernstiger bespied en doorzocht. 40

Tot in de Dordtsche periode klinkt deze blijde toon nog na. Maar dan komt er allengs daling in de stem, onzekerheid en vreeze in de taal des geloofs. Het geloof der zestiende eeuw ging over in de orthodoxie der zeventiende eeuw. Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijne belijdenis. Deze orthodoxie effende eenerzijds onder de breedere kringen des volks den weg voor het Rationalisme, dat den godsdienst maakte tot eene zaak des verstands, de waarheid aangaande de eeuwige dingen liet afhangen van historische bewijzen en verstandelijke redeneeringen, en de geloofszekerheid verwarde met redelijk inzicht. Maar andererzijds riep zij in den enigen kring der vromen ook eene reactie in het leven, die aan verstandelijke kennis niet genoeg had, in bevinding het 46 wezen der godzaligheid zocht en dies hoe langer hoe meer in het pietisme verliep.

Naarmate het ware geloof in altijd grootere afmetingen de bastaardvormen van historisch en tijdgeloof naast zich zag opkomen, raakte het zijn eigen zekerheid kwijt en verloor het het geloof aan zich zelf. Er moest natuurlijk een wezenlijk verschil zijn, een verschil als van leven en dood, tusschen het echte vertrouwen op Gods genade in Christus en de bloot verstandelijke toestemming der waarheid. Maar hoeveel gevaar was er hier voor vergissing, voor zelfbedrog, voor valsche gerustheid! Hoeveel moeite kostte het, om haarfijn het onderscheid aan te wijzen tusschen ware en valsche genade, tusschen den wedergeborene op zijn slechtsten den onwedergeborene op zijn best! De geloovige werd daarom genoodzaakt het oog naar binnen te slaan, ten einde zich te vergewissen aangaande de echtheid van zijn eigen geloof. En bij dat zelfonderzoek kon hij zich weldra laten leiden door stichtelijke werken van godvruchtige schrijvers, die het geestelijk leven naspeurden tot in zijne teederste aanvangen, die het ontleedden in zijne verborgenste roerselen, die het beschreven in eene lange reeks van fijne maar dikwerf ook verwarrende kenteekenen. Nooit werd vóór of na dien tijd het verborgen leven der gemeenschap met God dieper en ernstiger bespied en doorzocht.

Tot in de Dordtsche periode klinkt deze blijde toon nog na. Maar dan komt er allengs daling in de stem, onzekerheid en vreeze in de taal des geloofs. Het geloof der zestiende eeuw ging over in de orthodoxie der zeventiende eeuw. Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijne belijdenis. Deze orthodoxie effende eenerzijds onder de breedere kringen des volks den weg voor het Rationalisme, dat den godsdienst maakte tot eene zaak des verstands, de waarheid aangaande de eeuwige dingen liet afhangen van historische bewijzen en verstandelijke redeneeringen, en de geloofszekerheid verwarde met redelijk inzicht. Maar andererzijds riep zij in den enigen kring der vromen ook eene reactie in het leven, die aan verstandelijke kennis niet genoeg had, in bevinding het wezen der godzaligheid zocht en dies hoe langer hoe meer in het Pietisme verliep.

Naarmate het ware geloof in altijd grootere afmetingen de bastaardvormen van historisch en tijdgeloof naast zich zag opkomen, raakte het zijn eigen zekerheid kwijt en verloor het het geloof aan zich zelf. Er moest natuurlijk 45 een wezenlijk verschil zijn, een verschil als van leven en dood, tusschen het echte vertrouwen op Gods genade in Christus en de bloot verstandelijke toestemming der waarheid. Maar hoeveel gevaar was er hier voor vergissing, voor zelfbedrog, voor valsche gerustheid! Hoeveel moeite kostte het, om haarfijn het onderscheid aan te wijzen tusschen ware en valsche genade, tusschen den wedergeborene op zijn slechtsten den onwedergeborene op zijn best! De geloovige werd daarom genoodzaakt het oog naar binnen te slaan, ten einde zich te vergewissen aangaande de echtheid van zijn eigen geloof. En bij dat zelfonderzoek kon hij zich weldra laten leiden door stichtelijke werken van godvruchtige schrijvers, die het geestelijk leven naspeurden tot in zijne teederste aanvangen, die het ontleedden in zijne verborgenste roerselen, die het beschreven in eene lange reeks van fijne maar dikwerf ook verwarrende kenteekenen. Nooit werd vóór of na dien tijd het verborgen leven der gemeenschap met God dieper en ernstiger bespied en doorzocht.

This joyful note echoed on into the time of the Canons of Dordt. But then gradually it weakened, and uncertainty and fear entered the language of faith. The faith of the sixteenth century became the orthodoxy of the seventeenth. People no longer confessed their beliefs, but they only believed their confessions. Among most of the people this orthodoxy prepared the road for rationalism. Religion became a matter of reason, the truth regarding eternal things was now dependent on historical proofs and rational argument, and the certainty of faith became confused with rational insight. On the other hand, within the small circles of the faithful it evoked another reaction; they were not satisfied with merely rational knowledge but sought the essence of salvation in experience. This movement gradually devolved into pietism.

As more and more people with genuine faith saw the bastardized forms of historic and temporal faith developing, they began to lose their own certainty and belief. There had to be an essential difference between these different faiths, a difference like that between life and death, between genuine trust in God's grace in Christ and purely rational assent to truth. But there was a great risk of confusion, self-deception, and false security. To point out the difference between true and false grace, between the born-again at their worst and the others at their best was a difficult, exacting task. Accordingly, the 42 believer was prompted to turn inward in order to assure himself about the reality of his own faith.

In this self-examination he was soon guided by the meditational works of devotional writers. They traced the life of the soul from its most intimate beginnings, analyzing its most hidden motions, and describing it in a long series of subtle but often confusing signs. Never before or since has the hidden life of fellowship with God been studied more deeply and earnestly.

En allen zeiden tegenover de dorre rechtzinnigheid van hun tijd: kennen is niet genoeg, het echte geloof is bevinding. Het is niet voldoende, om het land der geestelijke dingen door anderen te hebben hooren beschrijven, men moet het zelf met eigen oogen hebben aanschouwd. Het zegt nog niet veel, om als een dokter zoo geleerd over de ziekte te kunnen spreken; men moet de krankheid zelve hebben gevoeld en de genezing ervan ervaren hebben. Het eerste is maar dorre, historische letterkennis; bevinding doet eerst de waarheid verstaan, zij ontdekt in de woorden der Schrift een gansch nieuwen, geestelijken zin, laat eene waarheid achter de waarheid ons zien, en doet ons gelooven, niet om anderer zeggen wil, maar omdat wij het dan zelf aan ons hart ondervonden hebben en genoten.

En allen zeiden tegenover de dorre rechtzinnigheid van hun tijd: kennen is niet genoeg, het echte geloof is bevinding. Het is niet voldoende, om het land der geestelijke dingen door anderen te hebben hooren beschrijven, men moet het zelf met eigen oogen hebben aanschouwd. Het zegt nog niet veel, om als een dokter zoo geleerd over de ziekte te kunnen spreken; men moet de krankheid zelve hebben gevoeld en de genezing ervan ervaren hebben. Het eerste is maar dorre, historische letterkennis; bevinding doet eerst de waarheid verstaan, zij ontdekt in de woorden der Schrift een gansch nieuwen, geestelijken zin, laat eene waarheid achter de waarheid ons zien, en doet ons gelooven, niet om anderer zeggen wil, maar omdat wij het dan zelf aan ons hart ondervonden hebben en genoten.

En allen zeiden tegenover de dorre rechtzinnigheid van hun tijd: kennen is niet genoeg, het echte geloof is bevinding. Het is niet voldoende, om het land der geestelijke dingen door anderen te hebben hooren 47 beschrijven, men moet het zelf met eigen oogen hebben aanschouwd. Het zegt nog niet veel, om als een dokter zoo geleerd over de ziekte te kunnen spreken; men moet de krankheid zelve hebben gevoeld en de genezing ervan ervaren hebben. Het eerste is maar dorre, historische letterkennis; bevinding doet eerst de waarheid verstaan, zij ontdekt in de woorden der Schrift een gansch nieuwen, geestelijken zin, laat eene waarheid achter de waarheid ons zien, en doet ons gelooven, niet om anderer zeggen wil, maar omdat wij het dan zelf aan ons hart ondervonden hebben en genoten.

En allen zeiden tegenover de dorre rechtzinnigheid van hun tijd: kennen is niet genoeg, het echte geloof is bevinding. Het is niet voldoende, om het land der geestelijke dingen door anderen te hebben hooren beschrijven, men moet het zelf met eigen oogen hebben aanschouwd. Het zegt nog niet veel, om als een dokter zoo geleerd over de ziekte te kunnen spreken; men moet de krankheid zelve hebben gevoeld en de genezing ervan ervaren hebben. Het eerste is maar dorre, historische letterkennis; bevinding doet eerst de waarheid verstaan, zij ontdekt in de woorden der Schrift een gansch nieuwen, geestelijken 46 zin, laat ons eene waarheid achter de waarheid zien, en doet ons gelooven, niet om anderer zeggen wil, maar omdat wij het dan zelf aan ons hart ondervonden hebben en genoten.

Arguing against the cold orthodoxy of their time, they said that knowing is not enough; real faith is experience. It isn't enough to hear the domain of spiritual things described by others; one must have seen it with one's own eyes. To talk about the disease like a knowledgeable doctor doesn't mean much; one must have experienced the disease as well as the healing. The first is mere cold, historical word-knowledge. Only through experience does one first understand the truth. Experience discovers in the words of Scripture an entirely new spiritual meaning; it shows us a truth behind the truth, not because it wants to say something else, but because we have then experienced and benefited from it in our hearts.

En gaandeweg breidde zich uit, wat men alzoo ondervonden moest hebben. Er ontstond allengs eene lange reeks van ervaringen op den weg naar den hemel. Zij namen haar aanvang met een diep gevoel van ellende, met eene smartelijke ervaring van schuld, met een doodelijk getroffen worden door den donder der Sinaïtische wet. Want wie zijn doemvonnis niet heeft hooren afkondigen door de wet, heeft geen behoefte aan de vrijspraak van het Evangelie; de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die krank zijn, Jezus kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geboorte uit geloovige ouders, doop, opvoeding, belijdenis, avondmaal maken zulk eene, ervaring niet overbodig; in plaats van het vermoeden te wettigen, dat de alzoo beweldadigden door God in genade zijn aangenomen, moeten ze veeleer dienen tot waarschuwing, opdat men zich niet als zoovelen bedriege voor de eeuwigheid. Voor ieder, ook voor de kinderen des verbonds, is het daarom noodig, dat zij doorgaan onder het gericht van Gods wet, zichzelf 161 in hun verloren toestand leeren kennen, en uit de diepte hunner ellende met den tollenaar tot God leeren roepen om genade. Zulk een gevoel van verlorenheld kan korter of langer tijd duren. Maar als er dan eenig licht in de ziel valt en het oog open gaat voor de verlossing, die in Christus Jezus is, dan mag men toch maar niet in eens gelooven en steunen op de beloften des Heeren; zoo toch bestond er alle gevaar voor een ingebeeld, gestolen geloof, en gestolen goed gedijt niet. Eerst moet het recht en de vrijmoedigheid, om te gelooven, door God worden geschonken. Ook aan het geloovig omhelzen van Gods beloften behoort dus allerlei geestelijke werkzaamheid vooraf te gaan. Het geloof is niet terstond bij den aanvang van zichzelf zeker. Er is onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs, tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen. Het geloof is eerst jaren lang een zuchten en klagen, een bidden en hopen. De zekerheid is door eene reeks van bevindingen, door een tijdsverloop van vele jaren van het gelooven zelf gescheiden. Zij is niet met het geloof gegeven, zij vloeit er niet uit voort, zij wordt er dikwerf mechanisch, van buiten af, door bijzondere openbaringen aan toegevoegd. Soms ontstaat zij door het plotseling invallen van een of anderen Bijbeltekst. Of ook schijnt er eensklaps zulk een heerlijk licht in de ziel, dat men met Jakob zeggen kan: ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered. Eene enkele maal gebeurt het, dat de Heere Christus zelf aan de zoekende ziel zich vertoont en haar met hemelsche blijdschap vervult. Of ook wordt de geloovige, gelijk een Paulus weleer, opgetrokken in den derden hemel en door den Koning in zijne binnenkameren geleid. En dan eerst is de hoogste trap des geloofs bereikt, en heeft men eene plaats verkregen onder de bevestigde, verzekerde 162 Christenen. Maar weinigen komen zoover. De meesten blijven tot hunne stervensure toe klagend en zuchtend voortstrompelen op den levensweg. Zij zijn een arm en ellendig volk, altijd werkzaam met het stuk der ellende, zelden of nooit roemend in de verlossing, welke in Christus Jezus is, en nimmer komende tot een blijmoedig leven der dankbaarheid. Liefst hooren zij zich toespreken als schuldig kroost van Adam, als zondaren en doemelingen, of troosten met de beloften, die de Heere aan het wormken Jakobs, aan het volksken Israëls heeft toegezegd. En wijl hun zelf in hunne zielen het licht en de vroolijkheid ontbreekt, zien zij ook alles buiten zich donker en somber gekleurd. Van het aardsche leven spreken zij niet dan als een leven vol moeite en verdriet. De wereld is hun een jammerdal, een woestijn, een Mesech. Liefst trekken zij er zich geheel uit terug en sluiten in den engen kring hunner geestverwanten zich op. Huisgezin en maatschappij, wetenschap en kunst, staat en kerk worden als toch geheel bedorven en reddeloos aan ongeloof en revolutie prijsgegeven. Alleen door samenspreking op gezelschappen en door het lezen van oude schrijvers wordt het geestelijk leven gevoed. En voorts wacht men als stillen in den lande in lijdzame plichtsbetrachting de aflegging van het lichaam der zonde of de spoedige wederkomst van Christus af.

En gaandeweg breidde zich uit, wat men alzoo ondervonden moest hebben. Er ontstond allengs eene lange reeks van ervaringen op den weg naar den hemel. Zij namen haar aanvang met een diep gevoel van ellende, met eene smartelijke ervaring van schuld, met een doodelijk getroffen worden door den donder der Sinaïtische wet. Want wie zijn doemvonnis niet heeft hooren afkondigen door de wet, heeft geen behoefte aan de vrijspraak van het Evangelie; de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die krank zijn, Jezus kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geboorte uit geloovige ouders, doop, opvoeding, belijdenis, avondmaal maken zulk eene, ervaring niet overbodig; in plaats van het vermoeden te wettigen, dat de alzoo beweldadigden door God in genade zijn aangenomen, moeten ze veeleer dienen tot waarschuwing, opdat men zich niet als zoovelen bedriege voor de eeuwigheid. Voor ieder, ook voor de kinderen des verbonds, is het daarom noodig, dat zij doorgaan onder het gericht van Gods wet, zichzelf 41 in hun verloren toestand leeren kennen, en uit de diepte hunner ellende met den tollenaar tot God leeren roepen om genade. Zulk een gevoel van verlorenheld kan korter of langer tijd duren. Maar als er dan eenig licht in de ziel valt en het oog open gaat voor de verlossing, die in Christus Jezus is, dan mag men toch maar niet in eens gelooven en steunen op de beloften des Heeren; zoo toch bestond er alle gevaar voor een ingebeeld, gestolen geloof, en gestolen goed gedijt niet. Eerst moet het recht en de vrijmoedigheid, om te gelooven, door God worden geschonken. Ook aan het geloovig omhelzen van Gods beloften behoort dus allerlei geestelijke werkzaamheid vooraf te gaan. Het geloof is niet terstond bij den aanvang van zichzelf zeker. Er is onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs, tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen. Het geloof is eerst jaren lang een zuchten en klagen, een bidden en hopen. De zekerheid is door eene reeks van bevindingen, door een tijdsverloop van vele jaren van het gelooven zelf gescheiden. Zij is niet met het geloof gegeven, zij vloeit er niet uit voort, zij wordt er dikwerf mechanisch, van buiten af, door bijzondere openbaringen aan toegevoegd. Soms ontstaat zij door het plotseling invallen van een of anderen Bijbeltekst. Of ook schijnt er eensklaps zulk een heerlijk licht in de ziel, dat men met Jakob zeggen kan: ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered. Eene enkele maal gebeurt het, dat de Heere Christus zelf aan de zoekende ziel zich vertoont en haar met hemelsche blijdschap vervult. Of ook wordt de geloovige, gelijk een Paulus weleer, opgetrokken in den derden hemel en door den Koning in zijne binnenkameren geleid. En dan eerst is de hoogste trap des geloofs bereikt, en heeft men eene plaats verkregen onder de bevestigde, verzekerde 42 Christenen. Maar weinigen komen zoover. De meesten blijven tot hunne stervensure toe klagend en zuchtend voortstrompelen op den levensweg. Zij zijn een arm en ellendig volk, altijd werkzaam met het stuk der ellende, zelden of nooit roemend in de verlossing, welke in Christus Jezus is, en nimmer komende tot een blijmoedig leven der dankbaarheid. Liefst hooren zij zich toespreken als schuldig kroost van Adam, als zondaren en doemelingen, of troosten met de beloften, die de Heere aan het wormken Jakobs, aan het volksken Israëls heeft toegezegd. En wijl hun zelf in hunne zielen het licht en de vroolijkheid ontbreekt, zien zij ook alles buiten zich donker en somber gekleurd. Van het aardsche leven spreken zij niet dan als een leven vol moeite en verdriet. De wereld is hun een jammerdal, een woestijn, een Mesech. Liefst trekken zij er zich geheel uit terug en sluiten in den engen kring hunner geestverwanten zich op. Huisgezin en maatschappij, wetenschap en kunst, staat en kerk worden als toch geheel bedorven en reddeloos aan ongeloof en revolutie prijsgegeven. Alleen door samenspreking op gezelschappen en door het lezen van oude schrijvers wordt het geestelijk leven gevoed. En voorts wacht men als stillen in den lande in lijdzame plichtsbetrachting de aflegging van het lichaam der zonde of de spoedige wederkomst van Christus af.

En gaandeweg breidde zich uit, wat men alzoo ondervonden moest hebben. Er ontstond allengs eene lange reeks van ervaringen op den weg naar den hemel. Zij namen haar aanvang met een diep gevoel van ellende, met eene smartelijke ervaring van schuld, met een doodelijk getroffen worden door den donder der Sinaïtische wet. Want wie zijn doemvonnis niet heeft hooren afkondigen door de wet, heeft geen behoefte aan de vrijspraak van het Evangelie; de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die krank zijn, Jezus kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geboorte uit geloovige ouders, doop, opvoeding, belijdenis, avondmaal maken zulk eene, ervaring niet overbodig; in plaats van het vermoeden te wettigen, dat de alzoo beweldadigden door God in genade zijn aangenomen, moeten ze veeleer dienen tot waarschuwing, opdat men zich niet als zoovelen bedriege voor de eeuwigheid. Voor ieder, ook voor de kinderen des verbonds, is het daarom noodig, 48 dat zij doorgaan onder het gericht van Gods wet, zichzelf in hun verloren toestand leeren kennen, en uit de diepte hunner ellende met den tollenaar tot God leeren roepen om genade. Zulk een gevoel van verlorenheld kan korter of langer tijd duren. Maar als er dan eenig licht in de ziel valt en het oog open gaat voor de verlossing, die in Christus Jezus is, dan mag men toch maar niet in eens gelooven en steunen op de beloften des Heeren; zoo toch bestond er alle gevaar voor een ingebeeld, gestolen geloof, en gestolen goed gedijt niet. Eerst moet het recht en de vrijmoedigheid, om te gelooven, door God worden geschonken. Ook aan het geloovig omhelzen van Gods beloften behoort dus allerlei geestelijke werkzaamheid vooraf te gaan. Het geloof is niet terstond bij den aanvang van zichzelf zeker. Er is onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs, tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen. Het geloof is eerst jaren lang een zuchten en klagen, een bidden en hopen. De zekerheid is door eene reeks van bevindingen, door een tijdsverloop van vele jaren van het gelooven zelf gescheiden. Zij is niet met het geloof gegeven, zij vloeit er niet uit voort, zij wordt er dikwerf mechanisch, van buiten af, door bijzondere openbaringen aan toegevoegd. Soms ontstaat zij door het plotseling invallen van een of anderen Bijbeltekst. Of ook schijnt er eensklaps zulk een heerlijk licht in de ziel, dat men met Jakob zeggen kan: ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered. Eene enkele maal gebeurt het, dat de Heere Christus zelf aan de zoekende 49 ziel zich vertoont en haar met hemelsche blijdschap vervult. Of ook wordt de geloovige, gelijk een Paulus weleer, opgetrokken in den derden hemel en door den Koning in zijne binnenkameren geleid. En dan eerst is de hoogste trap des geloofs bereikt, en heeft men eene plaats verkregen onder de bevestigde, verzekerde Christenen. Maar weinigen komen zoover. De meesten blijven tot hunne stervensure toe klagend en zuchtend voortstrompelen op den levensweg. Zij zijn een arm en ellendig volk, altijd werkzaam met het stuk der ellende, zelden of nooit roemend in de verlossing, welke in Christus Jezus is, en nimmer komende tot een blijmoedig leven der dankbaarheid. Liefst hooren zij zich toespreken als schuldig kroost van Adam, als zondaren en doemelingen, of troosten met de beloften, die de Heere aan het wormken Jakobs, aan het volksken Israëls heeft toegezegd. En wijl hun zelf in hunne zielen het licht en de vroolijkheid ontbreekt, zien zij ook alles buiten zich donker en somber gekleurd. Van het aardsche leven spreken zij niet dan als een leven vol moeite en verdriet. De wereld is hun een jammerdal, een woestijn, een Mesech. Liefst trekken zij er zich geheel uit terug en sluiten in den engen kring hunner geestverwanten zich op. Huisgezin en maatschappij, wetenschap en kunst, staat en kerk worden als toch geheel bedorven en reddeloos aan ongeloof en revolutie prijsgegeven. Alleen door samenspreking op gezelschappen en door het lezen van oude schrijvers wordt het geestelijk leven gevoed. En voorts wacht men als stillen in den lande in lijdzame plichtsbetrachting de aflegging 50 van het lichaam der zonde of de spoedige wederkomst van Christus af.


En gaandeweg breidde zich uit, wat men alzoo ondervonden moest hebben. Er ontstond allengs eene lange reeks van ervaringen op den weg naar den hemel. Zij namen haar aanvang met een diep gevoel van ellende, met eene smartelijke ervaring van schuld, met een doodelijk getroffen worden door den donder der Sinaïtische wet. Want wie zijn doemvonnis niet heeft hooren afkondigen door de wet, heeft geen behoefte aan de vrijspraak van het Evangelie; de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die krank zijn, Jezus kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geboorte uit geloovige ouders, doop, opvoeding, belijdenis, avondmaal maken zulk eene, ervaring niet overbodig; in plaats van het vermoeden te wettigen, dat de alzoo beweldadigden door God in genade zijn aangenomen, moeten ze veeleer dienen tot waarschuwing, opdat men zich niet als zoovelen bedriege voor de eeuwigheid. Voor ieder, ook voor de kinderen des verbonds, is het daarom noodig, dat zij doorgaan onder het gericht van Gods wet, zichzelf in hun verloren toestand leeren kennen, en uit de diepte hunner ellende met den tollenaar tot God leeren roepen om genade.

Zulk een gevoel van verlorenheld kan korter of langer tijd duren. Maar als er dan eenig licht in de ziel valt en het oog open gaat voor de verlossing, die in Christus Jezus is, dan mag men toch maar niet in eens gelooven 47 en steunen op de beloften des Heeren; zoo toch bestond er alle gevaar voor een ingebeeld, gestolen geloof, en gestolen goed gedijt niet. Eerst moet het recht en de vrijmoedigheid, om te gelooven, door God worden geschonken. Ook aan het geloovig omhelzen van Gods beloften behoort dus allerlei geestelijke werkzaamheid vooraf te gaan. Het geloof is niet terstond bij den aanvang van zichzelf zeker. Er is onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs, tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen. Het geloof is eerst jaren lang een zuchten en klagen, een bidden en hopen. De zekerheid is door eene reeks van bevindingen, door een tijdsverloop van vele jaren van het gelooven zelf gescheiden. Zij is niet met het geloof gegeven, zij vloeit er niet uit voort, zij wordt er dikwerf mechanisch, van buiten af, door bijzondere openbaringen aan toegevoegd. Soms ontstaat zij door het plotseling invallen van een of anderen Bijbeltekst. Of ook schijnt er eensklaps zulk een heerlijk licht in de ziel, dat men met Jakob zeggen kan: ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered. Eene enkele maal gebeurt het, dat de Heere Christus zelf aan de zoekende ziel zich vertoont en haar met hemelsche blijdschap vervult. Of ook wordt de geloovige, gelijk een Paulus weleer, opgetrokken in den derden hemel en door den Koning in zijne binnenkameren geleid. En dan eerst is de hoogste trap des geloofs bereikt, en heeft men eene plaats verkregen onder de bevestigde, verzekerde Christenen.

Maar weinigen komen zoover. De meesten blijven tot 48 hunne stervensure toe klagend en zuchtend voortstrompelen op den levensweg. Zij zijn een arm en ellendig volk, altijd werkzaam met het stuk der ellende, zelden of nooit roemend in de verlossing, welke in Christus Jezus is, en nimmer komende tot een blijmoedig leven der dankbaarheid. Liefst hooren zij zich toespreken als schuldig kroost van Adam, als zondaren en doemelingen, of troosten met de beloften, die de Heere aan het wormken Jakobs, aan het volksken Israëls heeft toegezegd. En wijl hun zelf in hunne zielen het licht en de vroolijkheid ontbreekt, zien zij ook alles buiten zich donker en somber gekleurd. Van het aardsche leven spreken zij niet dan als een leven vol moeite en verdriet. De wereld is hun een jammerdal, een woestijn, een Mesech. Liefst trekken zij er zich geheel uit terug en sluiten in den engen kring hunner geestverwanten zich op. Huisgezin en maatschappij, wetenschap en kunst, staat en kerk worden als toch geheel bedorven en reddeloos aan ongeloof en revolutie prijsgegeven. Alleen door samenspreking op gezelschappen en door het lezen van oude schrijvers wordt het geestelijk leven gevoed. En voorts wacht men als stillen in den lande in lijdzame plichtsbetrachting de aflegging van het lichaam der zonde of de spoedige wederkomst van Christus af.


Gradually the list of requisite experiences on heaven's way was expanded. It began with a deep feeling of misery, a painful experience of guilt, and a fatal thunderbolt from the Sinaitic law. Anyone who has not heard the judgment of doom proclaimed by the law has no need for the gospel's declaration of 43 pardon. The sick, not the healthy, need the Great Healer. Jesus came to call the sinners, not the righteous, to repentance. Believing parents, baptism, Christian nurture, confession of faith, the Lord's Supper—these do not make such an experience superfluous. Instead of enshrining the notion that those so blessed are included in God's grace, they should serve as warnings so we do not deceive ourselves, as many do, about eternity. Everyone, including covenant children, must pass through the judgment of God's law to know himself in his lost state and to learn with the publican to cry for grace out of the depths of misery.

Such a feeling of lostness may last a long time or only a short while. Even if a ray of light penetrates to the soul, opening the eyes to redemption in Christ Jesus, one may not immediately believe and throw oneself on the promises of God, for this incurs the danger of a presumed, stolen faith, and stolen goods do not prosper. First the right and courage to believe has to be given by God. So all sorts of spiritual preparation had to precede the act of embracing God's promises in faith.

Faith was not immediately certain of itself right from the beginning. There was a difference between the essence and the well-being of faith, between a shelter-seeking trust and an assured trust. The first years of faith were full of sighing and lamentation, praying and hoping. Certainty was attained only after a series of experiences spread over many years. It was not given with faith itself, nor did it issue 44 from it. Certainty was often added from the outside, mechanically, by special revelations. Sometimes it occurred through the sudden intrusion of some Bible passage. Or the soul might suddenly be inundated by a glorious light, prompting the believer to say with Jacob: I have seen the Lord face-to-face and my soul is saved. Occasionally the Lord Jesus showed Himself directly to the seeking soul and filled it with heavenly joy. Or the believer might, like Paul, be drawn up into the third heaven and led into the inner chamber by the King. Only then had he attained the highest rung of faith, and a place among the established, assured believers.

But few ever made it this far. Most continued to stumble forward along life's way in sighing and lamentation. They were a poor, wretched people always preoccupied with their own misery, seldom if ever rejoicing in the redemption that was theirs in Christ Jesus and never coming to a life of joy and gratitude. They preferred to be addressed as Adam's polluted offspring, as sinners under God's judgment; they drew comfort from the promises God gave to the worm Jacob and the people of Israel.

Because there was no light and happiness in their souls, everything around them looked dark and gloomy too. They spoke of earthly life as a life of trouble and grief. The world was to them nothing but a vale of tears, a desert, a Meshech. They would have preferred to withdraw from it completely and restrict themselves to the narrow circle of like-45 minded people. Family and society, science and art, state and church were given up to unbelief and revolution as wholly spoiled and unredeemable. The spiritual lives of these people were nurtured only through small group discussions and by reading old authors. For the rest they waited quietly, patiently discharging their duties until the time would come to put off this body of sin, or until the swift return of Christ.

Reactions to Pietism

Tot zulk een peil was in de zeventiende eeuw in alle kerken der Hervorming bij de besten en de vroomsten het leven des geloofs gedaald. Maar een dergelijke toestand was niet lang uit te houden. Zulk een veelszins angstig, afgezonderd leven kon de ware, volle Christelijke religie niet zijn. Dat klagen was geen godsdienst, dat zuchten geen geloof, die wereldvlucht geen wereldverwinning. Vandaar, dat er van alle kanten een verlangen openbaar werd naar iets anders en iets 163 beters. Verschillende richtingen trachtten een uitnemender weg aan te wijzen, om te komen tot de zekerheid des geloofs. Zij zijn vooral tot een tweetal te herleiden, tot het Herrnhuttisme, dat vooral in de Luthersche kerk, en het Methodisme, dat meer bepaald in de Gereformeerde kerk tehuis behoort.

Het Herrnhuttisme wilde niet door de wet maar door het Evangelie, niet door de donderslagen van Sinai maar door de liefelijke stem van Golgotha, niet door de strenge figuur van Mozes maar door de vriendelijke gestalte van Jezus de zielen winnen en opleiden tot het hoogste geluk. Zinzendorf wilde niets weten van den zoogenaamden „Busskampf” en „Durchbruch” der pietisten; hij noemde hen miserabele Christenen en begeerde geen klagend en zuchtend, maar een zingend, juichend Christendom. En om dat te verkrijgen, was slechts de prediking van den lieven Heiland van noode. Eene levendige schildering van zijne oneindige zondaarsliefde, openbaar geworden in zijn lijden en sterven, in zijn bloed en zijne wonden, zou niet nalaten indruk te maken op het bewogen gemoed. En in dien indruk bestaat juist de verlossende werkzaamheid van Christus, de vernieuwing en levensmeedeeling door zijnen Heiligen Geest. Wie alzoo door de prediking van het kruisevangelie bewerkt zijn, rusten in Jezus’ wonden, treden met Hem in echtverbond en zijn van de schuld en de heerschappij der zonde bevrijd. Zij leiden voortaan een dankend, blijmoedig, opgeruimd leven, dat door de overdenking van Jezus’ woorden, door een rijken cultus en door een schat van gevoelvolle liederen voortdurendgevoed en gesterkt wordt.

Tot zulk een peil was in de zeventiende eeuw in alle kerken der Hervorming bij de besten en de vroomsten het leven des geloofs gedaald. Maar een dergelijke toestand was niet lang uit te houden. Zulk een veelszins angstig, afgezonderd leven kon de ware, volle Christelijke religie niet zijn. Dat klagen was geen godsdienst, dat zuchten geen geloof, die wereldvlucht geen wereldverwinning. Vandaar, dat er van alle kanten een verlangen openbaar werd naar iets anders en iets 43 beters. Verschillende richtingen trachtten een uitnemender weg aan te wijzen, om te komen tot de zekerheid des geloofs. Zij zijn vooral tot een tweetal te herleiden, tot het Herrnhuttisme, dat vooral in de Luthersche kerk, en het Methodisme, dat meer bepaald in de Gereformeerde kerk tehuis behoort.

Het Herrnhuttisme wilde niet door de wet maar door het Evangelie, niet door de donderslagen van Sinai maar door de liefelijke stem van Golgotha, niet door de strenge figuur van Mozes maar door de vriendelijke gestalte van Jezus de zielen winnen en opleiden tot het hoogste geluk. Zinzendorf wilde niets weten van den zoogenaamden „Busskampf” en „Durchbruch” der pietisten; hij noemde hen miserabele Christenen en begeerde geen klagend en zuchtend, maar een zingend, juichend Christendom. En om dat te verkrijgen, was slechts de prediking van den lieven Heiland van noode. Eene levendige schildering van zijne oneindige zondaarsliefde, openbaar geworden in zijn lijden en sterven, in zijn bloed en zijne wonden, zou niet nalaten indruk te maken op het bewogen gemoed. En in dien indruk bestaat juist de verlossende werkzaamheid van Christus, de vernieuwing en levensmeedeeling door zijnen Heiligen Geest. Wie alzoo door de prediking van het kruisevangelie bewerkt zijn, rusten in Jezus’ wonden, treden met Hem in echtverbond en zijn van de schuld en de heerschappij der zonde bevrijd. Zij leiden voortaan een dankend, blijmoedig, opgeruimd leven, dat door de overdenking van Jezus’ woorden, door een rijken cultus en door een schat van gevoelvolle liederen voortdurendgevoed en gesterkt wordt.

Tot zulk een peil was in de zeventiende eeuw in alle kerken der Hervorming bij de besten en de vroomsten het leven des geloofs gedaald. Maar een dergelijke toestand was niet lang uit te houden. Zulk een veelszins angstig, afgezonderd leven kon de ware, volle Christelijke religie niet zijn. Dat klagen was geen godsdienst, dat zuchten geen geloof, die wereldvlucht geen wereldverwinning. Vandaar, dat er van alle kanten een verlangen openbaar werd naar iets anders en iets beters. Verschillende richtingen trachtten een uitnemender weg aan te wijzen, om te komen tot de zekerheid des geloofs. Zij zijn vooral tot een tweetal te herleiden, tot het Herrnhuttisme, dat vooral in de Luthersche kerk, en het Methodisme, dat meer bepaald in de Gereformeerde kerk tehuis behoort.

Het Herrnhuttisme wilde niet door de wet maar door het Evangelie, niet door de donderslagen van Sinai maar door de liefelijke stem van Golgotha, niet door de strenge figuur van Mozes maar door de vriendelijke gestalte van Jezus de zielen winnen en opleiden tot het hoogste geluk. Zinzendorf wilde niets weten van den zoogenaamden „Busskampf” en „Durchbruch” der pietisten; hij noemde hen miserabele Christenen en begeerde geen klagend en zuchtend, maar een zingend, juichend Christendom. En om dat te verkrijgen, was slechts de prediking van den lieven Heiland van noode. Eene levendige schildering van zijne oneindige zondaarsliefde, 51 openbaar geworden in zijn lijden en sterven, in zijn bloed en zijne wonden, zou niet nalaten indruk te maken op het bewogen gemoed. En in dien indruk bestaat juist de verlossende werkzaamheid van Christus, de vernieuwing en levensmeedeeling door zijnen Heiligen Geest. Wie alzoo door de prediking van het kruisevangelie bewerkt zijn, rusten in Jezus’ wonden, treden met Hem in echtverbond en zijn van de schuld en de heerschappij der zonde bevrijd. Zij leiden voortaan een dankend, blijmoedig, opgeruimd leven, dat door de overdenking van Jezus’ woorden, door een rijken cultus en door een schat van gevoelvolle liederen voortdurendgevoed en gesterkt wordt.

Tot zulk een peil was in de zeventiende eeuw in alle kerken der Hervorming bij de besten en de vroomsten het leven des geloofs gedaald. Maar een dergelijke toestand was niet lang uit te houden. Zulk een veelszins angstig, afgezonderd leven kon de ware, volle Christelijke religie niet zijn. Dat klagen was geen godsdienst, dat 49 zuchten geen geloof, die wereldvlucht geen wereldverwinning. Vandaar, dat er van alle kanten een verlangen openbaar werd naar iets anders en iets beters. Verschillende richtingen trachtten een uitnemender weg aan te wijzen, om te komen tot de zekerheid des geloofs. Zij zijn vooral tot een tweetal te herleiden, tot het Herrnhuttisme, dat vooral in de Luthersche kerk, en het Methodisme, dat meer bepaald in de Gereformeerde kerk tehuis behoort.

Het Herrnhuttisme wilde niet door de wet maar door het Evangelie, niet door de donderslagen van Sinaï maar door de liefelijke stem van Golgotha, niet door de strenge figuur van Mozes maar door de vriendelijke gestalte van Jezus de zielen winnen en opleiden tot het hoogste geluk. Zinzendorf wilde niets weten van den zoogenaamden „Busskampf” en „Durchbruch” der pietisten; hij noemde hen miserabele Christenen en begeerde geen klagend en zuchtend, maar een zingend, juichend Christendom. En om dat te verkrijgen, was slechts de prediking van den lieven Heiland van noode. Eene levendige schildering van zijne oneindige zondaarsliefde, openbaar geworden in zijn lijden en sterven, in zijn bloed en zijne wonden, zou niet nalaten indruk te maken op het bewogen gemoed. En in dien indruk bestaat juist de verlossende werkzaamheid van Christus, de vernieuwing en levensmeedeeling door zijnen Heiligen Geest. Wie alzoo door de prediking van het kruisevangelie bewerkt zijn, rusten in Jezus’ wonden, treden met Hem in echtverbond en zijn van de schuld en de heerschappij der zonde bevrijd. Zij leiden voortaan een dankend, blijmoedig, opgeruimd leven, dat 50 door de overdenking van Jezus’ woorden, door een rijken cultus en door een schat van gevoelvolle liederen voortdurendgevoed en gesterkt wordt.

During the seventeenth century the faith of the best and the most pious had devolved to this level in all Reformed churches in the Netherlands. But this situation couldn't be endured for long. Such a largely fearful and isolated life couldn't be the true, complete Christian religion. Those lamentations weren't worship, those sighings weren't faith, and that world-flight wasn't the victory over the world. As a result, a widespread longing sprang up for something different, something better.

Various movements tried to point to a better way to achieve certainty. They can be reduced to two main lines: the Moravian Brethren in Lutheran circles and the Methodists in Reformed circles.

The Moravians wanted to win souls and lead them to their greatest happiness not by the law, but by the gospel; not through thunder from Mt. Sinai but through the loving voice from Golgotha; not 46 through the stern figure of Moses but through the friendly figure of Jesus. Nikolaus von Zinzendorf (17001760) wanted nothing to do with the so-called Busskampf and Durchkruch (penitential struggle and breakthrough) of the pietists. He called them miserable Christians; Zinzendorf didn't want a sighing, lamenting faith but a singing, rejoicing Christianity. To bring this about, all that was needed was the proclamation of the dear Savior. A lifelike description of His endless love for sinners revealed in His suffering and death, in His blood and wounds, would be enough to make an impression on the receptive heart. And this impression is the saving work of Christ, the renewal and impar-tation of life through His Holy Spirit. Those so affected by the gospel of the cross rest in Jesus' wounds, enter into a marriage covenant with Him and are freed from the guilt and domination of sin. From then on they would lead happy, thankful, unburdened lives, fed and strengthened by the remembrance of Jesus' words, by a rich cultus (worship) and by a treasury of emotional hymns.

Een anderen weg sloeg het Methodisme in. Dieper dan eerstgenoemde richting de schuld der zonde gevoelend, wil het door een plotselingen schok de zielen opschrikken uit hare valsche gerustheid, en ze door een 164 snellen omkeer, door een haastigen overgang brengen tot de zekerheid des geloofs. Aan het geloof behoort daarom een diep gevoel van schuld vooraf te gaan, bewerkt door hartstochtelijke toespraken, door eene ontzettende schildering van dood en hel, door aangrijpend, zielroerend gezang. Maar daarop volgt dan aanstonds de prediking der genade, het aanbod des heils. Uit de hellevaart der zelfkennis stijgt de ziel terstond tot de hemelvaart der Godskennis op. In één enkel oogenblik wordt alle heilservaring saamgetrokken. De diepste ellende en de hoogste zaligheid liggen vlak naast elkaar. Wie als een verlorene zich op de zondaarsbank neerzet, wordt in datzelfde oogenblik door Christus gevonden; hij neemt plaats als een schuldige, die de hel heeft verdiend, hij staat op als een vrijgesprokene, die den hemel beërft. Het geloof is daarom ook terstond volle, vaste zekerheid. Het ontstaat immers plotseling onder diepe smart en is zichzelf volkomen zeker door de ontzaglijke tegenstelling, die er aan voorafgegaan is. Het is in het klare licht des bewustzijns ontstaan; het kent den dag, de ure, de minuut zijner geboorte. Het was de 24e Mei van het jaar 1738, des avonds te kwart over negen uren, toen John Wesley tot bekeering kwam. Wie alzoo de zekerheid des geloofs deelachtig werd, twijfelt later ook niet meer aan zijn eigen staat. Hij behoeft niet voortdurend het oog naar binnen te slaan, zichzelf te onderzoeken en de echtheid van zijn geloof te toetsen. Hij weet, dat hij uit den dood overgegaan is in het leven, en heeft thans iets anders en gewichtigers te doen. De rechtvaardigmaking is eens en voor altijd afgeloopen; maar de heiligmaking ligt vóór hem en rondom hem heen ligt eene wereld van verlorenen, die op dezelfde wijze als hij gered moeten worden. Zelf bekeerd, heeft hij geen hoogere roeping, dan om anderen te bekeeren en om in den kortst mogelijken 165 tijd een zoo groot mogelijk aantal van zielen te winnen voor Jezus.

Een anderen weg sloeg het Methodisme in. Dieper dan eerstgenoemde richting de schuld der zonde gevoelend, wil het door een plotselingen schok de zielen opschrikken uit hare valsche gerustheid, en ze door een 44 snellen omkeer, door een haastigen overgang brengen tot de zekerheid des geloofs. Aan het geloof behoort daarom een diep gevoel van schuld vooraf te gaan, bewerkt door hartstochtelijke toespraken, door eene ontzettende schildering van dood en hel, door aangrijpend, zielroerend gezang. Maar daarop volgt dan aanstonds de prediking der genade, het aanbod des heils. Uit de hellevaart der zelfkennis stijgt de ziel terstond tot de hemelvaart der Godskennis op. In één enkel oogenblik wordt alle heilservaring saamgetrokken. De diepste ellende en de hoogste zaligheid liggen vlak naast elkaar. Wie als een verlorene zich op de zondaarsbank neerzet, wordt in datzelfde oogenblik door Christus gevonden; hij neemt plaats als een schuldige, die de hel heeft verdiend, hij staat op als een vrijgesprokene, die den hemel beërft. Het geloof is daarom ook terstond volle, vaste zekerheid. Het ontstaat immers plotseling onder diepe smart en is zichzelf volkomen zeker door de ontzaglijke tegenstelling, die er aan voorafgegaan is. Het is in het klare licht des bewustzijns ontstaan; het kent den dag, de ure, de minuut zijner geboorte. Het was de 24e Mei van het jaar 1738, des avonds te kwart over negen uren, toen John Wesley tot bekeering kwam. Wie alzoo de zekerheid des geloofs deelachtig werd, twijfelt later ook niet meer aan zijn eigen staat. Hij behoeft niet voortdurend het oog naar binnen te slaan, zichzelf te onderzoeken en de echtheid van zijn geloof te toetsen. Hij weet, dat hij uit den dood overgegaan is in het leven, en heeft thans iets anders en gewichtigers te doen. De rechtvaardigmaking is eens en voor altijd afgeloopen; maar de heiligmaking ligt vóór hem en rondom hem heen ligt eene wereld van verlorenen, die op dezelfde wijze als hij gered moeten worden. Zelf bekeerd, heeft hij geen hoogere roeping, dan om anderen te bekeeren en om in den kortst mogelijken 45 tijd een zoo groot mogelijk aantal van zielen te winnen voor Jezus.

Een anderen weg sloeg het Methodisme in. Dieper dan eerstgenoemde richting de schuld der zonde gevoelend, wil het door een plotselingen schok de zielen opschrikken uit hare valsche gerustheid, en ze door een snellen omkeer, door een haastigen overgang brengen tot de zekerheid des geloofs. Aan het geloof behoort daarom een diep gevoel van schuld vooraf te gaan, bewerkt door hartstochtelijke toespraken, door eene ontzettende schildering van dood en hel, door aangrijpend, zielroerend gezang. Maar daarop volgt dan aanstonds de prediking der genade, het aanbod des heils. Uit de hellevaart der zelfkennis stijgt de ziel terstond tot de hemelvaart der Godskennis op. In één enkel oogenblik wordt alle heilservaring saamgetrokken. De diepste ellende en de hoogste zaligheid liggen vlak naast elkaar. Wie als een verlorene zich op de zondaarsbank neerzet, wordt in datzelfde oogenblik door Christus gevonden; 52 hij neemt plaats als een schuldige, die de hel heeft verdiend, hij staat op als een vrijgesprokene, die den hemel beërft. Het geloof is daarom ook terstond volle, vaste zekerheid. Het ontstaat immers plotseling onder diepe smart en is zichzelf volkomen zeker door de ontzaglijke tegenstelling, die er aan voorafgegaan is. Het is in het klare licht des bewustzijns ontstaan; het kent den dag, de ure, de minuut zijner geboorte. Het was de 24e Mei van het jaar 1738, des avonds te kwart over negen uren, toen John Wesley tot bekeering kwam. Wie alzoo de zekerheid des geloofs deelachtig werd, twijfelt later ook niet meer aan zijn eigen staat. Hij behoeft niet voortdurend het oog naar binnen te slaan, zichzelf te onderzoeken en de echtheid van zijn geloof te toetsen. Hij weet, dat hij uit den dood overgegaan is in het leven, en heeft thans iets anders en gewichtigers te doen. De rechtvaardigmaking is eens en voor altijd afgeloopen; maar de heiligmaking ligt vóór hem en rondom hem heen ligt eene wereld van verlorenen, die op dezelfde wijze als hij gered moeten worden. Zelf bekeerd, heeft hij geen hoogere roeping, dan om anderen te bekeeren en om in den kortst mogelijken tijd een zoo groot mogelijk aantal van zielen te winnen voor Jezus.

Een anderen weg sloeg het Methodisme in. Dieper dan eerstgenoemde richting de schuld der zonde gevoelend, wil het door een plotselingen schok de zielen opschrikken uit hare valsche gerustheid, en ze door een snellen omkeer, door een haastigen overgang brengen tot de zekerheid des geloofs. Aan het geloof behoort daarom een diep gevoel van schuld vooraf te gaan, bewerkt door hartstochtelijke toespraken, door eene ontzettende schildering van dood en hel, door aangrijpend, zielroerend gezang. Maar daarop volgt dan aanstonds de prediking der genade, het aanbod des heils. Uit de hellevaart der zelfkennis stijgt de ziel terstond tot de hemelvaart der Godskennis op. In één enkel oogenblik wordt alle heilservaring saamgetrokken. De diepste ellende en de hoogste zaligheid liggen vlak naast elkaar. Wie als een verlorene zich op de zondaarsbank neerzet, wordt in datzelfde oogenblik door Christus gevonden; hij neemt plaats als een schuldige, die de hel heeft verdiend, hij staat op als een vrijgesprokene, die den hemel beërft.

Het geloof is daarom ook terstond volle, vaste zekerheid. Het ontstaat immers plotseling onder diepe smart en is zichzelf volkomen zeker door de ontzaglijke tegenstelling, die er aan voorafgegaan is. Het is in het klare licht des bewustzijns ontstaan; het kent den dag, de ure, de minuut zijner geboorte. Het was de 24e Mei van het jaar 1738, des avonds te kwart over negen uren, toen John Wesley tot bekeering kwam. Wie alzoo de zekerheid des geloofs 51 deelachtig werd, twijfelt later ook niet meer aan zijn eigen staat. Hij behoeft niet voortdurend het oog naar binnen te slaan, zichzelf te onderzoeken en de echtheid van zijn geloof te toetsen. Hij weet, dat hij uit den dood overgegaan is in het leven, en heeft thans iets anders en gewichtigers te doen. De rechtvaardigmaking is eens en voor altijd afgeloopen; maar de heiligmaking ligt vóór hem en rondom hem heen ligt eene wereld van verlorenen, die op dezelfde wijze als hij gered moeten worden. Zelf bekeerd, heeft hij geen hoogere roeping, dan om anderen te bekeeren en om in den kortst mogelijken tijd een zoo groot mogelijk aantal van zielen te winnen voor Jezus.

Methodism chose another route. Because they experienced the guilt of sin more deeply than did the Moravian Brethren, the Methodists felt it was necessary to shock the soul out of its false security. Faith ought to be preceded by a deep sense of guilt evoked by passionate speeches, by terrifying descriptions of death and hell, and by emotional, stirring songs. But immediately thereafter, grace was preached and there was an offer of salvation.

47 From the descent into hell of self-knowledge, the soul ascended into the heaven of knowing God. Methodism compressed all experience of salvation into one moment. The deepest misery and the highest blessedness lay side by side. He who sat down in the sinner's seat as a lost soul was in that same moment found by Christ. He sat down guilty and deserving hell, and he stood up pardoned and having inherited heaven.

Faith was therefore an immediate, full certainty, because it originated suddenly out of deep woe and derived its total certainty from the contrast with the state that preceded it. Faith was born in the bright light of awareness. The Methodist knows the day and the hour of his rebirth. John Wesley (17031791) was converted on May 24, 1738 at 9:15 P.M. Anyone who came into the certainty of faith by this route never need doubt his own condition. There was no longer any need for continual self-examination, looking inward to test the reality of one's faith. One knew that one had passed from death into life and now had more important things to do. Justification was for once and always, finished, but sanctification lay before him. And around him lay a world full of lost souls who needed to be saved in the same manner. Converted himself, he now had no higher calling than to convert others and to win as many souls for Jesus as possible.

Beide richtingen hebben op het Christelijk leven een machtigen invloed geoefend. Zij hebben de geloovigen uit hunne zelfbespiegelingen opgewekt en uit hunne afzondering weder opgeroepen tot den strijd tegen de wereld. Binnen- en buitenlandsche zending zijn op haar voorgang krachtig ter hand genomen. Zondagscholen en vereenigingen van allerlei aard en tot allerlei doel zijn door haar initiatief allerwege opgericht. Bijbel- en tractaatverspreiding, evangelisatie en philanthropie en vele andere Christelijke werkzaamheden zijn sedert haar optreden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk dienstbaar gemaakt. De gansche Christenheid is uit haar sluimering wakker geschud en tot een nieuw, krachtig leven ontwaakt.

Toch lijden beide richtingen ontegenzeggelijk aan eene groote eenzijdigheid. Zij rekenen geen van beide genoegzaam met het eerste artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde. De mundane terreinen van kunst en wetenschap, van literatuur en politiek, van huisgezin en maatschappij worden door haar in hunne waarde en beteekenis miskend, en dientengevolge ook niet van uit het Christelijk beginsel hervormd en vernieuwd. Rusten in de wonden van Jezus of bekeerd te zijn, en dan er op uitgaan om anderen te bekeeren, schijnt de gansche inhoud van het Christelijk leven te zijn. Sentimentaliteit en ziekelijk gevoel kenmerkt dikwerf de eene, overspanning en verstandelooze ijver karakteriseert menigmaal de andere richting. Het bewustzijn wordt onderdrukt ten bate van gevoel en van wil, en de harmonie van alle vermogens en krachten ontbreekt. Er komen daarin niet tot haar recht de vrijheid der kinderen Gods, de heerschappij over de wereld, de 166 dankbare genieting van elke goede gave, afdalende van den Vader der lichten, de trouwe behartiging der aardsche roeping, het open oog, de wijde blik, het ruime hart. Het Christelijk leven staat hier naast, soms boven, eene enkele maal ook vijandig tegenover het menschelijk leven. Het Christendom is hier niet aan den zuurdeesem gelijk, die ingaat in heel het deeg en alles doorzuurt.

Beide richtingen hebben op het Christelijk leven een machtigen invloed geoefend. Zij hebben de geloovigen uit hunne zelfbespiegelingen opgewekt en uit hunne afzondering weder opgeroepen tot den strijd tegen de wereld. Binnen- en buitenlandsche zending zijn op haar voorgang krachtig ter hand genomen. Zondagscholen en vereenigingen van allerlei aard en tot allerlei doel zijn door haar initiatief allerwege opgericht. Bijbel- en tractaatverspreiding, evangelisatie en philanthropie en vele andere Christelijke werkzaamheden zijn sedert haar optreden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk dienstbaar gemaakt. De gansche Christenheid is uit haar sluimering wakker geschud en tot een nieuw, krachtig leven ontwaakt.

Toch lijden beide richtingen ontegenzeggelijk aan eene groote eenzijdigheid. Zij rekenen geen van beide genoegzaam met het eerste artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde. De mundane terreinen van kunst en wetenschap, van literatuur en politiek, van huisgezin en maatschappij worden door haar in hunne waarde en beteekenis miskend, en dientengevolge ook niet van uit het Christelijk beginsel hervormd en vernieuwd. Rusten in de wonden van Jezus of bekeerd te zijn, en dan er op uitgaan om anderen te bekeeren, schijnt de gansche inhoud van het Christelijk leven te zijn. Sentimentaliteit en ziekelijk gevoel kenmerkt dikwerf de eene, overspanning en verstandelooze ijver karakteriseert menigmaal de andere richting. Het bewustzijn wordt onderdrukt ten bate van gevoel en van wil, en de harmonie van alle vermogens en krachten ontbreekt. Er komen daarin niet tot haar recht de vrijheid der kinderen Gods, de heerschappij over de wereld, de 46 dankbare genieting van elke goede gave, afdalende van den Vader der lichten, de trouwe behartiging der aardsche roeping, het open oog, de wijde blik, het ruime hart. Het Christelijk leven staat hier naast, soms boven, eene enkele maal ook vijandig tegenover het menschelijk leven. Het Christendom is hier niet aan den zuurdeesem gelijk, die ingaat in heel het deeg en alles doorzuurt.

Beide richtingen hebben op het Christelijk leven een machtigen invloed geoefend. Zij hebben de geloovigen uit hunne zelfbespiegelingen opgewekt en uit hunne afzondering weder opgeroepen tot den strijd tegen de wereld. Binnen- en buitenlandsche zending zijn op haar voorgang krachtig ter hand genomen. 53 Zondagscholen en vereenigingen van allerlei aard en tot allerlei doel zijn door haar initiatief allerwege opgericht. Bijbel- en tractaatverspreiding, evangelisatie en philanthropie en vele andere Christelijke werkzaamheden zijn sedert haar optreden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk dienstbaar gemaakt. De gansche Christenheid is uit haar sluimering wakker geschud en tot een nieuw, krachtig leven ontwaakt.

Toch lijden beide richtingen ontegenzeggelijk aan eene groote eenzijdigheid. Zij rekenen geen van beide genoegzaam met het eerste artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde. De mundane terreinen van kunst en wetenschap, van literatuur en politiek, van huisgezin en maatschappij worden door haar in hunne waarde en beteekenis miskend, en dientengevolge ook niet van uit het Christelijk beginsel hervormd en vernieuwd. Rusten in de wonden van Jezus of bekeerd te zijn, en dan er op uitgaan om anderen te bekeeren, schijnt de gansche inhoud van het Christelijk leven te zijn. Sentimentaliteit en ziekelijk gevoel kenmerkt dikwerf de eene, overspanning en verstandelooze ijver karakteriseert menigmaal de andere richting. Het bewustzijn wordt onderdrukt ten bate van gevoel en van wil, en de harmonie van alle vermogens en krachten ontbreekt. Er komen daarin niet tot haar recht de vrijheid der kinderen Gods, de heerschappij over de wereld, de dankbare genieting van elke goede gave, afdalende van den Vader der lichten, de trouwe behartiging der aardsche roeping, het open oog, de wijde blik, het ruime 54 hart. Het Christelijk leven staat hier naast, soms boven, eene enkele maal ook vijandig tegenover het menschelijk leven. Het Christendom is hier niet aan den zuurdeesem gelijk, die ingaat in heel het deeg en alles doorzuurt.

Beide richtingen hebben op het Christelijk leven een machtigen invloed geoefend. Zij hebben de geloovigen uit hunne zelfbespiegelingen opgewekt en uit hunne afzondering weder opgeroepen tot den strijd tegen de wereld. Binnen- en buitenlandsche zending zijn op haar voorgang krachtig ter hand genomen. Zondagscholen en vereenigingen van allerlei aard en tot allerlei doel zijn door haar initiatief allerwege opgericht. Bijbel- en tractaatverspreiding, evangelisatie en philanthropie en vele andere Christelijke werkzaamheden zijn sedert haar optreden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk dienstbaar gemaakt. De gansche Christenheid is uit haar sluimering wakker geschud en tot een nieuw, krachtig leven ontwaakt.

Toch lijden beide richtingen ontegenzeggelijk aan eene groote eenzijdigheid. Zij rekenen geen van beide genoegzaam met het eerste artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde. De mundane terreinen van kunst 52 en wetenschap, van literatuur en politiek, van huisgezin en maatschappij worden door haar in hunne waarde en beteekenis miskend, en dientengevolge ook niet van uit het Christelijk beginsel hervormd en vernieuwd. Rusten in de wonden van Jezus of bekeerd te zijn, en dan er op uitgaan om anderen te bekeeren, schijnt de gansche inhoud van het Christelijk leven te zijn. Sentimentaliteit en ziekelijk gevoel kenmerkt dikwerf de eene, overspanning en verstandelooze ijver karakteriseert menigmaal de andere richting. Het bewustzijn wordt onderdrukt ten bate van gevoel en van wil, en de harmonie van alle vermogens en krachten ontbreekt. Er komen daarin niet tot haar recht de vrijheid der kinderen Gods, de heerschappij over de wereld, de dankbare genieting van elke goede gave, afdalende van den Vader der lichten, de trouwe behartiging der aardsche roeping, het open oog, de wijde blik, het ruime hart. Het Christelijk leven staat hier naast, soms boven, eene enkele maal ook vijandig tegenover het menschelijk leven. Het Christendom is hier niet aan den zuurdeesem gelijk, die ingaat in heel het deeg en alles doorzuurt.

Both movements have exerted a strong influence on Christianity. They awoke Christians from their self-reflection and called them out of their isolation 48 back to the battle with the world. Under their leadership, home and foreign missions received a powerful impetus. These congregations also took the initiative in organizing Sunday schools and many other kinds of associations. As a result of these movements the distribution of Bibles and tracts, evangelism, philanthropy, and many other Christian actions were made to serve the spread of the Kingdom of God. All of Christianity was shaken out of its slumber and stirred into new, vital life.

Nevertheless, it cannot be denied that both movements suffered from a narrowness of Christian vision. Neither paid sufficient attention to the first article of the Apostle's Creed, namely, that God is the Almighty, Maker of heaven and earth. The earthly terrains of art and science, literature and politics, family and society were not recognized in their full meaning and significance and were therefore also not reformed and renewed on the basis of Christian principles. Resting in the wounds of Jesus or being converted and then going out to convert others seemed to be the entire content of the Christian life. Sentimentality and an unhealthy sensibility often characterized the first state and frenzied and thoughtless activity the other. Consciousness was often suppressed for the sake of emotion and will, and there was no harmony between man's capacities and powers. The freedom of the children of God—dominion over the world, the grateful enjoyment of every good gift given by the Father of all light, the faithful exercise of the earthly calling, 49 the open eye, the broad view, the spacious heart-none of these came to fruition. The Christian life was often seen to be alongside, sometimes above, and occasionally even at enmity with human life. Here Christianity was not like a leaven that mixes with the dough and leavens the whole.

Greater Uncertainty

Tengevolge van de dooreenmenging van al deze verschillende elementen is er in het leven des geloofs eene groote onzekerheid gekomen. Orthodoxe en piëtistische, herrnhuttersche en methodistische, rationalistische en mystische leiding drijven het telkens in eene andere richting en beletten het, om een vasten gang aan te nemen en gestadig op te wassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus. En schadelijker nog dan al dit verschil van religieuze beschouwingen werkt op het geestelijk leven in de scherpe critiek, die door de wijsbegeerte op het kenvermogen van den mensch en door het historisch onderzoek op de Heilige Schrift als de kenbron der geloofswaarheid geoefend wordt.

Sedert Kant vindt hoe langer hoe meer de meening ingang, dat er voor den eindigen, beperkten, aan de zinnelijke waarneming gebonden mensch aan geen eigenlijke kennis van de onzienlijke, eeuwige dingen te denken valt. En de historische critiek heeft hierop haar zegel gedrukt, als zij niet alleen van de belijdenis der kerk, maar ook van de Schriften der profeten en apostelen de onbetrouwbaarheid en de ongeloofwaardigheid uitsprak. Zoo schijnt er geen zekerheid meer te vinden te zijn, noch buiten ons noch in ons. Vast staat alleen wat we, zien met onze oogen en tasten met onze handen. Maar zoodra wij daarbuiten of daarboven gaan, is er niets dat met gezag kan optreden en onderwerping van den mensch kan eischen. Dan is iedere mensch 167 voor zich zelf de maatstaf van de dingen die hij niet ziet en heeft hij anderer meening als van gelijken rechte volkomen te eerbiedigen en te waardeeren. En daarom, laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij; of in elk geval, ieder zie op zijne eigene wijze zalig te worden, want religie is eene private aangelegenheid. De waarheid is op dit terrein voor ieder ontoegankelijk.

Tengevolge van de dooreenmenging van al deze verschillende elementen is er in het leven des geloofs eene groote onzekerheid gekomen. Orthodoxe en piëtistische, herrnhuttersche en methodistische, rationalistische en mystische leiding drijven het telkens in eene andere richting en beletten het, om een vasten gang aan te nemen en gestadig op te wassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus. En schadelijker nog dan al dit verschil van religieuze beschouwingen werkt op het geestelijk leven in de scherpe critiek, die door de wijsbegeerte op het kenvermogen van den mensch en door het historisch onderzoek op de Heilige Schrift als de kenbron der geloofswaarheid geoefend wordt.

Sedert Kant vindt hoe langer hoe meer de meening ingang, dat er voor den eindigen, beperkten, aan de zinnelijke waarneming gebonden mensch aan geen eigenlijke kennis van de onzienlijke, eeuwige dingen te denken valt. En de historische critiek heeft hierop haar zegel gedrukt, als zij niet alleen van de belijdenis der kerk, maar ook van de Schriften der profeten en apostelen de onbetrouwbaarheid en de ongeloofwaardigheid uitsprak. Zoo schijnt er geen zekerheid meer te vinden te zijn, noch buiten ons noch in ons. Vast staat alleen wat we, zien met onze oogen en tasten met onze handen. Maar zoodra wij daarbuiten of daarboven gaan, is er niets dat met gezag kan optreden en onderwerping van den mensch kan eischen. Dan is iedere mensch 47 voor zich zelf de maatstaf van de dingen die hij niet ziet en heeft hij anderer meening als van gelijken rechte volkomen te eerbiedigen en te waardeeren. En daarom, laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij; of in elk geval, ieder zie op zijne eigene wijze zalig te worden, want religie is eene private aangelegenheid. De waarheid is op dit terrein voor ieder ontoegankelijk.

Tengevolge van de dooreenmenging van al deze verschillende elementen is er in het leven des geloofs eene groote onzekerheid gekomen. Orthodoxe en piëtistische, herrnhuttersche en methodistische, rationalistische en mystische leiding drijven het telkens in eene andere richting en beletten het, om een vasten gang aan te nemen en gestadig op te wassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus. En schadelijker nog dan al dit verschil van religieuze beschouwingen werkt op het geestelijk leven in de scherpe critiek, die door de wijsbegeerte op het kenvermogen van den mensch en door het historisch onderzoek op de Heilige Schrift als de kenbron der geloofswaarheid geoefend wordt.

Sedert Kant vindt hoe langer hoe meer de meening ingang, dat er voor den eindigen, beperkten, aan de zinnelijke waarneming gebonden mensch aan geen eigenlijke kennis van de onzienlijke, eeuwige dingen te denken valt. En de historische critiek heeft hierop haar zegel gedrukt, als zij niet alleen van de belijdenis der kerk, maar ook van de Schriften der profeten en apostelen de onbetrouwbaarheid en de ongeloofwaardigheid uitsprak. Zoo schijnt er geen zekerheid meer te vinden te zijn, noch buiten ons noch in ons. Vast staat alleen wat we, zien met onze oogen en tasten met onze handen. Maar zoodra wij daarbuiten of daarboven gaan, is er 55 niets dat met gezag kan optreden en onderwerping van den mensch kan eischen. Dan is iedere mensch voor zich zelf de maatstaf van de dingen die hij niet ziet en heeft hij anderer meening als van gelijken rechte volkomen te eerbiedigen en te waardeeren. En daarom, laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij; of in elk geval, ieder zie op zijne eigene wijze zalig te worden, want religie is eene private aangelegenheid. De waarheid is op dit terrein voor ieder ontoegankelijk.

Tengevolge van de dooreenmenging van al deze verschillende elementen is er in het leven des geloofs eene groote onzekerheid gekomen. Orthodoxe en piëtistische, herrnhuttersche en methodistische, rationalistische en mystische leiding drijven het telkens in eene andere richting en beletten het, om een vasten gang aan te nemen en gestadig op te wassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus. En schadelijker nog dan al dit verschil van religieuze beschouwingen werkt op het 53 geestelijk leven in de scherpe critiek, die door de wijsbegeerte op het kenvermogen van den mensch en door het historisch onderzoek op de Heilige Schrift als de kenbron der geloofswaarheid geoefend wordt.

Sedert Kant vindt hoe langer hoe meer de meening ingang, dat er voor den eindigen, beperkten, aan de zinnelijke waarneming gebonden mensch aan geen eigenlijke kennis van de onzienlijke, eeuwige dingen te denken valt. En de historische critiek heeft hierop haar zegel gedrukt, als zij niet alleen van de belijdenis der kerk, maar ook van de Schriften der profeten en apostelen de onbetrouwbaarheid en de ongeloofwaardigheid uitsprak. Zoo schijnt er geen zekerheid meer te vinden te zijn, noch buiten ons noch in ons. Vast staat alleen, wat we zien met onze oogen en tasten met onze handen. Maar zoodra wij daarbuiten of daarboven gaan, is er niets dat met gezag kan optreden en onderwerping van den mensch kan eischen. Dan is iedere mensch voor zich zelf de maatstaf van de dingen die hij niet ziet en heeft hij anderer meening als van gelijken rechte volkomen te eerbiedigen en te waardeeren. En daarom, laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij; of in elk geval, ieder zie op zijne eigene wijze zalig te worden, want religie is eene private aangelegenheid. De waarheid is op dit terrein voor ieder ontoegankelijk.

A great uncertainty resulted from the mixture of these different elements into the life of faith. It was continually being driven in different directions—orthodox and pietist, Moravian and Methodist, rationalist and mystical—preventing it from taking a consistent course and growing steadily in the grace and knowledge of our Lord Jesus Christ. Even more damaging to the spiritual life than these differences in religious viewpoint, however, was the cutting judgment of philosophy on man's capacity to know, and the impact of historical research on the Holy Scriptures as the source of truth.

Since the time of Immanuel Kant, a philosophical notion has been gaining ever wider acceptance: man, bound as he is by a finite, limited, sense perception, can never gain a genuine knowledge of invisible, eternal things. Historical criticism has added its seal to this position by announcing the untrustworthiness and unreliability of not only the confessions but also of the Scriptures of the prophets and apostles. Thus, we can find no more 50 certainty — not outside of us, not within us. All that is certain is what we see with our own eyes and touch with our own hands. As soon as we go beyond this, there is nothing that can step forward with authority to demand man's subservience. Every man is his own measure for those things he cannot see, and one man's opinions are as good as another's. Therefore let us eat and drink for tomorrow we die. Or, at least let everyone seek salvation in his own way, for religion is a private matter. In this domain no one has access to the truth.

Meer dan men denkt wint deze wijsbegeerte des ongeloofs veld, ook binnen den kring der belijders van Christus. Eene breede schare leeft daar jaren lang vrede- en vreugdeloos voort, innerlijk door twijfel geslingerd, en als een baar der zee beurtelings op en neder geworpen. Zij, die den naam van geloovigen dragen, verbergen de onzekerheid, die woont in hun hart, menigmaal achter luidruchtige bekommering om velerlei dingen. En de godgeleerden van beroep spannen zich in, om door den doolhof der stelsels heen een pad te vinden, dat tot de kennis der eeuwige dingen leidt. In welken weg is dan de zekerheid des geloofs te verwerven, die onmisbaar is voor den vrede der ziel? 168


Meer dan men denkt wint deze wijsbegeerte des ongeloofs veld, ook binnen den kring der belijders van Christus. Eene breede schare leeft daar jaren lang vrede- en vreugdeloos voort, innerlijk door twijfel geslingerd, en als een baar der zee beurtelings op en neder geworpen. Zij, die den naam van geloovigen dragen, verbergen de onzekerheid, die woont in hun hart, menigmaal achter luidruchtige bekommering om velerlei dingen. En de godgeleerden van beroep spannen zich in, om door den doolhof der stelsels heen een pad te vinden, dat tot de kennis der eeuwige dingen leidt. In welken weg is dan de zekerheid des geloofs te verwerven, die onmisbaar is voor den vrede der ziel? 48


Meer dan men denkt wint deze wijsbegeerte des ongeloofs veld, ook binnen den kring der belijders van Christus. Eene breede schare leeft daar jaren lang vrede- en vreugdeloos voort, innerlijk door twijfel geslingerd, en als een baar der zee beurtelings op en neder geworpen. Zij, die den naam van geloovigen dragen, verbergen de onzekerheid, die woont in hun hart, menigmaal achter luidruchtige bekommering om velerlei dingen. En de godgeleerden van beroep spannen zich in, om door den doolhof der stelsels heen een pad te vinden, dat tot de kennis der eeuwige dingen leidt. In welken weg is dan de zekerheid des geloofs te verwerven, die onmisbaar is voor den vrede der ziel?


Meer dan men denkt wint deze wijsbegeerte des ongeloofs veld, ook binnen den kring der belijders van Christus. Eene breede schare leeft daar jaren lang vrede- en vreugdeloos voort, innerlijk door twijfel geslingerd, en als een baar der zee beurtelings op en neder geworpen. 54 Zij, die den naam van geloovigen dragen, verbergen de onzekerheid, die woont in hun hart, menigmaal achter luidruchtige bekommering om velerlei dingen. En de godgeleerden van beroep spannen zich in, om door den doolhof der stelsels heen een pad te vinden, dat tot de kennis der eeuwige dingen leidt. In welken weg is dan de zekerheid des geloofs te verwerven, die onmisbaar is voor den vrede der ziel?

This philosophy of unbelief is gaining ground-even among those who confess Christ—faster than one might think. And large masses live on in this frame of mind, inwardly swayed this way and that by doubt, tossed up and down like billows on the sea, finding no peace or joy. Often those who carry the name of believers hide the uncertainty in their hearts behind a noisy concern for all kinds of things. And the theologians spare no effort to blaze a path through the maze of claims to the knowledge of eternal things. How can we gain this certainty of faith which is essential for peace of heart?

III.

III.

56
III.

55
*

IV. Welke naar de H. Schrift de weg is, die tot zekerheid leidt.

51

The Way to Certainty

Dit is, gelijk wij zagen, een gewichtig onderscheid tusschen wetenschap en godsdienst, dat wij in de eerste aan eene menschelijke zekerheid genoeg hebben, maar in den laatsten met geen mindere dan Goddelijke zekerheid kunnen volstaan. Het voorwerp des geloofs moet volkomen betrouwbare, onfeilbare, eeuwige waarheid zijn, zoodat ik er mij op verlaten kan in allen nood en dood, voor den tijd en de eeuwigheid beide. In de meeste aardsche zaken kan men met een lageren of hoogeren graad van waarschijnlijkheid toe. Maar in de religie, waarbij het in den diepsten grond altijd gaat om ’s menschen eeuwige zaligheid, is volstrekte zekerheid een onmisbaar vereischte. De grondslag der hope voor de eeuwigheid kan geen menschenwoord zijn, geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek, geen ideaal, door onze verbeelding gevormd, geen stelling, door menschelijke redeneering gebouwd. Want deze alle zijn wankel en feilbaar, zij kunnen het gebouw der hope niet dragen, straks storten zij zelve wellicht tot eene ruïne ineen. Het geloof, het godsdienstig geloof, kan uit den aard der zaak alleen rusten op een woord, op eene belofte Gods, op iets, dat van Zijnen mond uitgaat en den mensch op eene natuurlijke of bovennatuurlijke wijze is kenbaar gemaakt. 169

Het is daarom niet toevallig, dat alle godsdiensten zich op openbaring beroepen; hetzij zij zelfs hun oorsprong aan eene bijzondere openbaring toeschrijven, hetzij zij voortdurend van openbaring leven, nooit zeggen zij te steunen op menschelijk onderzoek maar altijd op Goddelijk gezag. Uit het wezen der religie vloeit dit vanzelve voort; openbaring is de onderstelling, de grondslag, de keerzijde, het noodwendig correlaat van den godsdienst. Een godsdienst, die niet meer in den naam en het gezag Gods durft optreden, is geen godsdienst meer; hij is tot mythologie geworden of in Religionsphilosophie overgegaan en heeft bovendien al zijn invloed op het volk verloren, dat in den godsdienst altijd iets anders dan menschelijke meening verwacht. En eene theologie, die hare dogmata niet meer herleiden durft tot een: Deus dlxit, aldus heeft de Heere gesproken, heeft haar grondslag ondermijnd, zij is hare vastigheid kwijt, en valt weldra in puin. Openbaring, Goddelijk gezag is de eenige draagzuil, waar de godsdienst op rusten kan.

Dit is, gelijk wij zagen, een gewichtig onderscheid tusschen wetenschap en godsdienst, dat wij in de eerste aan eene menschelijke zekerheid genoeg hebben, maar in den laatsten met geen mindere dan Goddelijke zekerheid kunnen volstaan. Het voorwerp des geloofs moet volkomen betrouwbare, onfeilbare, eeuwige waarheid zijn, zoodat ik er mij op verlaten kan in allen nood en dood, voor den tijd en de eeuwigheid beide. In de meeste aardsche zaken kan men met een lageren of hoogeren graad van waarschijnlijkheid toe. Maar in de religie, waarbij het in den diepsten grond altijd gaat om ’s menschen eeuwige zaligheid, is volstrekte zekerheid een onmisbaar vereischte. De grondslag der hope voor de eeuwigheid kan geen menschenwoord zijn, geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek, geen ideaal, door onze verbeelding gevormd, geen stelling, door menschelijke redeneering gebouwd. Want deze alle zijn wankel en feilbaar, zij kunnen het gebouw der hope niet dragen, straks storten zij zelve wellicht tot eene ruïne ineen. Het geloof, het godsdienstig geloof, kan uit den aard der zaak alleen rusten op een woord, op eene belofte Gods, op iets, dat van Zijnen mond uitgaat en den mensch op eene natuurlijke of bovennatuurlijke wijze is kenbaar gemaakt. 49

Het is daarom niet toevallig, dat alle godsdiensten zich op openbaring beroepen; hetzij zij zelfs hun oorsprong aan eene bijzondere openbaring toeschrijven, hetzij zij voortdurend van openbaring leven, nooit zeggen zij te steunen op menschelijk onderzoek maar altijd op Goddelijk gezag. Uit het wezen der religie vloeit dit vanzelve voort; openbaring is de onderstelling, de grondslag, de keerzijde, het noodwendig correlaat van den godsdienst. Een godsdienst, die niet meer in den naam en het gezag Gods durft optreden, is geen godsdienst meer; hij is tot mythologie geworden of in Religionsphilosophie overgegaan en heeft bovendien al zijn invloed op het volk verloren, dat in den godsdienst altijd iets anders dan menschelijke meening verwacht. En eene theologie, die hare dogmata niet meer herleiden durft tot een: Deus dixit, aldus heeft de Heere gesproken, heeft haar grondslag ondermijnd, zij is hare vastigheid kwijt, en valt weldra in puin. Openbaring, Goddelijk gezag is de eenige draagzuil, waar de godsdienst op rusten kan.

Dit is, gelijk wij zagen, een gewichtig onderscheid tusschen wetenschap en godsdienst, dat wij in de eerste aan eene menschelijke zekerheid genoeg hebben, maar in den laatsten met geen mindere dan Goddelijke zekerheid kunnen volstaan. Het voorwerp des geloofs moet volkomen betrouwbare, onfeilbare, eeuwige waarheid zijn, zoodat ik er mij op verlaten kan in allen nood en dood, voor den tijd en de eeuwigheid beide. In de meeste aardsche zaken kan men met een lageren of hoogeren graad van waarschijnlijkheid toe. Maar in de religie, waarbij het in den diepsten grond altijd gaat om ’s menschen eeuwige zaligheid, is volstrekte zekerheid een onmisbaar vereischte. De grondslag der hope voor de eeuwigheid kan geen menschenwoord zijn, geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek, geen ideaal, door onze verbeelding gevormd, geen stelling, door menschelijke redeneering gebouwd. Want deze alle zijn wankel en feilbaar, zij kunnen het gebouw der hope niet dragen, straks storten zij zelve wellicht tot eene ruïne ineen. Het geloof, het godsdienstig geloof, kan uit den aard der zaak alleen rusten op een woord, op eene belofte 57 Gods, op iets, dat van Zijnen mond uitgaat en den mensch op eene natuurlijke of bovennatuurlijke wijze is kenbaar gemaakt.

Het is daarom niet toevallig, dat alle godsdiensten zich op openbaring beroepen; hetzij zij zelfs hun oorsprong aan eene bijzondere openbaring toeschrijven, hetzij zij voortdurend van openbaring leven, nooit zeggen zij te steunen op menschelijk onderzoek maar altijd op Goddelijk gezag. Uit het wezen der religie vloeit dit vanzelve voort; openbaring is de onderstelling, de grondslag, de keerzijde, het noodwendig correlaat van den godsdienst. Een godsdienst, die niet meer in den naam en het gezag Gods durft optreden, is geen godsdienst meer; hij is tot mythologie geworden of in Religionsphilosophie overgegaan en heeft bovendien al zijn invloed op het volk verloren, dat in den godsdienst altijd iets anders dan menschelijke meening verwacht. En eene theologie, die hare dogmata niet meer herleiden durft tot een: Deus dixit, aldus heeft de Heere gesproken, heeft haar grondslag ondermijnd, zij is hare vastigheid kwijt, en valt weldra in puin. Openbaring, Goddelijk gezag is de eenige draagzuil, waar de godsdienst op rusten kan.

Dit is, gelijk wij zagen, een gewichtig onderscheid tusschen wetenschap en godsdienst, dat wij in de eerste aan eene menschelijke zekerheid genoeg hebben, maar in den laatsten met geen mindere dan Goddelijke zekerheid kunnen volstaan. Het voorwerp des geloofs moet volkomen betrouwbare, onfeilbare, eeuwige waarheid zijn, zoodat ik er mij op verlaten kan in allen nood en dood, voor den tijd en de eeuwigheid beide. In de meeste aardsche zaken kan men met een lageren of hoogeren graad van waarschijnlijkheid toe. Maar in de religie, waarbij het in den diepsten grond altijd gaat om ’s menschen eeuwige zaligheid, is volstrekte zekerheid een onmisbaar vereischte. De grondslag der hope voor de eeuwigheid kan geen menschenwoord zijn, geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek, geen ideaal, door onze verbeelding gevormd, geen stelling, door menschelijke redeneering gebouwd. Want deze alle zijn wankel en feilbaar, zij kunnen het gebouw der hope niet dragen, straks storten zij zelve wellicht tot eene ruïne ineen. Het geloof, het godsdienstig geloof, kan uit den aard der zaak alleen rusten op een woord, op eene belofte Gods, op iets, dat van Zijnen mond uitgaat en den mensch op een 56 natuurlijke of bovennatuurlijke wijze is kenbaar gemaakt.

Het is daarom niet toevallig, dat alle godsdiensten zich op openbaring beroepen; hetzij zij hun oorsprong reeds aan eene bijzondere openbaring toeschrijven, hetzij zij voortdurend van openbaring leven, nooit zeggen zij te steunen op menschelijk onderzoek maar altijd op Goddelijk gezag. Uit het wezen der religie vloeit dit vanzelve voort; openbaring is de onderstelling, de grondslag, de keerzijde, het noodwendig correlaat van den godsdienst. Een godsdienst, die niet meer in den naam en het gezag Gods durft optreden, is geen godsdienst meer; hij is tot mythologie geworden of in Religionsphilosophie overgegaan en heeft bovendien al zijn invloed op het volk verloren, dat in den godsdienst altijd iets anders dan menschelijke meening verwacht. En eene theologie, die hare dogmata niet meer herleiden durft tot een: Deus dixit, aldus heeft de Heere gesproken, heeft haar grondslag ondermijnd, zij is hare vastigheid kwijt, en valt weldra in puin. Openbaring, Goddelijk gezag is de eenige draagzuil, waar de godsdienst op rusten kan.

An important distinction between science and religion is that the first can be satisfied with human certainty but the latter demands nothing less than divine certainty. The object of faith must be the wholly reliable, infallible, eternal truth so that we can count on it in life and death, for time and eternity. In most earthly matters we can tolerate lesser or greater degrees of probability. But in religion, which in its deepest ground always concerns man's eternal salvation, total certainty is an indispensable requirement. The basis of our hope for eternity cannot be a human word, a result of scientific inquiry, an ideal shaped by our imagination, or a proposition built on human reasoning, for all these are shaky and fallible. They cannot support the building of our hope, for soon it would collapse into ruin. Faith-religious faith—can by its very nature rest only on a word, a promise from God, on something that proceeds from His mouth and is revealed to man either naturally or supernaturally.

It is therefore no coincidence that all religions appeal 52 to revelation. They may trace their origin back to a special revelation or they may live on the basis of continual revelation, but they never claim to rest on human investigation, only on divine authority. This flows forth from the nature of religion. Revelation is the presupposition, the foundation, the flip-side, the necessary correlate of religion. A religion that no longer dares to come forward in God's name and authority loses its very essence. It has become mythology or philosophy of religion. Moreover, it has thereby lost its influence on people, who always expect more from religion than human opinion. A theology that no longer dares to trace its dogma to a Deus dixit (so says the Lord) has undermined its foundation, lost its stability, and will soon tumble into ruin. Revelation, divine authority, is the only pillar on which religion can rest.

Natuurlijk wordt hiermede niet ontkend; dat van dit gezag in den godsdienst ten allen tijde schrikkelijk misbruik is gemaakt. Nergens is meer bedrog gepleegd, op kleiner of grooter schaal, in fijner of grover vorm, dan op het terrein van den godsdienst. Demagogen hebben van dit Goddelijk gezag zich bediend tot bereiking van hunne eerzuchtige doeleinden. Priesters hebben zich opgeworpen tot tolken van Gods wil, om het volk in bedwang te houden en aan eigen voordeel en macht dienstbaar te maken. Bijgeloof, tooverij, waarzeggerij en vele andere barbaarschheden en gruwelen meer hebben zich als woekerplanten geslingerd rondom den stam van Goddelijk gezag, welke den godsdienst draagt. Ontelbaar zijn zelfs de misdaden en wreedheden, heel de geschiedenis der menschheid door in naam 170 van den godsdienst gepleegd. Breed en diep is de stroom van bloed en tranen, door alle religies ter meerdere eere Gods vergoten, Maar dat alles ontneemt niets aan het feit, dat Goddelijke openbaring en Goddelijk gezag de grondslag van den godsdienst zijn. Veeleek strekt het ter zijner bevestiging, want daarom alleen hebben de menschen elkander ter wille van den godsdienst ten bloede toe bestreden, wijl zij allen overtuigd waren daarmede de zake Gods te dienen, en de belangen van het hoogste goed te bevorderen. En dit wijst er weder op terug, dat de religie in onderscheiding van wetenschap en kunst eene Goddelijke zekerheid eischt. De menschelijke ziel kan niet volkomen rusten dan in God alleen; zij wordt eerst ten volle bevredigd door eene onfeilbare autoriteit. Machtig is daarom de prediker slechts, als hij een woord Gods heeft te verkondigen; zonder dat verliest zijne verkondiging haar invloed en kracht. Wie geeft hem anders ook het recht, om op den kansel zich boven het volk te plaatsen, hun een regel des geloofs en des levens voor te schrijven, en aan de aanneming of verwerping daarvan te verbinden hun eeuwig wèl of hun eeuwig wee?

Natuurlijk wordt hiermede niet ontkend; dat van dit gezag in den godsdienst ten allen tijde schrikkelijk misbruik is gemaakt. Nergens is meer bedrog gepleegd, op kleiner of grooter schaal, in fijner of grover vorm, dan op het terrein van den godsdienst. Demagogen hebben van dit Goddelijk gezag zich bediend tot bereiking van hunne eerzuchtige doeleinden. Priesters hebben zich opgeworpen tot tolken van Gods wil, om het volk in bedwang te houden en aan eigen voordeel en macht dienstbaar te maken. Bijgeloof, tooverij, waarzeggerij en vele andere barbaarschheden en gruwelen meer hebben zich als woekerplanten geslingerd rondom den stam van Goddelijk gezag, welke den godsdienst draagt. Ontelbaar zijn zelfs de misdaden en wreedheden, heel de geschiedenis der menschheid door in naam 50 van den godsdienst gepleegd. Breed en diep is de stroom van bloed en tranen, door alle religies ter meerdere eere Gods vergoten, Maar dat alles ontneemt niets aan het feit, dat Goddelijke openbaring en Goddelijk gezag de grondslag van den godsdienst zijn. Veeleek strekt het ter zijner bevestiging, want daarom alleen hebben de menschen elkander ter wille van den godsdienst ten bloede toe bestreden, wijl zij allen overtuigd waren daarmede de zake Gods te dienen, en de belangen van het hoogste goed te bevorderen. En dit wijst er weder op terug, dat de religie in onderscheiding van wetenschap en kunst eene Goddelijke zekerheid eischt. De menschelijke ziel kan niet volkomen rusten dan in God alleen; zij wordt eerst ten volle bevredigd door eene onfeilbare autoriteit. Machtig is daarom de prediker slechts, als hij een woord Gods heeft te verkondigen; zonder dat verliest zijne verkondiging haar invloed en kracht. Wie geeft hem anders ook het recht, om op den kansel zich boven het volk te plaatsen, hun een regel des geloofs en des levens voor te schrijven, en aan de aanneming of verwerping daarvan te verbinden hun eeuwig wèl of hun eeuwig wee?

Natuurlijk wordt hiermede niet ontkend; dat van dit gezag in den godsdienst ten allen tijde schrikkelijk misbruik is gemaakt. Nergens is meer bedrog gepleegd, op kleiner of grooter schaal, in fijner of grover vorm, dan op het terrein van den godsdienst. Demagogen hebben van dit Goddelijk gezag zich bediend tot bereiking van hunne eerzuchtige doeleinden. Priesters 58 hebben zich opgeworpen tot tolken van Gods wil, om het volk in bedwang te houden en aan eigen voordeel en macht dienstbaar te maken. Bijgeloof, tooverij, waarzeggerij en vele andere barbaarschheden en gruwelen meer hebben zich als woekerplanten geslingerd rondom den stam van Goddelijk gezag, welke den godsdienst draagt. Ontelbaar zijn zelfs de misdaden en wreedheden, heel de geschiedenis der menschheid door in naam van den godsdienst gepleegd. Breed en diep is de stroom van bloed en tranen, door alle religies ter meerdere eere Gods vergoten, Maar dat alles ontneemt niets aan het feit, dat Goddelijke openbaring en Goddelijk gezag de grondslag van den godsdienst zijn. Veeleek strekt het ter zijner bevestiging, want daarom alleen hebben de menschen elkander ter wille van den godsdienst ten bloede toe bestreden, wijl zij allen overtuigd waren daarmede de zake Gods te dienen, en de belangen van het hoogste goed te bevorderen. En dit wijst er weder op terug, dat de religie in onderscheiding van wetenschap en kunst eene Goddelijke zekerheid eischt. De menschelijke ziel kan niet volkomen rusten dan in God alleen; zij wordt eerst ten volle bevredigd door eene onfeilbare autoriteit. Machtig is daarom de prediker slechts, als hij een woord Gods heeft te verkondigen; zonder dat verliest zijne verkondiging haar invloed en kracht. Wie geeft hem anders ook het recht, om op den kansel zich boven het volk te plaatsen, hun een regel des geloofs en des levens voor te schrijven, en aan de aanneming of verwerping daarvan te verbinden hun eeuwig wèl of hun eeuwig wee?

Natuurlijk wordt hiermede niet ontkend; dat van dit gezag in den godsdienst ten allen tijde schrikkelijk misbruik is gemaakt. Nergens is meer bedrog gepleegd, op kleiner of grooter schaal, in fijner of grover vorm, dan op het terrein van den godsdienst. Demagogen hebben van dit Goddelijk gezag zich bediend tot bereiking van hunne eerzuchtige doeleinden. Priesters hebben zich opgeworpen tot tolken van Gods wil, om het volk in bedwang te houden en aan eigen voordeel en macht dienstbaar te maken. Bijgeloof, tooverij, waarzeggerij en vele 57 andere barbaarschheden en gruwelen meer hebben zich als woekerplanten geslingerd rondom den stam van Goddelijk gezag, welke den godsdienst draagt. Ontelbaar zijn zelfs de misdaden en wreedheden, heel de geschiedenis der menschheid door in naam van den godsdienst gepleegd. Breed en diep is de stroom van bloed en tranen, door alle religies ter meerdere eere Gods vergoten.

Maar dat alles ontneemt niets aan het feit, dat Goddelijke openbaring en Goddelijk gezag de grondslag van den godsdienst zijn. Veeleek strekt het ter zijner bevestiging, want daarom alleen hebben de menschen elkander ter wille van den godsdienst ten bloede toe bestreden, wijl zij allen overtuigd waren daarmede de zake Gods te dienen, en de belangen van het hoogste goed te bevorderen. En dit wijst er weder op terug, dat de religie in onderscheiding van wetenschap en kunst eene Goddelijke zekerheid eischt. De menschelijke ziel kan niet volkomen rusten dan in God alleen; zij wordt eerst ten volle bevredigd door eene onfeilbare autoriteit. Machtig is daarom de prediker slechts, als hij een woord Gods heeft te verkondigen; zonder dat verliest zijne verkondiging haar invloed en kracht. Wie geeft hem anders ook het recht, om op den kansel zich boven het volk te plaatsen, hun een regel des geloofs en des levens voor te schrijven, en aan de aanneming of verwerping daarvan te verbinden hun eeuwig wèl of hun eeuwig wee?

This is not to deny, of course, that religion has always horribly abused this authority. Nowhere has so much deception been practiced, on a large or small scale, subtly or crudely, than in the area of religion. Demagogues have exploited this divine authority to further their own selfish ends. Priests have set themselves up as mouthpieces of God's will to hold people in bondage and make them serve the priests' advantage and power. Superstition, witchcraft, fortune-telling and many other barbarities have entwined themselves around the stem of divine authority like parasitic plants. The injustices and atrocities committed throughout history in the 53 name of religion are countless. Broad and deep is the river of blood and tears shed by all religions to the greater glory of God.

But all this detracts nothing from the fact that divine revelation and divine authority are the basis of religion. Rather, these acts tend to confirm this tenet, for men fought one another to the death because they were convinced they were serving the cause of God and promoting the interest of the highest good. This again points to the fact that, in distinction from science and art, religion demands a divine certainty. The human soul can find complete rest only in God; it is fully satisfied only by an infallible authority. The preacher is, therefore, powerful only when he brings the Word of God. Without it his proclamation has no influence and power. Who but God gives him the right to climb into the pulpit above the people, to hold up to them the rule of faith and life, and to bind their eternal weal or woe to their acceptance or rejection?

Scientific Demonstration

Indien dit echter zoo is, wordt de vraag te gewichtiger en tevens te moeilijker, waar en op wat wijze dat Goddelijk gezag te vinden zij, hetwelk terecht erkenning en gehoorzaamheid van ons eischt?

Indien dit echter zoo is, wordt de vraag te gewichtiger en tevens te moeilijker, waar en op wat wijze dat Goddelijk gezag te vinden zij, hetwelk terecht erkenning en gehoorzaamheid van ons eischt?

59 Indien dit echter zoo is, wordt de vraag te gewichtiger en tevens te moeilijker, waar en op wat wijze dat Goddelijk gezag te vinden zij, hetwelk terecht erkenning en gehoorzaamheid van ons eischt?

Indien dit echter zoo is, wordt de vraag te gewichtiger en tevens te moeilijker, waar en op wat wijze dat Goddelijk gezag te vinden zij, hetwelk terecht erkenning en gehoorzaamheid van ons eischt?

If this is so, it raises a more important and more difficult question: Where and how can that divine authority be found which properly demands our recognition and obedience?

Bij de beantwoording dezer vraag sta de onbewimpelde erkentenis op den voorgrond, dat het onmogelijk is, om haar gansch in het afgetrokkene tot oplossing te brengen. In de wetenschap is het onbegonnen werk, om de bewijzen, die voor eene of andere stelling worden bijgebracht, los te maken van alle onderstellingen in het subject, waartegenover de bewijzen worden aangevoerd. Alle bewijs onderstelt een uitgangspunt, dat aan voor- en tegenstanders gemeen is, een grondslag, 171 die door beiden erkend wordt; er valt eenvoudig niet te redeneeren met wie alle beginselen ontkent. En in de verschillende wetenschappen zijn zoowel de bewijzen zelve als de onderstellingen, waarop zij rusten, verschillend. Zij zijn andere in de mathematische dan in de natuurkundige, andere in de wijsgeerige dan in de geschiedkundige wetenschappen. Zij verschillen in gehalte, in aantal, in kracht en hangen in onderscheidene mate van het subject en van zijne gesteldheid af. Het mathematisch bewijs onderstelt het minst, geldt daarom in den ruimsten kring en draagt schier een dwingend karakter. Van veel meer onderstellingen gaat het redekundig bewijs uit, dat daarom den tegenstander zoo dikwerf onovertuigd laat. Nog sterker beroep op het subject doet het historisch bewijs, dat daarom menigmaal zwak is en het in vele gevallen niet verder dan tot zekere mate van waarschijnlijkheid brengt. Maar welke bewijzen de wetenschap ook aanvoert, altijd zijn zij gebouwd op de eenheid en overeenstemming der menschelijke natuur, en daarmede dus op het geloof aan de betrouwbaarheid der zintuigen, aan de geldigheid der denkwetten, aan het bestaan en de kenbaarheid der waarheid, aan de waarachtigheid Gods; er liggen allerlei metaphysische, logische, psychologische, ethische onderstellingen aan ten grondslag, die van te voren vaststaan, die in zichzelven rusten, die onmiddellijk door haar eigen natuur evident zijn, die voor geen bewijs vatbaar maar de draagsters zijn van alle bewijs. Wie achter deze terug zou willen gaan, om met louter twijfel te beginnen, zou het fondament onder de wetenschap weggraven en alle zekerheid onmogelijk maken.

Maar veel meer is dit nog op godsdienstig gebied het geval. Er zijn geen menschen, die buiten alle religie en zedelijkheid zijn opgevoed en nu neutraal en onpartijdig tegenover alle godsdiensten staan. Vergeefsche 172 moeite en noodeloos tijdverlies ware het daarom, tegenover zulke abstracte wezens zonder vleesch en bloed, die alleen in de verbeelding bestaan, de waarheid van eenigen godsdienst te betoogen. Gelijk ieder mensch als kind eene bepaalde taal leert spreken, zoo ontvangt hij in en door die taal ook allerlei godsdienstige en zedelijke voorstellingen, welke hem in den regel bijblijven tot het einde zijns levens toe en al zijn denken en willen beheerschen. De moderne methode, om onbevooroordeeld alle godsdiensten te onderzoeken en dan aan het einde uit die alle eene keuze te doen, stuit practisch en theoretisch op allerlei onoverkomelijke bezwaren. Want ieder ziet terstond het onmogelijke ervan in, om zich voor en bij het wetenschappelijk onderzoek van al die overtuigingen en voorstellingen te ontdoen, welke door geboorte en opvoeding in zijn hart gewekt zijn; zelfs in den volslagen ongeloovige werken zijne godsdienstige indrukken nog na; en de theologische faculteiten, ofschoon in faculteiten van godsdienstwetenschap veranderd, blijven voortbestaan onder den invloed van hare Roomsche of Protestantsche, Luthersche of Gereformeerde herkomst en omgeving.

Bij de beantwoording dezer vraag sta de onbewimpelde erkentenis op den voorgrond, dat het onmogelijk is, om haar gansch in het afgetrokkene tot oplossing te brengen. In de wetenschap is het onbegonnen werk, om de bewijzen, die voor eene of andere stelling worden bijgebracht, los te maken van alle onderstellingen in het subject, waartegenover de bewijzen worden aangevoerd. Alle bewijs onderstelt een uitgangspunt, dat aan voor- en tegenstanders gemeen is, een grondslag, 51 die door beiden erkend wordt; er valt eenvoudig niet te redeneeren met wie alle beginselen ontkent. En in de verschillende wetenschappen zijn zoowel de bewijzen zelve als de onderstellingen, waarop zij rusten, verschillend. Zij zijn andere in de mathematische dan in de natuurkundige, andere in de wijsgeerige dan in de geschiedkundige wetenschappen. Zij verschillen in gehalte, in aantal, in kracht en hangen in onderscheidene mate van het subject en van zijne gesteldheid af. Het mathematisch bewijs onderstelt het minst, geldt daarom in den ruimsten kring en draagt schier een dwingend karakter. Van veel meer onderstellingen gaat het redekundig bewijs uit, dat daarom den tegenstander zoo dikwerf onovertuigd laat. Nog sterker beroep op het subject doet het historisch bewijs, dat daarom menigmaal zwak is en het in vele gevallen niet verder dan tot zekere mate van waarschijnlijkheid brengt. Maar welke bewijzen de wetenschap ook aanvoert, altijd zijn zij gebouwd op de eenheid en overeenstemming der menschelijke natuur, en daarmede dus op het geloof aan de betrouwbaarheid der zintuigen, aan de geldigheid der denkwetten, aan het bestaan en de kenbaarheid der waarheid, aan de waarachtigheid Gods; er liggen allerlei metaphysische, logische, psychologische, ethische onderstellingen aan ten grondslag, die van te voren vaststaan, die in zichzelven rusten, die onmiddellijk door haar eigen natuur evident zijn, die voor geen bewijs vatbaar maar de draagsters zijn van alle bewijs. Wie achter deze terug zou willen gaan, om met louter twijfel te beginnen, zou het fondament onder de wetenschap weggraven en alle zekerheid onmogelijk maken.

Maar veel meer is dit nog op godsdienstig gebied het geval. Er zijn geen menschen, die buiten alle religie en zedelijkheid zijn opgevoed en nu neutraal en onpartijdig tegenover alle godsdiensten staan. Vergeefsche 52 moeite en noodeloos tijdverlies ware het daarom, tegenover zulke abstracte wezens zonder vleesch en bloed, die alleen in de verbeelding bestaan, de waarheid van eenigen godsdienst te betoogen. Gelijk ieder mensch als kind eene bepaalde taal leert spreken, zoo ontvangt hij in en door die taal ook allerlei godsdienstige en zedelijke voorstellingen, welke hem in den regel bijblijven tot het einde zijns levens toe en al zijn denken en willen beheerschen. De moderne methode, om onbevooroordeeld alle godsdiensten te onderzoeken en dan aan het einde uit die alle eene keuze te doen, stuit practisch en theoretisch op allerlei onoverkomelijke bezwaren. Want ieder ziet terstond het onmogelijke ervan in, om zich vóór en bij het wetenschappelijk onderzoek van al die overtuigingen en voorstellingen te ontdoen, welke door geboorte en opvoeding in zijn hart gewekt zijn; zelfs in den volslagen ongeloovige werken zijne godsdienstige indrukken nog na; en de theologische faculteiten, ofschoon in faculteiten van godsdienstwetenschap veranderd, blijven voortbestaan onder den invloed van hare Roomsche of Protestantsche, Luthersche of Gereformeerde herkomst en omgeving.

Bij de beantwoording dezer vraag sta de onbewimpelde erkentenis op den voorgrond, dat het onmogelijk is, om haar gansch in het afgetrokkene tot oplossing te brengen. In de wetenschap is het onbegonnen werk, om de bewijzen, die voor eene of andere stelling worden bijgebracht, los te maken van alle onderstellingen in het subject, waartegenover de bewijzen worden aangevoerd. Alle bewijs onderstelt een uitgangspunt, dat aan voor- en tegenstanders gemeen is, een grondslag, die door beiden erkend wordt; er valt eenvoudig niet te redeneeren met wie alle beginselen ontkent. En in de verschillende wetenschappen zijn zoowel de bewijzen zelve als de onderstellingen, waarop zij rusten, verschillend. Zij zijn andere in de mathematische dan in de natuurkundige, andere in de wijsgeerige dan in de geschiedkundige wetenschappen. Zij verschillen in gehalte, in aantal, in kracht en hangen in onderscheidene mate van het subject en van zijne gesteldheid af. Het mathematisch bewijs onderstelt het minst, geldt daarom in den ruimsten kring en draagt schier een dwingend karakter. Van veel meer onderstellingen gaat het redekundig bewijs uit, dat daarom den tegenstander zoo dikwerf onovertuigd laat. Nog sterker beroep op het subject doet het historisch bewijs, dat daarom menigmaal zwak is en het in vele gevallen niet verder dan tot zekere mate van waarschijnlijkheid brengt. Maar welke bewijzen 60 de wetenschap ook aanvoert, altijd zijn zij gebouwd op de eenheid en overeenstemming der menschelijke natuur, en daarmede dus op het geloof aan de betrouwbaarheid der zintuigen, aan de geldigheid der denkwetten, aan het bestaan en de kenbaarheid der waarheid, aan de waarachtigheid Gods; er liggen allerlei metaphysische, logische, psychologische, ethische onderstellingen aan ten grondslag, die van te voren vaststaan, die in zichzelven rusten, die onmiddellijk door haar eigen natuur evident zijn, die voor geen bewijs vatbaar maar de draagsters zijn van alle bewijs. Wie achter deze terug zou willen gaan, om met louter twijfel te beginnen, zou het fondament onder de wetenschap weggraven en alle zekerheid onmogelijk maken.

Maar veel meer is dit nog op godsdienstig gebied het geval. Er zijn geen menschen, die buiten alle religie en zedelijkheid zijn opgevoed en nu neutraal en onpartijdig tegenover alle godsdiensten staan. Vergeefsche moeite en noodeloos tijdverlies ware het daarom, tegenover zulke abstracte wezens zonder vleesch en bloed, die alleen in de verbeelding bestaan, de waarheid van eenigen godsdienst te betoogen. Gelijk ieder mensch als kind eene bepaalde taal leert spreken, zoo ontvangt hij in en door die taal ook allerlei godsdienstige en zedelijke voorstellingen, welke hem in den regel bijblijven tot het einde zijns levens toe en al zijn denken en willen beheerschen. De moderne methode, om onbevooroordeeld alle godsdiensten te onderzoeken en dan aan het einde uit die alle eene keuze te doen, stuit practisch en theoretisch op allerlei onoverkomelijke 61 bezwaren. Want ieder ziet terstond het onmogelijke ervan in, om zich vóór en bij het wetenschappelijk onderzoek van al die overtuigingen en voorstellingen te ontdoen, welke door geboorte en opvoeding in zijn hart gewekt zijn; zelfs in den volslagen ongeloovige werken zijne godsdienstige indrukken nog na; en de theologische faculteiten, ofschoon in faculteiten van godsdienstwetenschap veranderd, blijven voortbestaan onder den invloed van hare Roomsche of Protestantsche, Luthersche of Gereformeerde herkomst en omgeving.

58 Bij de beantwoording dezer vraag sta de onbewimpelde erkentenis op den voorgrond, dat het onmogelijk is, om haar gansch in het afgetrokkene tot oplossing te brengen. In de wetenschap is het onbegonnen werk, om de bewijzen, die voor eene of andere stelling worden bijgebracht, los te maken van alle onderstellingen in het subject, waartegenover de bewijzen worden aangevoerd. Alle bewijs onderstelt een uitgangspunt, dat aan voor- en tegenstanders gemeen is, een grondslag, die door beiden erkend wordt; er valt eenvoudig niet te redeneeren met wie alle beginselen ontkent. En in de verschillende wetenschappen zijn zoowel de bewijzen zelve als de onderstellingen, waarop zij rusten, verschillend. Zij zijn andere in de mathematische dan in de natuurkundige, andere in de wijsgeerige dan in de geschiedkundige wetenschappen. Zij verschillen in gehalte, in aantal, in kracht en hangen in onderscheidene mate van het subject en van zijne gesteldheid af.

Het mathematisch bewijs onderstelt het minst, geldt daarom in den ruimsten kring en draagt schier een dwingend karakter. Van veel meer onderstellingen gaat het redekundig bewijs uit, dat daarom den tegenstander zoo dikwerf onovertuigd laat. Nog sterker beroep op het subject doet het historisch bewijs, dat daarom menigmaal zwak is en het in vele gevallen niet verder dan tot zekere mate van waarschijnlijkheid brengt. Maar welke bewijzen de wetenschap ook aanvoert, altijd zijn zij gebouwd op de eenheid en overeenstemming der menschelijke natuur, en daarmede dus op het geloof aan de betrouwbaarheid der zintuigen, aan de geldigheid der denkwetten, aan het 59 bestaan en de kenbaarheid der waarheid, aan de waarachtigheid Gods; er liggen allerlei metaphysische, logische, psychologische, ethische onderstellingen aan ten grondslag, die van te voren vaststaan, die in zichzelven rusten, die onmiddellijk door haar eigen natuur evident zijn, die voor geen bewijs vatbaar maar de draagsters zijn van alle bewijs. Wie achter deze terug zou willen gaan, om met louter twijfel te beginnen, zou het fundament onder de wetenschap weggraven en alle zekerheid onmogelijk maken.

Maar veel meer is dit nog op godsdienstig gebied het geval. Er zijn geen menschen, die buiten alle religie en zedelijkheid zijn opgevoed en nu neutraal en onpartijdig tegenover alle godsdiensten staan. Vergeefsche moeite en noodeloos tijdverlies ware het daarom, tegenover zulke abstracte wezens zonder vleesch en bloed, die alleen in de verbeelding bestaan, de waarheid van eenigen godsdienst te betoogen. Gelijk ieder mensch als kind eene bepaalde taal leert spreken, zoo ontvangt hij in en door die taal ook allerlei godsdienstige en zedelijke voorstellingen, welke hem in den regel bijblijven tot het einde zijns levens toe en al zijn denken en willen beheerschen. De moderne methode, om onbevooroordeeld alle godsdiensten te onderzoeken en dan aan het einde uit die alle eene keuze te doen, stuit practisch en theoretisch op allerlei onoverkomelijke bezwaren. Want ieder ziet terstond het onmogelijke ervan in, om zich vóór en bij het wetenschappelijk onderzoek van al die overtuigingen en voorstellingen te ontdoen, welke door geboorte en opvoeding in zijn hart gewekt zijn; zelfs in den 60 volslagen ongeloovige werken zijne godsdienstige indrukken nog na; en de theologische faculteiten, ofschoon in faculteiten van godsdienstwetenschap veranderd, blijven voortbestaan onder den invloed van hare Roomsche of Protestantsche, Luthersche of Gereformeerde herkomst en omgeving.

In answering this question we begin with the unadorned admission that it is impossible to completely solve this dilemma in the abstract. In science 54 one cannot begin to isolate the proof introduced for a given proposition so that all other conflicting presuppositions held by the subject remain out of play. All proof presupposes a starting point common to those for and against, a foundation recognized by both.. It is impossible to reason with someone who denies all principles. Both the proofs as well as the presuppositions on which they rest vary from science to science. They are different in mathematics and in the natural sciences; different in the philosophical and in the historical sciences. They differ in composition, in number, in powsr snd in the degree to which they depend on the subject and his attitude.

Mathematical proof presupposes the least; it therefore has the most universal validity, possessing a very compelling character. Logical proof proceeds from a great many more presuppositions and as a result often leaves the other party unconvinced. Historical proof makes an even stronger appeal to the subject; as a result, it is often weak, in many cases producing, no more than a degree of probability. But whatever proofs the sciences introduce, they always build on the unity and coherence of human nature. Hence, they also build on faith in the reliability of the senses, in the validity of the rules of logic, in the existence of a knowable truth and in the veracity of God. They are based on many metaphysical, logical, psychological and ethical presuppositions which are pre-established, self-contained, self-evident and unprovable, 55 but which are the vehicles of all proof. Those who would delve beyond them in order to begin with doubt alone undermine the foundations of science and make all certainty impossible.

This is even more true in the area of religion. No one has been raised devoid of all religion and morality so that he can now stand neutral and unprejudiced to all religions. To attempt to prove the truth of any religion to such an abstract, bloodless being who exists only in the imagination would therefore be a futile waste of time. Everyone learns to speak a certain language as a child, and in that language he receives all kinds of religious and moral concepts, which as a rule he retains to the end of his life and which rule all his thinking and willing.

The modern method, which seeks to study all religions without making any prior judgments so as to select one at the end, runs into all kinds of insuperable practical and theoretical objections. Everyone immediately sees the impossibility of such an attempt to rid oneself of all convictions and preconceptions planted in the heart by birth and breeding before and during scientific investigation. Even in a thoroughgoing unbeliever the religious impressions of childhood continue to exercise some influence. And even theological faculties, although they may have been converted into faculties of religion,* continue to feel the influence of their Roman Catholic, Lutheran, or Reformed origin and environment.

En daarbij komt, dat de methode, om door vergelijkend onderzoek der godsdiensten tot den zuiveren godsdienst te komen, ook theoretisch, in naam der wetenschap, strenge af keuring verdient. Want wie de verschillende godsdiensten onderzoekt en dit onderzoek aan eene bijzondere faculteitswetenschap opdraagt, gaat in elk geval van het geloof uit, dat de godsdiensten iets anders en iets meer zijn dan een hoofdstuk uit de pathologie van den menschelijken geest; hij gaat uit van de waarheid van den godsdienst als zoodanig, en dus van het bestaan Gods, van het recht en de waarde der metaphysica, van de idee van eenheid en ontwikkeling, van plan en doel in de geschiedenis der godsdiensten. Om de godsdiensten 173 te onderzoeken, om ze onderling te vergelijken, om ze op hunne rechte, onderscheidene waarde te schatten, heeft hij een maatstaf noodig, eene idee van godsdienst, welke, hoe vaag en algemeen dan ook, toch aan het onderzoek en de waardeering der godsdiensten voorafgaat en deze leidt en beheerscht. Eene zuiver positivistische opvatting der wetenschap is niet alleen met de godgeleerdheid, maar ook met de godsdienstwetenschap onbestaanbaar.

De studie der godsdiensten heeft voorts dit belangrijk voordeel afgeworpen, dat zij de superioriteit der Christelijke religie boven alle andere religies voor een ieder, die zien wil, in helder licht heeft geplaatst. Wel is waar zijn er in Europa en Amerika hier en daar eenige groepen van menschen, die aan Buddhisme en Mohammedanisme de voorkeur geven en formeel tot deze godsdiensten zijn overgegaan. Grooter is nog het aantal van hen, die, rijk levenden als ze meenen te zijn, het Christendom niet noodig hebben en het haten tot den dood. En ontelbaar velen zelfs zijn zij, die in humanistische hoogheid of practische onverschilligheid aan het Christendom den rug toekeeren en in het paganisme bevrediging zoeken. Maar dat alles neemt niet weg, dat het religieus en ethisch gehalte van het Christendom ver boven dat van alle andere godsdiensten verheven is. Nergens wordt natuur en geschiedenis, mensch en wereld, hart en geweten zoo innig waar, zoo getrouw naar het leven opgevat als in de Christelijke religie; zelfkennis en wereldkennis drukken ieder oogenblik het zegel op de kennisse Gods, in de H. Schrift geopenbaard. Deze is het licht op het pad, dat door de schepping loopt, en wordt zelve door de gansche natuur en door heel de historie der menschheid verklaard en bevestigd. Wij weten niet, wat we missen zouden, in welke geestesarmoede we terug zouden zinken, indien de Christelijke religie met haar invloeden en werkingen 174 eens plotseling uit onze maatschappij werd weggescheurd. Als daarom de Christelijke religie de ware niet is, bestaat er alleszins reden, om op godsdienstig gebied aan de waarheid te wanhopen. Practisch en concreet komt de vraag naar de zekerheid des geloofs dus zoo te staan: langs welken weg kan de waarheid des Christendoms betoogd en de overtuiging daarvan in onze ziel worden ingeprent?

En daarbij komt, dat de methode, om door vergelijkend onderzoek der godsdiensten tot den zuiveren godsdienst te komen, ook theoretisch, in naam der wetenschap, strenge af keuring verdient. Want wie de verschillende godsdiensten onderzoekt en dit onderzoek aan eene bijzondere faculteitswetenschap opdraagt, gaat in elk geval van het geloof uit, dat de godsdiensten iets anders en iets meer zijn dan een hoofdstuk uit de pathologie van den menschelijken geest; hij gaat uit van de waarheid van den godsdienst als zoodanig, en dus van het bestaan Gods, van het recht en de waarde der metaphysica, van de idee van eenheid en ontwikkeling, van plan en doel in de geschiedenis der godsdiensten. Om de godsdiensten 53 te onderzoeken, om ze onderling te vergelijken, om ze op hunne rechte, onderscheidene waarde te schatten, heeft hij een maatstaf noodig, eene idee van godsdienst, welke, hoe vaag en algemeen dan ook, toch aan het onderzoek en de waardeering der godsdiensten voorafgaat en deze leidt en beheerscht. Eene zuiver positivistische opvatting der wetenschap is niet alleen met de godgeleerdheid, maar ook met de godsdienstwetenschap onbestaanbaar.

De studie der godsdiensten heeft voorts dit belangrijk voordeel afgeworpen, dat zij de superioriteit der Christelijke religie boven alle andere religies voor een ieder, die zien wil, in helder licht heeft geplaatst. Wel is waar zijn er in Europa en Amerika hier en daar eenige groepen van menschen, die aan Buddhisme en Mohammedanisme de voorkeur geven en formeel tot deze godsdiensten zijn overgegaan. Grooter is nog het aantal van hen, die, rijk levenden als ze meenen te zijn, het Christendom niet noodig hebben en het haten tot den dood. En ontelbaar velen zelfs zijn zij, die in humanistische hoogheid of practische onverschilligheid aan het Christendom den rug toekeeren en in het paganisme bevrediging zoeken. Maar dat alles neemt niet weg, dat het religieus en ethisch gehalte van het Christendom ver boven dat van alle andere godsdiensten verheven is. Nergens wordt natuur en geschiedenis, mensch en wereld, hart en geweten zoo innig waar, zoo getrouw naar het leven opgevat als in de Christelijke religie; zelfkennis en wereldkennis drukken ieder oogenblik het zegel op de kennisse Gods, in de H. Schrift geopenbaard. Deze is het licht op het pad, dat door de schepping loopt, en wordt zelve door de gansche natuur en door heel de historie der menschheid verklaard en bevestigd. Wij weten niet, wat we missen zouden, in welke geestesarmoede we terug zouden zinken, indien de Christelijke religie met haar invloeden en werkingen 54 eens plotseling uit onze maatschappij werd weggescheurd. Als daarom de Christelijke religie de ware niet is, bestaat er alleszins reden, om op godsdienstig gebied aan de waarheid te wanhopen. Practisch en concreet komt de vraag naar de zekerheid des geloofs dus zoo te staan: langs welken weg kan de waarheid des Christendoms betoogd en de overtuiging daarvan in onze ziel worden ingeprent?

En daarbij komt, dat de methode, om door vergelijkend onderzoek der godsdiensten tot den zuiveren godsdienst te komen, ook theoretisch, in naam der wetenschap, strenge af keuring verdient. Want wie de verschillende godsdiensten onderzoekt en dit onderzoek aan eene bijzondere faculteitswetenschap opdraagt, gaat in elk geval van het geloof uit, dat de godsdiensten iets anders en iets meer zijn dan een hoofdstuk uit de pathologie van den menschelijken geest; hij gaat uit van de waarheid van den godsdienst als zoodanig, en dus van het bestaan Gods, van het recht en de waarde der metaphysica, van de idee van eenheid en ontwikkeling, van plan en doel in de geschiedenis der godsdiensten. Om de godsdiensten te onderzoeken, om ze onderling te vergelijken, om ze op hunne rechte, onderscheidene waarde te schatten, heeft hij een maatstaf noodig, eene idee van godsdienst, welke, hoe vaag en algemeen dan ook, toch aan het onderzoek en de waardeering der godsdiensten voorafgaat en deze leidt en beheerscht. Eene zuiver positivistische opvatting der wetenschap is niet alleen met de godgeleerdheid, 62 maar ook met de godsdienstwetenschap onbestaanbaar.

De studie der godsdiensten heeft voorts dit belangrijk voordeel afgeworpen, dat zij de superioriteit der Christelijke religie boven alle andere religies voor een ieder, die zien wil, in helder licht heeft geplaatst. Wel is waar zijn er in Europa en Amerika hier en daar eenige groepen van menschen, die aan Buddhisme en Mohammedanisme de voorkeur geven en formeel tot deze godsdiensten zijn overgegaan. Grooter is nog het aantal van hen, die, rijk levenden als ze meenen te zijn, het Christendom niet noodig hebben en het haten tot den dood. En ontelbaar velen zelfs zijn zij, die in humanistische hoogheid of practische onverschilligheid aan het Christendom den rug toekeeren en in het paganisme bevrediging zoeken. Maar dat alles neemt niet weg, dat het religieus en ethisch gehalte van het Christendom ver boven dat van alle andere godsdiensten verheven is. Nergens wordt natuur en geschiedenis, mensch en wereld, hart en geweten zoo innig waar, zoo getrouw naar het leven opgevat als in de Christelijke religie; zelfkennis en wereldkennis drukken ieder oogenblik het zegel op de kennisse Gods, in de H. Schrift geopenbaard. Deze is het licht op het pad, dat door de schepping loopt, en wordt zelve door de gansche natuur en door heel de historie der menschheid verklaard en bevestigd. Wij weten niet, wat we missen zouden, in welke geestesarmoede we terug zouden zinken, indien de Christelijke religie met haar invloeden en werkingen eens plotseling uit onze maatschappij werd weggescheurd. 63 Als daarom de Christelijke religie de ware niet is, bestaat er alleszins reden, om op godsdienstig gebied aan de waarheid te wanhopen. Practisch en concreet komt de vraag naar de zekerheid des geloofs dus zoo te staan: langs welken weg kan de waarheid des Christendoms betoogd en de overtuiging daarvan in onze ziel worden ingeprent?


En daarbij komt, dat de methode, om door vergelijkend onderzoek der godsdiensten tot den zuiveren godsdienst te komen, ook theoretisch, in naam der wetenschap, strenge af keuring verdient. Want wie de verschillende godsdiensten onderzoekt en dit onderzoek aan eene bijzondere faculteitswetenschap opdraagt, gaat in elk geval van het geloof uit, dat de godsdiensten iets anders en iets meer zijn dan een hoofdstuk uit de pathologie van den menschelijken geest; hij gaat uit van de waarheid van den godsdienst als zoodanig, en dus van het bestaan Gods, van het recht en de waarde der metaphysica, van de idee van eenheid en ontwikkeling, van plan en doel in de geschiedenis der godsdiensten. Om de godsdiensten te onderzoeken, om ze onderling te vergelijken, om ze op hunne rechte, onderscheidene waarde te schatten, heeft hij een maatstaf noodig, eene idee van godsdienst, welke, hoe vaag en algemeen dan ook, toch aan het onderzoek en de waardeering der godsdiensten voorafgaat en deze leidt en beheerscht. Eene zuiver positivistische opvatting der wetenschap is niet alleen met de godgeleerdheid, maar ook met de godsdienstwetenschap onbestaanbaar.

De studie der godsdiensten heeft voorts dit belangrijk voordeel afgeworpen, dat zij de superioriteit der Christelijke religie boven alle andere religies voor een ieder, 61 die zien wil, in helder licht heeft geplaatst. Wel is waar zijn er in Europa en Amerika hier en daar eenige groepen van menschen, die aan Buddhisme en Mohammedanisme de voorkeur geven en formeel tot deze godsdiensten zijn overgegaan. Grooter is nog het aantal van hen, die, rijk levenden als ze meenen te zijn, het Christendom niet noodig hebben en het haten tot den dood. En ontelbaar velen zelfs zijn zij, die in humanistische hoogheid of practische onverschilligheid aan het Christendom den rug toekeeren en in het paganisme bevrediging zoeken.

Maar dat alles neemt niet weg, dat het religieus en ethisch gehalte van het Christendom ver boven dat van alle andere godsdiensten verheven is. Nergens wordt natuur en geschiedenis, mensch en wereld, hart en geweten zoo innig waar, zoo getrouw naar het leven opgevat als in de Christelijke religie; zelfkennis en wereldkennis drukken ieder oogenblik het zegel op de kennisse Gods, in de H. Schrift geopenbaard. Deze is het licht op het pad, dat door de schepping loopt, en wordt zelve door de gansche natuur en door heel de historie der menschheid verklaard en bevestigd. Wij weten niet, wat we missen zouden, in welke geestesarmoede we terug zouden zinken, indien de Christelijke religie met haar invloeden en werkingen eens plotseling uit onze maatschappij werd weggescheurd. Als daarom de Christelijke religie de ware niet is, bestaat er alleszins reden, om op godsdienstig gebied aan de waarheid te wanhopen. Practisch en concreet komt de vraag naar de zekerheid des geloofs dus zoo te staan: langs 62 welken weg kan de waarheid des Christendoms betoogd en de overtuiging daarvan in onze ziel worden ingeprent?

56 Moreover, the method of arriving at the pure religion through a comparative study of religions also deserves to be theoretically condemned in the name of science. Whoever studies the various religions under the auspices of any scientific discipline proceeds from the belief that they are something other, something more than a pathology of the human spirit. He proceeds from the truth of religion as such, and thus from the existence of God, from the value and right of metaphysics, from the idea of unity and development, plan and purpose in the history of religions. In order to study the religions, compare them, judge them according to their true, distinct values, we require a standard, an idea of religion, no matter how vague and general, which precedes such study and evaluation, and which guides and rules it. A purely positivistic conception of science is untenable not only in theology but also in the science of comparative religion.

The study of religions has, furthermore, achieved one important benefit: it has shed clear light on the superiority of the Christian religion over all other religions. There are, it is true, a few scattered groups in Europe and America who give precedence to Buddhism or Islam and have formally switched to these religions. And much greater are the ranks of those who feel they don't need Christianity, can lead rich lives without it, and hate it all their lives. In fact, untold numbers are turning their backs on Christianity in humanistic pride or in practical indifference and are seeking satisfaction in paganism.

57 Yet, none of this detracts from the fact that the religious and ethical makeup of Christianity is far superior to that of all other religions. Nowhere else are nature and history, man and world, heart and conscience conceived with such intimate truth and so true to reality as in the Christian religion. Our self-knowledge and our knowledge of the world continually verify the knowledge of God revealed in Holy Scripture. This is the light on the path that leads through creation, and which is itself clarified and confirmed by all of nature and the whole history of mankind. We have no idea what we would be missing, into what dire spiritual poverty we would sink if the Christian religion and all its influence and impact were suddenly excised from our society and culture. If the Christian religion is not the true religion, there is every reason to despair of truth in the area of religion. Practically and concretely the question regarding certainty of faith comes down to this: In what way can the truth of Christianity be demonstrated and impressed on our souls so we are convinced?

Twee methoden zijn in hoofdzaak daarvoor aanbevolen. De eene is die, welke vooraf door de bewijzen voor Gods bestaan, voor het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel de waarheid der natuurlijke Godskennis betoogt, en daarna aan de geloofwaardigheid der apostelen, aan de voorspellingen enwonderen der H. Schrift, aan Jezus’ leer en leven, aan het bestand en de uitbreiding der kerk enz. de bewijzen voor de waarheid des Christendoms ontleent. Deze methode zoekt den mensch dus langs verstandelijken, wetenschappelijken weg tot overtuiging te brengen.

Verboden, ontoegankelijk en onprofijtelijk is deze weg niet. Profeten en apostelen en Jezus zelf hebben hem meermalen ingeslagen, om hunne hoorders te bewegen tot het geloof. De wonderen waren teekenen van Jezus’ Zoonschap, en Hij vraagt geloof in zijn persoon, dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader, op grond van de werken, welke Hij deed, Joh. 10 : 38. Ten allen tijde hebben de Christelijke theologen zich dan ook van deze bewijzen bediend, om tegenstanders tot zwijgen te brengen en voor het geloof den weg te banen. Inderdaad verschaffen zij aan de verdedigers van het Christendom de wapenen, waarmede allerlei aanvallen van wetenschappelijken aard kunnen afgeslagen worden. Zij stellen hen in staat, om krachtig zich te verweren tegen de critiek, waaraan het voorwerp van hun geloof van de zijde der wetenschap onderworpen wordt, en toonen aan, dat er voor het geloof minstens evenveel, 175 en gewoonlijk nog veel meer te zeggen valt dan voor het ongeloof.

Twee methoden zijn in hoofdzaak daarvoor aanbevolen. De eene is die, welke vooraf door de bewijzen voor Gods bestaan, voor het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel de waarheid der natuurlijke Godskennis betoogt, en daarna aan de geloofwaardigheid der apostelen, aan de voorspellingen enwonderen der H. Schrift, aan Jezus’ leer en leven, aan het bestand en de uitbreiding der kerk enz. de bewijzen voor de waarheid des Christendoms ontleent. Deze methode zoekt den mensch dus langs verstandelijken, wetenschappelijken weg tot overtuiging te brengen.

Verboden, ontoegankelijk en onprofijtelijk is deze weg niet. Profeten en apostelen en Jezus zelf hebben hem meermalen ingeslagen, om hunne hoorders te bewegen tot het geloof. De wonderen waren teekenen van Jezus’ Zoonschap, en Hij vraagt geloof in zijn persoon, dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader, op grond van de werken, welke Hij deed, Joh. 10 : 38. Ten allen tijde hebben de Christelijke theologen zich dan ook van deze bewijzen bediend, om tegenstanders tot zwijgen te brengen en voor het geloof den weg te banen. Inderdaad verschaffen zij aan de verdedigers van het Christendom de wapenen, waarmede allerlei aanvallen van wetenschappelijken aard kunnen afgeslagen worden. Zij stellen hen in staat, om krachtig zich te verweren tegen de critiek, waaraan het voorwerp van hun geloof van de zijde der wetenschap onderworpen wordt, en toonen aan, dat er voor het geloof minstens evenveel, 55 en gewoonlijk nog veel meer te zeggen valt dan voor het ongeloof.

Twee methoden zijn in hoofdzaak daarvoor aanbevolen. De eene is die, welke vooraf door de bewijzen voor Gods bestaan, voor het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel de waarheid der natuurlijke Godskennis betoogt, en daarna aan de geloofwaardigheid der apostelen, aan de voorspellingen enwonderen der H. Schrift, aan Jezus’ leer en leven, aan het bestand en de uitbreiding der kerk enz. de bewijzen voor de waarheid des Christendoms ontleent. Deze methode zoekt den mensch dus langs verstandelijken, wetenschappelijken weg tot overtuiging te brengen.

Verboden, ontoegankelijk en onprofijtelijk is deze weg niet. Profeten en apostelen en Jezus zelf hebben hem meermalen ingeslagen, om hunne hoorders te bewegen tot het geloof. De wonderen waren teekenen van Jezus’ Zoonschap, en Hij vraagt geloof in zijn persoon, dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader, op grond van de werken, welke Hij deed, Joh. 10 : 38. Ten allen tijde hebben de Christelijke theologen zich dan ook van deze bewijzen bediend, om tegenstanders tot zwijgen te brengen en voor het geloof den weg te banen. Inderdaad verschaffen zij aan de verdedigers van het Christendom de wapenen, waarmede allerlei aanvallen 64 van wetenschappelijken aard kunnen afgeslagen worden. Zij stellen hen in staat, om krachtig zich te verweren tegen de critiek, waaraan het voorwerp van hun geloof van de zijde der wetenschap onderworpen wordt, en toonen aan, dat er voor het geloof minstens evenveel, en gewoonlijk nog veel meer te zeggen valt dan voor het ongeloof.

Twee methoden zijn in hoofdzaak daarvoor aanbevolen. De eene is die, welke vooraf door de bewijzen voor Gods bestaan, voor het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel de waarheid der natuurlijke Godskennis betoogt, en daarna aan de geloofwaardigheid der apostelen, aan de voorspellingen enwonderen der H. Schrift, aan Jezus’ leer en leven, aan het bestand en de uitbreiding der kerk enz. de bewijzen voor de waarheid des Christendoms ontleent. Deze methode zoekt den mensch dus langs verstandelijken, wetenschappelijken weg tot overtuiging te brengen.

Verboden, ontoegankelijk en onprofijtelijk is deze weg niet. Profeten en apostelen en Jezus zelf hebben hem meermalen ingeslagen, om hunne hoorders te bewegen tot het geloof. De wonderen waren teekenen van Jezus’ Zoonschap, en Hij vraagt geloof in zijn persoon, dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader, op grond van de werken, welke Hij deed, Joh. 10 : 38. Ten allen tijde hebben de Christelijke theologen zich dan ook van deze bewijzen bediend, om tegenstanders tot zwijgen te brengen en voor het geloof den weg te banen. Inderdaad verschaffen zij aan de verdedigers van het Christendom de wapenen, waarmede allerlei aanvallen van wetenschappelijken aard kunnen afgeslagen worden. Zij stellen hen in staat, om krachtig zich te verweren tegen de critiek, waaraan het voorwerp van hun geloof van de zijde der wetenschap onderworpen wordt, en toonen aan, dat er voor het geloof minstens evenveel, en gewoonlijk 63 nog veel meer te zeggen valt dan voor het ongeloof.

There are primarily two ways that are recommended. One is the way that first demonstrates the truth of natural theology through the proofs of God's existence and of the independence and immortality of the soul; this approach then derives proof for the truth of Christianity from the reliability of the apostles, the prophecies and miracles of Holy Scripture, the teachings and life of Jesus, the continuance and spread of the church, 58 etc. This method seeks to convince us by reasonable, scientific methods.

This way is not forbidden, impossible or unprofitable. Even the prophets, apostles and Jesus Himself used it to move their listeners to faith. Jesus' miracles are signs of His Sonship and He demands belief in His person, that the Father is in Him and He in the Father, on the basis of the works He did (John 10:38). Christian theologians have always made use of these proofs in order to silence opponents and clear a way for faith. They give the defenders of Christianity the weapons with which to repel all kinds of scientific attacks. These proofs enable them to skilfully defend themselves against criticism that subjects the object of their faith to science. And Christians are able to show that as much, and usually more, can be said in support of faith than of unbelief.

Verkeerd is het daarom, om uit twijfelzucht en wantrouwen van deze bewijzen zich te onthouden en achter het bolwerk van mysticisme en agnosticisme zich terug te trekken. Want wie van te voren reeds wanhoopt aan de zaak, welke hij voorstaat, maakt zich onbekwaam tot den strijd en bereidt zich zelf de nederlaag. Veeleer is het de roeping der geloovigen, om ook op wetenschappelijk terrein rekenschap te geven van de hope, die in hen is, en in vast vertrouwen op het goed recht der eigene zaak den tegenstanders den mond te stoppen en hunne aanvallen af te slaan. Er is immers aan het Christendom ook eene historische zijde; het bevat eeuwige Godsgedachten, maar die ingegaan zijn in de vormen van den tijd; het heeft tot middelpunt de vleeschwording des Woords, en rust op eene openbaring, welke eene lange, rijke geschiedenis heeft gehad, eene gansch eigenaardige geschiedenis zeer zeker, maar toch eene geschiedenis, die als zoodanig een bestanddeel vormt van het wereldgeheel en dus ook in zooverre voor historisch onderzoek toegankelijk is. Al zijn de bewijzen onvoldoende om de waarheid des Christendoms in het licht te stellen, aan de andere zijde is het toch even zeker, dat het geloof aan die waarheid geen recht van bestaan zou hebben, als het onhistorisch karakter der openbaring kon aangetoond worden. Want het geloof is geen vertrouwen alleen, het is ook een kennen en toestemmen, en kan bij kunstig verdichte fabelen niet leven.

Verkeerd is het daarom, om uit twijfelzucht en wantrouwen van deze bewijzen zich te onthouden en achter het bolwerk van mysticisme en agnosticisme zich terug te trekken. Want wie van te voren reeds wanhoopt aan de zaak, welke hij voorstaat, maakt zich onbekwaam tot den strijd en bereidt zich zelf de nederlaag. Veeleer is het de roeping der geloovigen, om ook op wetenschappelijk terrein rekenschap te geven van de hope, die in hen is, en in vast vertrouwen op het goed recht der eigene zaak den tegenstanders den mond te stoppen en hunne aanvallen af te slaan. Er is immers aan het Christendom ook eene historische zijde; het bevat eeuwige Godsgedachten, maar die ingegaan zijn in de vormen van den tijd; het heeft tot middelpunt de vleeschwording des Woords, en rust op eene openbaring, welke eene lange, rijke geschiedenis heeft gehad, eene gansch eigenaardige geschiedenis zeer zeker, maar toch eene geschiedenis, die als zoodanig een bestanddeel vormt van het wereldgeheel en dus ook in zooverre voor historisch onderzoek toegankelijk is. Al zijn de bewijzen onvoldoende om de waarheid des Christendoms in het licht te stellen, aan de andere zijde is het toch even zeker, dat het geloof aan die waarheid geen recht van bestaan zou hebben, als het onhistorisch karakter der openbaring kon aangetoond worden. Want het geloof is geen vertrouwen alleen, het is ook een kennen en toestemmen, en kan bij kunstig verdichte fabelen niet leven.

Verkeerd is het daarom, om uit twijfelzucht en wantrouwen van deze bewijzen zich te onthouden en achter het bolwerk van mysticisme en agnosticisme zich terug te trekken. Want wie van te voren reeds wanhoopt aan de zaak, welke hij voorstaat, maakt zich onbekwaam tot den strijd en bereidt zich zelf de nederlaag. Veeleer is het de roeping der geloovigen, om ook op wetenschappelijk terrein rekenschap te geven van de hope, die in hen is, en in vast vertrouwen op het goed recht der eigene zaak den tegenstanders den mond te stoppen en hunne aanvallen af te slaan. Er is immers aan het Christendom ook eene historische zijde; het bevat eeuwige Godsgedachten, maar die ingegaan zijn in de vormen van den tijd; het heeft tot middelpunt de vleeschwording des Woords, en rust op eene openbaring, welke eene lange, rijke geschiedenis heeft gehad, eene gansch eigenaardige geschiedenis zeer zeker, maar toch eene geschiedenis, die als zoodanig een bestanddeel vormt van het wereldgeheel en dus ook in zooverre voor historisch onderzoek toegankelijk is. Al mogen de bewijzen onvoldoende zijn, om iemand te bewegen tot het geloof aan de waarheid des Christendoms, aan de andere zijde is het toch even zeker, dat het geloof 65 aan die waarheid geen recht van bestaan zou hebben, als het onhistorisch karakter der openbaring kon aangetoond worden. Want het geloof is geen vertrouwen alleen, het is ook een kennen en toestemmen, en kan bij kunstig verdichte fabelen niet leven.

Verkeerd is het daarom, om uit twijfelzucht en wantrouwen van deze bewijzen zich te onthouden en achter het bolwerk van mysticisme en agnosticisme zich terug te trekken. Want wie van te voren reeds wanhoopt aan de zaak, welke hij voorstaat, maakt zich onbekwaam tot den strijd en bereidt zich zelf de nederlaag. Veeleer is het de roeping der geloovigen, om ook op wetenschappelijk terrein rekenschap te geven van de hope, die in hen is, en in vast vertrouwen op het goed recht der eigene zaak den tegenstanders den mond te stoppen en hunne aanvallen af te slaan.

Er is immers aan het Christendom ook eene historische zijde; het bevat eeuwige Godsgedachten, maar die ingegaan zijn in de vormen van den tijd; het heeft tot middelpunt de vleeschwording des Woords, en rust op eene openbaring, welke eene lange, rijke geschiedenis heeft gehad, eene gansch eigenaardige geschiedenis zeer zeker, maar toch eene geschiedenis, die als zoodanig een bestanddeel vormt van het wereldgeheel en dus ook in zooverre voor historisch onderzoek toegankelijk is. Al mogen de bewijzen onvoldoende zijn, om iemand te bewegen tot het geloof aan de waarheid des Christendoms, aan de andere zijde is het toch even zeker, dat het geloof aan die waarheid geen recht van bestaan zou hebben, als het onhistorisch karakter der openbaring kon aangetoond worden. Want het geloof is geen vertrouwen alleen, het is ook een kennen en toestemmen, en kan bij kunstig verdichte fabelen niet leven.

It is therefore wrong to deprive oneself of these proofs because of doubt and distrust, retreating behind the bulwark of mysticism and agnosticism. Anyone who despairs beforehand of his cause renders himself unfit for the battle and prepares for defeat. In the scientific arena, too, believers are called to give a reason for the hope that is in them and, trusting steadfastly in the Tightness of then-own cause, to stop the mouths of their opponents and repulse their attacks.

Christianity does, after all, have a historical side. It encompasses God's eternal thoughts as they have entered into temporal forms. Its focal point 59 is the incarnation of the Word and it rests on a revelation with a long, rich history that comprises part of the world as a whole, and as such is accessible to historical study. Although the proofs may be insufficient to move someone to believe in the truth of Christianity, on the other hand belief in that truth would certainly have no right to exist if this revelation could be proved to be unhistorical. For faith is not only trust, it is also knowledge and assent and cannot live by cunningly devised fables.

Maar welke waarde ook in den strijd met allerlei tegensprekers aan deze bewijzen zijn toe te kennen, zij kunnen de waarheid des Christendoms niet boven allen twijfel verheffen en daarom ook de laatste grond des geloofs niet zijn. De openbaring, op welke het Christendom 176 rust, is historie, zeer zeker; zij bestaat uit woorden en feiten, die in het leven en de geschiedenis der menschheid eene plaats hebben verkregen, maar zij wordt in heel hare ontwikkeling beheerscht door eene bijzondere Godsgedachte, zij is een organisme, dat door een eigen leven wordt bezield. Er werken krachten in, die niet aardsch maar hemelsch, niet tijdelijk maar eeuwig, niet menschelijk maar Goddelijk zijn. Vleesch is zij in heel hare verschijning, maar in dat vleesch woont het Woord, dat bij God en zelf God is. Gelijk geschiedenis in het algemeen geen som van voorvallen, maar een organisch geheel van onderling saamhangende, door ééne idee verbonden gebeurtenissen is, zoo maken de woorden en feiten, die tot het terrein der bijzondere openbaring behooren, een systema uit, dat door ééne gedachte, één plan, één doel wordt beheerscht. Wie deze gedachte niet kent, verstaat de openbaring niet. Hij snijdt uit haar organisme het hart, de ziel, het leven weg, en houdt niets dan een dor geraamte over, dat in zijne bestanddeelen uiteenvalt en voor het knekelhuis bestemd is. De woorden en feiten, die aan de openbaring hun waarde ontleenen, verliezen hun zin en beteekenis en moeten dan uit den aard der zaak op een natuurlijke wijze verklaard en naar een menschelijken maatstaf beoordeeld worden; met geen ander gevolg, dan dat de eenheid der Schrift, de eenheid des geloofs, de eenheid der kerk, de eenheid der theologische wetenschap onder de handen verdwijnt.

Maar welke waarde ook in den strijd met allerlei tegensprekers aan deze bewijzen zijn toe te kennen, zij kunnen de waarheid des Christendoms niet boven allen twijfel verheffen en daarom ook de laatste grond des geloofs niet zijn. De openbaring, op welke het Christendom 56 rust, is historie, zeer zeker; zij bestaat uit woorden en feiten, die in het leven en de geschiedenis der menschheid eene plaats hebben verkregen, maar zij wordt in heel hare ontwikkeling beheerscht door eene bijzondere Godsgedachte, zij is een organisme, dat door een eigen leven wordt bezield. Er werken krachten in, die niet aardsch maar hemelsch, niet tijdelijk maar eeuwig, niet menschelijk maar Goddelijk zijn. Vleesch is zij in heel hare verschijning, maar in dat vleesch woont het Woord, dat bij God en zelf God is. Gelijk geschiedenis in het algemeen geen som van voorvallen, maar een organisch geheel van onderling saamhangende, door ééne idee verbonden gebeurtenissen is, zoo maken de woorden en feiten, die tot het terrein der bijzondere openbaring behooren, een systema uit, dat door ééne gedachte, één plan, één doel wordt beheerscht. Wie deze gedachte niet kent, verstaat de openbaring niet. Hij snijdt uit haar organisme het hart, de ziel, het leven weg, en houdt niets dan een dor geraamte over, dat in zijne bestanddeelen uiteenvalt en voor het knekelhuis bestemd is. De woorden en feiten, die aan de openbaring hun waarde ontleenen, verliezen hun zin en beteekenis en moeten dan uit den aard der zaak op een natuurlijke wijze verklaard en naar een menschelijken maatstaf beoordeeld worden; met geen ander gevolg, dan dat de eenheid der Schrift, de eenheid des geloofs, de eenheid der kerk, de eenheid der theologische wetenschap onder de handen verdwijnt.

Aan de bewijzen voor het Goddelijk getuigenis der Heilige Schrift komt dus minstens zooveel kracht toe, dat zij in het licht stellen, dat het niet onredelijk en niet ongerijmd is om te gelooven. Mathematische bewijzen zijn er hier zeer zeker niet, maar deze zijn evenmin aan te voeren op eenig gebied der historie; geschiedenis is nu eenmaal geen rekensom. Doch de inwendige en uitwendige criteria der openbaring wegen zonder twijfel in aantal en kracht tegen de argumanten van hare bestrijders op. Hoeveel is er in den loop der eeuwen niet tegen de echtheid en betrouwbaarheid der Heilige Schriften ingebracht, dat na korten tijd krachteloos bleek te zijn en herroepen moest worden. Niet lang geleden legde Harnack nog de verklaring af, dat de tijd voorbij was, waarin men in de oudste Christelijke letterkunde een weefsel van bedrog en vervalschingen zag, en dat de overlevering over het ontstaan van de oorkonden des Christendoms in alle hoofdpunten juist was. En de Assyriologische en Egyptologische ontdekkingen van de laatste jaren hebben het boven elken twijfel verheven, dat alle beweringen over den cultuurloozen toestand in Mozes’ dagen en over de onmogelijkheid eener wetgeving in dien tijd ten eenenmale onhoudbaar zijn. Indien wij in de Schrift met gewone historie te doen hadden en er van de zijde des menschen geen 66 zondig eigenbelang en geen onwil des harten in het spel kwam, zouden de bewijzen voor hare waarheid in het algemeen voldoende worden geacht. Want niet bij God en bij zijne openbaring, maar bij den mensch ligt de schuld van zijn ongeloof.

Aan de bewijzen voor het Goddelijk getuigenis der 64 Heilige Schrift komt dus minstens zooveel kracht toe, dat zij in het licht stellen, dat het niet onredelijk en niet ongerijmd is om te gelooven. Mathematische bewijzen zijn er hier zeer zeker niet, maar deze zijn evenmin aan te voeren op eenig gebied der historie; geschiedenis is nu eenmaal geen rekensom. Doch de inwendige en uitwendige criteria der openbaring wegen zonder twijfel in aantal en kracht tegen de argumanten van hare bestrijders op.

Hoeveel is er in den loop der eeuwen niet tegen de echtheid en betrouwbaarheid der Heilige Schriften ingebracht, dat na korten tijd krachteloos bleek te zijn en herroepen moest worden. Niet lang geleden legde Harnack nog de verklaring af, dat de tijd voorbij was, waarin men in de oudste Christelijke letterkunde een weefsel van bedrog en vervalschingen zag, en dat de overlevering over het ontstaan van de oorkonden des Christendoms in alle hoofdpunten juist was. En de Assyriologische en Egyptologische ontdekkingen van de laatste jaren hebben het boven elken twijfel verheven, dat alle beweringen over den cultuurloozen toestand in Mozes’ dagen en over de onmogelijkheid eener wetgeving in dien tijd ten eenenmale onhoudbaar zijn. Indien wij in de Schrift met gewone historie te doen hadden en er van de zijde des menschen geen zondig eigenbelang en geen onwil des harten in het spel kwam, zouden de bewijzen voor hare waarheid in het algemeen voldoende worden geacht. Want niet bij God en bij zijne openbaring, maar bij den mensch ligt de schuld van zijn ongeloof.

The proofs for the divine testimony of the Holy Scriptures at least possess the power to make it clear that to believe is not unreasonable or nonsensical. We certainly don't have recourse to mathematical proofs, but these are not available in any area of history. History is not a mathematical problem. Nevertheless, the inward and outward characteristics of revelation do without a doubt add up in number and force against its opponents.

Numerous arguments have been introduced over the years to challenge the genuineness and reliability of the Holy Scriptures, but many soon appeared to be unconvincing and had to be taken back. Adolf von Harnack (1851-1930) declared that the time was past in which we could see in the oldest Christian writings a tissue of deceptions and distortions, for the reports we have about the origin of Christianity are correct in broad outline. Egyptian and Assyrian archeological discoveries have established beyond doubt that all claims about the lack of culture in Moses' day and the impossibility 60 that the decalogue had been delivered at that time are completely untenable. If in the Scriptures we were dealing with ordinary history, and sinful self-interest and human hardness of heart played no role, the proofs for their truth would generally be regarded as sufficient. The blame for man's unbelief lies not in God and His revelation but in man himself.

Insufficiency of Proofs

Desniettemin, vanwege deze subjectieve gesteldheid des harten zijn alle bewijzen ongenoegzaam, om de menschen te bewegen tot het geloof. Het woord des Evangelies zelfs ist daartoe de kracht; hoe zou deze dan kunnen toekomen aan bewijzen, voor de waarheid van dat woord door menschen bijgebracht? Want deze bewijzen zijn meestal van meer of min wetenschappelijken aard; zij zijn dikwerf eerst door veel onderzoek en nadenken ontdekt. Toen ze er nog niet waren, konden zij geen dienst doen; en nu ze er zijn, worden zij gewoonlijk alleen door geleerden gekend en verstan. Ieder oogenblik kunnen zij bovendien door nauwkeuriger onderzoek en ernstiger nadenken geheel of gedeeltelijk van hun kracht worden beroofd. In den wetenschappelijken strijd zijn ze van belang, maar religieus hebben zij geringe waarde, want het religieuze leven is er bij niemand op gegrond en wordt er ook bij niemand door gevoed. En daarvoor hebben we dankbaar te zijn. Want de openbaring, welke God ons in zijn Woord heeft geschonken, is voor alle menschen, dus ook voor de eenvoudigen en nederigen bestemd. Hare waarheid kan en mag daarom niet van wetenschappelijke onderzoekingen afhankelijk zijn, waartoe alleen voor wijzen en verstandigen de toegang openstaat.

65 Desniettemin, vanwege deze subjectieve gesteldheid des harten zijn alle bewijzen ongenoegzaam, om de menschen te bewegen tot het geloof. Het woord des Evangelies zelfs ist daartoe de kracht; hoe zou deze dan kunnen toekomen aan bewijzen, voor de waarheid van dat woord door menschen bijgebracht? Want deze bewijzen zijn meestal van meer of min wetenschappelijken aard; zij zijn dikwerf eerst door veel onderzoek en nadenken ontdekt. Toen ze er nog niet waren, konden zij geen dienst doen; en nu ze er zijn, worden zij gewoonlijk alleen door geleerden gekend en verstan. Ieder oogenblik kunnen zij bovendien door nauwkeuriger onderzoek en ernstiger nadenken geheel of gedeeltelijk van hun kracht worden beroofd. In den wetenschappelijken strijd zijn ze van belang, maar religieus hebben zij geringe waarde, want het religieuze leven is er bij niemand op gegrond en wordt er ook bij niemand door gevoed. En daarvoor hebben we dankbaar te zijn. Want de openbaring, welke God ons in zijn Woord heeft geschonken, is voor alle menschen, dus ook voor de eenvoudigen en nederigen bestemd. Hare waarheid kan en mag daarom niet van wetenschappelijke onderzoekingen afhankelijk zijn, waartoe alleen voor wijzen en verstandigen de toegang openstaat.

Nevertheless, because of the subjective inclination of the human heart, all proofs are insufficient to move man to believe. The word of the Gospel itself lacks the power. How then could this be strengthened by human proofs for the truth of that word? These proofs are usually of a more or less scientific nature and are the result of a great deal of study and reflection. Before they were discovered, they could, of course, do no service. Now that they do exist, they are usually known and understood only by the highly educated. Moreover, closer investigation and more serious reflection may rob them of all or part of their strength. They are therefore of importance in any scientific struggle, but for religion they have only a limited value, for no person's religious life is based on or nurtured by such proofs. For this we can be thankful. The revelation given us in God's Word is for everyone, for the learned as well as the common man. Its 61 truth may not hinge on scientific investigations which are accessible only to the wise and learned.

Daarom draagt die openbaring dan ook een gansch 67 eigenaardig karakter, zij is historie, zeer zeker; zij bestaat uit woorden en feiten, die in het leven en de geschiedenis der menschheid eene plaats hebben verkregen, maar zij wordt in heel hare ontwikkeling beheerscht door eene bijzondere Godsgedachte, zij is een organisme, dat door een eigen leven wordt bezield. Er werken krachten in, die niet aardsch maar hemelsch, niet tijdelijk maar eeuwig, niet menschelijk maar Goddelijk zijn. Vleesch is zij in heel hare verschijning, maar in dat vleesch woont het Woord, dat bij God en zelf God is. Zij is maar niet een getuigenis aangaande gebeurtenissen in het verleden, die ons niet meer aangaan; doch al getuigenis van wondere daden Gods in de dagen van ouds is zij een woord, dat nu nog van God tot menschen uitgaat, om hen terug te doen keeren tot zijne gemeenschap. Gelijk geschiedenis in het algemeen geen som van voorvallen, maar een organisch geheel van onderling saamhangende, door ééne idee verbonden gebeurtenissen is, zoo maken de woorden en feiten, die tot het terrein der bijzondere openbaring behooren, een systema uit, dat door ééne gedachte, één plan, één doel wordt beheerscht. Wie deze gedachte niet kent, verstaat de openbaring niet. Hij snijdt uit haar organisme het hart, de ziel, het leven weg, en houdt niets dan een dor geraamte over, dat in zijne bestanddeelen uiteenvalt en voor het knekelhuis bestemd is. De woorden en feiten, die aan de openbaring hun waarde ontleenen, verliezen hun zin en beteekenis en moeten dan uit den aard der zaak op een natuurlijke wijze verklaard en naar een menschelijken maatstaf beoordeeld worden; 68 met geen ander gevolg, dan dat de eenheid der Schrift, de eenheid des geloofs, de eenheid der kerk, de eenheid der theologische wetenschap onder de handen verdwijnt.

Daarom draagt die openbaring dan ook een gansch eigenaardig karakter, zij is historie, zeer zeker; zij bestaat uit woorden en feiten, die in het leven en de geschiedenis der menschheid eene plaats hebben verkregen, maar zij wordt in heel hare ontwikkeling beheerscht door eene bijzondere Godsgedachte, zij is een organisme, dat door 66 een eigen leven wordt bezield. Er werken krachten in, die niet aardsch maar hemelsch, niet tijdelijk maar eeuwig, niet menschelijk maar Goddelijk zijn. Vleesch is zij in heel hare verschijning, maar in dat vleesch woont het Woord, dat bij God en zelf God is. Zij is maar niet een getuigenis aangaande gebeurtenissen in het verleden, die ons niet meer aangaan; doch al getuigenis van wondere daden Gods in de dagen van ouds is zij een woord, dat nu nog van God tot menschen uitgaat, om hen terug te doen keeren tot zijne gemeenschap.

Gelijk geschiedenis in het algemeen geen som van voorvallen, maar een organisch geheel van onderling saamhangende, door ééne idee verbonden gebeurtenissen is, zoo maken de woorden en feiten, die tot het terrein der bijzondere openbaring behooren, een systema uit, dat door ééne gedachte, één plan, één doel wordt beheerscht. Wie deze gedachte niet kent, verstaat de openbaring niet. Hij snijdt uit haar organisme het hart, de ziel, het leven weg, en houdt niets dan een dor geraamte over, dat in zijne bestanddeelen uiteenvalt en voor het knekelhuis bestemd is. De woorden en feiten, die aan de openbaring hun waarde ontleenen, verliezen hun zin en beteekenis en moeten dan uit den aard der zaak op een natuurlijke wijze verklaard en naar een menschelijken maatstaf beoordeeld worden; met geen ander gevolg, dan dat de eenheid der Schrift, de eenheid des geloofs, de eenheid der kerk, de eenheid der theologische wetenschap onder de handen verdwijnt.

This is why revelation possesses a wholly unique character. It is history; it consists of words and facts that have obtained a place in the life and history of mankind. But its entire development is ruled by one special, divine idea. Revelation is an organism with a life of its own. At work in it are powers that are not earthly but heavenly, not temporal but eternal, not human but divine. It is flesh in its whole manifestation, but that flesh is inhabited by the Word, which is with God and which is God Himself. It is not just a witness about events in the past which no longer concern us; as a witness of the miraculous deeds of God in days gone by, it is a word that even now still goes out from God to man, calling him back to His fellowship.

Just as history in general is no mere sum of incidents but an organic unity of interrelated events tied together by a single idea, so the words and facts that belong to the sphere of special revelation comprise a system ruled by one thought, one plan, one goal. Anyone who doesn't understand this thought doesn't understand revelation. That person cuts the heart, the soul, the life out of the organism and is left with nothing but a dry skeleton which falls apart and is destined for the charnel house. Then the words and facts, which derive their value from revelation, lose their meaning and significance, because they then must be explained on a natural level and judged by human standards. The 62 inevitable result is that the unity of Scripture, the unity of faith, the unity of the church, and the unity of theology disappears.

Want als de openbaringsgeschiedenis niet van uit haar eigen idee begrepen en beschreven wordt, houdt ze ook op, geschiedenis in den gewonen, natuurlijken zin te zijn. Immers stelt ons de Heilige Schrift ieder oogenblik teleur, als we haar denzelfden eisch stellen als aan gewone bronnen van historie. De boeken des Ouden Testaments stellen ons volstrekt niet in staat, om eene 177 gewone geschiedenis van het Israëlietische volk te schrijven. De Evangeliën zijn ontoereikend voor een geregeld verhaal van het leven van Jezus. En de Brieven laten ons ieder oogenblik in den steek, als wij daaruit het leven der apostelen of de geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste eeuw willen leeren kennen. Al deze geschriften zijn bovendien vervaardigd van uit het standpunt des geloofs; geen hunner is het product van een zoogenaamd „vorauszetzungslos” wetenschappelijk-historisch onderzoek; alle zijn ze getuigenissen van geloovigen. Wie daarom buiten de openbaringsgedachte om eene gewone geschiedenis van Israël, van Jezus, van de apostelen wil schrijven, ziet zich, ten einde toch een doorloopend geheel te verkrijgen, ieder oogenblik genoodzaakt om tot hypothesen de toevlucht te nemen, om leemten met vermoedens en gissingen aan te vullen, om de bronnen voor zijne geschiedenis te emendeeren, te critiseeren, te registreeren eindeloos. Maar om al deze redenen zijn verstandelijke, wetenschappelijke bewijzen ook onvoldoende, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen. Zij raken den buitenkant der feiten slechts, en dringen tot hun kern en wezen niet door. Zij leiden hoogstens op tot een historisch geloof, dat op Roomsch standpunt tot voorbereiding van de ontvangst der bovennatuurlijke genade in den doop voldoende moge zijn; maar ze brengen niet die echte, vaste verzekerdheid voort, welke naar Reformatorisch belijden de kern uitmaakt van het ware Christelijk geloof.

Want als de openbaringsgeschiedenis niet van uit haar eigen idee begrepen en beschreven wordt, houdt ze ook op, geschiedenis in den gewonen, natuurlijken zin te zijn. Immers stelt ons de Heilige Schrift ieder oogenblik teleur, als we haar denzelfden eisch stellen als aan gewone bronnen van historie. De boeken des Ouden Testaments stellen ons volstrekt niet in staat, om eene 57 gewone geschiedenis van het Israëlietische volk te schrijven. De Evangeliën zijn ontoereikend voor een geregeld verhaal van het leven van Jezus. En de Brieven laten ons ieder oogenblik in den steek, als wij daaruit het leven der apostelen of de geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste eeuw willen leeren kennen. Al deze geschriften zijn bovendien vervaardigd van uit het standpunt des geloofs; geen hunner is het product van een zoogenaamd „vorauszetzungslos” wetenschappelijk-historisch onderzoek; alle zijn ze getuigenissen van geloovigen. Wie daarom buiten de openbaringsgedachte om eene gewone geschiedenis van Israël, van Jezus, van de apostelen wil schrijven, ziet zich, ten einde toch een doorloopend geheel te verkrijgen, ieder oogenblik genoodzaakt om tot hypothesen de toevlucht te nemen, om leemten met vermoedens en gissingen aan te vullen, om de bronnen voor zijne geschiedenis te emendeeren, te critiseeren, te registreeren eindeloos. Maar om al deze redenen zijn verstandelijke, wetenschappelijke bewijzen ook onvoldoende, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen. Zij raken den buitenkant der feiten slechts, en dringen tot hun kern en wezen niet door. Zij leiden hoogstens op tot een historisch geloof, dat op Roomsch standpunt tot voorbereiding van de ontvangst der bovennatuurlijke genade in den doop voldoende moge zijn; maar ze brengen niet die echte, vaste verzekerdheid voort, welke naar Reformatorisch belijden de kern uitmaakt van het ware Christelijk geloof.

Want als de openbaringsgeschiedenis niet van uit haar eigen idee begrepen en beschreven wordt, houdt ze ook op, geschiedenis in den gewonen, natuurlijken zin te zijn. Immers stelt ons de Heilige Schrift ieder oogenblik teleur, als we haar denzelfden eisch stellen als aan gewone bronnen van historie. De boeken des Ouden Testaments stellen ons volstrekt niet in staat, om eene gewone geschiedenis van het Israëlietische volk te schrijven. De Evangeliën zijn ontoereikend voor een geregeld verhaal van het leven van Jezus. En de Brieven laten ons ieder oogenblik in den steek, als wij daaruit het leven der apostelen of de geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste eeuw willen leeren kennen. Al deze geschriften zijn bovendien vervaardigd van uit het standpunt des geloofs; geen hunner is het product van een zoogenaamd „vorauszetzungslos” wetenschappelijk-historisch onderzoek; alle zijn ze getuigenissen van geloovigen. Wie daarom buiten de openbaringsgedachte om eene gewone geschiedenis van Israël, van Jezus, van de apostelen wil schrijven, ziet zich, ten einde toch een doorloopend geheel te verkrijgen, ieder oogenblik genoodzaakt om tot hypothesen de toevlucht te nemen, om leemten met vermoedens en gissingen aan te vullen, om de bronnen voor zijne geschiedenis te emendeeren, te critiseeren, te registreeren eindeloos. Uit dit bijzonder karakter der openbaring volgt rechtstreeks, dat 69 verstandelijke, wetenschappelijke bewijzen onvoldoende zijn, om de waarheid der Christelijke religie op dezelfde wijze als die van eene gewone, historische gebeurtenis vast te stellen en boven redelijken twijfel te verheffen. Al die bewijzen raken toch immers den buitenkant der feiten slechts, en dringen tot hun kern en wezen niet door. Zij brengen ons, naar eene uitdrukking van Nathusius, bij het ledige graf, maar niet tot den levenden Heiland. Hoogstens leiden zij op tot een historisch geloof, dat op Roomsch standpunt tot ontvangst der bovennatuurlijke genade in den doop voldoende moge zijn, en ook in het Protestantisme lang niet van alle beteekenis wordt beroofd, maar dat toch het echte, het ware geloof niet is. Want het historisch geloof maakt van de openbaring eene gewone geschiedenis, die in het verledene plaats greep en ons niet meer aangaat; het ontneemt aan het Woord Gods datgene, wat er de pit en de kern van is en wat het nog heden ten dage tot een Evangelie, tot eene blijde boodschap des heils voor ons maakt; en zelf is het niet dan een verstandelijk voor waar houden van verleden gebeurtenissen, zonder dat het hart er iets bij te zeggen heeft of het leven er eene andere richting door neemt. Van zulk een geloof erkent dan ook de Roomsche kerk dat het onvoldoende ter zaligheid is; het moet, naar hare belijdenis, door de liefde aangevuld en van haar zijn vorm en gedaante ontvangen. Deze aanvulling brengt echter in het wezen des geloofs geen verandering, laat het gewoon-historisch karakter ervan 70 onaangetast, en verlegt op bedenkelijke wijze het zwaartepunt uit het geloof in de liefde, uit de wet in het evangelie, uit den godsdienst in de zedelijkheid.

Want als de openbaringsgeschiedenis niet van uit haar eigen idee begrepen en beschreven wordt, houdt ze ook 67 op, geschiedenis in den gewonen, natuurlijken zin te zijn. Immers stelt ons de Heilige Schrift ieder oogenblik teleur, als we haar denzelfden eisch stellen als aan gewone bronnen van historie. De boeken des Ouden Testaments stellen ons volstrekt niet in staat, om eene gewone geschiedenis van het Israëlietische volk te schrijven. De Evangeliën zijn ontoereikend voor een geregeld verhaal van het leven van Jezus. En de Brieven laten ons ieder oogenblik in den steek, als wij daaruit het leven der apostelen of de geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste eeuw willen leeren kennen. Al deze geschriften zijn bovendien vervaardigd van uit het standpunt des geloofs; geen hunner is het product van een zoogenaamd „vorauszetzungslos” wetenschappelijk-historisch onderzoek; alle zijn ze getuigenissen van geloovigen. Wie daarom buiten de openbaringsgedachte om eene gewone geschiedenis van Israël, van Jezus, van de apostelen wil schrijven, ziet zich, ten einde toch een doorloopend geheel te verkrijgen, ieder oogenblik genoodzaakt om tot hypothesen de toevlucht te nemen, om leemten met vermoedens en gissingen aan te vullen, om de bronnen voor zijne geschiedenis te emendeeren, te critiseeren, te registreeren eindeloos.

Uit dit bijzonder karakter der openbaring volgt rechtstreeks, dat verstandelijke, wetenschappelijke bewijzen onvoldoende zijn, om de waarheid der Christelijke religie op dezelfde wijze als die van eene gewone, historische gebeurtenis vast te stellen en boven redelijken twijfel te verheffen. Al die bewijzen raken toch immers den buitenkant der feiten slechts, en dringen tot hun kern en wezen niet door. Zij brengen ons, naar eene uitdrukking van 68 Nathusius, bij het ledige graf, maar niet tot den levenden Heiland. Hoogstens leiden zij op tot een historisch geloof, dat op Roomsch standpunt tot ontvangst der bovennatuurlijke genade in den doop voldoende moge zijn, en ook in het Protestantisme lang niet van alle beteekenis wordt beroofd, maar dat toch het echte, het ware geloof niet is.

Want het historisch geloof maakt van de openbaring eene gewone geschiedenis, die in het verledene plaats greep en ons niet meer aangaat; het ontneemt aan het Woord Gods datgene, wat er de pit en de kern van is en wat het nog heden ten dage tot een Evangelie, tot eene blijde boodschap des heils voor ons maakt; en zelf is het niet dan een verstandelijk voor waar houden van verleden gebeurtenissen, zonder dat het hart er iets bij te zeggen heeft of het leven er eene andere richting door neemt. Van zulk een geloof erkent dan ook de Roomsche kerk dat het onvoldoende ter zaligheid is; het moet, naar hare belijdenis, door de liefde aangevuld en van haar zijn vorm en gedaante ontvangen. Deze aanvulling brengt echter in het wezen des geloofs geen verandering, laat het gewoon-historisch karakter ervan onaangetast, en verlegt op bedenkelijke wijze het zwaartepunt uit het geloof in de liefde, uit de wet in het evangelie, uit den godsdienst in de zedelijkheid.

If the history of revelation is not grasped and described from the viewpoint of its own idea, it also stops being history in the ordinary, natural sense of the word. The Holy Scriptures constantly disappoint us if we subject them to the same demands we put on other historical sources. Certainly the books of the Old Testament do not enable us to write an ordinary history of Israel. The Gospels are just as unsatisfactory for a continuous narrative of the life of Jesus. And the Epistles constantly let us down if we use them to acquaint ourselves with the lives of the apostles or the history of the church during the first century. All these writings are composed from the viewpoint of faith. None of them is the product of a so-called presuppositionless, scientific, historical investigation. All are the testimonies of believers. Anyone who tries to write a regular history of Israel, of Jesus, or of the apostles apart from the idea of revelation will find himself constantly forced to resort to hypotheses, to fill the gaps with conjecture, to emend, criticize and register the sources in order to achieve a continuous whole.

From this special character of revelation it directly follows that reasonable scientific proofs are insufficient to establish the truth of the Christian religion beyond a reasonable doubt in the same way as that of ordinary historical events. All those proofs only touch the facts externally and do not 63 penetrate to their heart and essence. In the words of Nathasius, they lead us to the empty tomb but not to the living Savior. At most they lead to a historical faith. In the Roman Catholic scheme this is enough to receive supernatural grace through baptism, and even within Protestantism it is not devoid of all significance; nevertheless, it is not the genuine, true faith.

Historical faith reduces revelation to ordinary history that took place in the past but no longer concerns us. It removes from the Word of God that which is the core and what today still makes it an evangel, the good news of salvation. It is nothing more than a rational assent to some past events, without any involvement of heart and without a change of direction in one's life. The Roman Catholic Church also claims such faith is insufficient for salvation. According to the Roman Catholic confession, this faith must be supplemented by love and receive its form and features from love in order to justify and sanctify man. This supplement, however, introduces no real change into the essence of faith. It leaves the ordinary historical character of faith unchallenged; in a questionable manner it shifts the onus from faith to love, from the gospel to the law, from religion to morality.

Daartegenover heeft nu de Reformatie weer dit standpunt ingenomen, dat zij de openbaring, niet maar opvatte als een verhaal van verleden gebeurtenissen doch als een woord Gods tot ons, en daarmede in overeenstemming het geloof niet bloot als een voor waar houden van geschiedkundige berichten, maar als een vertrouwen des harten op het Evangelie des heils. De Reformatie heeft in de openbaring weer het openbaringskarakter en in ’t geloof weer de persoonlijke verhouding hersteld. Zij heeft van beide weder religie gemaakt.


Daartegenover heeft nu de Reformatie weer dit standpunt ingenomen, dat zij de openbaring, niet maar opvatte als een verhaal van verleden gebeurtenissen doch als een woord Gods tot ons, en daarmede in overeenstemming 69 het geloof niet bloot als een voor waar houden van geschiedkundige berichten, maar als een vertrouwen des harten op het Evangelie des heils. De Reformatie heeft in de openbaring weer het openbaringskarakter en in ’t geloof weer de persoonlijke verhouding hersteld. Zij heeft van beide weder religie gemaakt.


Over against this the Reformation took the position that revelation was not merely a narrative of past events but a word of God to us. Therefore, faith wasn't just assent to the truth of historical 64 reports but a heartfelt trust in the good news of salvation. The Reformation thereby restored the revelatory character to revelation, and the personal relation between God and man to faith. It again made them religion.

The Liberal Solution

Om al deze redenen werd na en onder invloed van Schleiermacher door vele godgeleerden eene andere methode aanbevolen, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen en den mensch te brengen tot de zekerheid des geloofs, n.l. de methode der ervaring. De openbaring toch, die in de Schrift, die vooral in den persoon van Christus ons geschonken is, draagt een 178 eigen karakter. Zij is geen inbegrip van wetenschappelijke stellingen, welke door bewijzen aan het verstand aannemelijk kunnen worden gemaakt; geen leer, waarmede het genoeg is dat het hoofd zijne instemming betuige. Maar ze is leven, ze bevat een religieus-ethischen inhoud, en dient om den mensch wijs te maken tot zaligheid, om hem onafhankelijk te maken van de wereld en te doen staan in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Daarom kan de waarheid dier openbaring alleen door het geweten, door het hart, door den wil des menschen worden erkend; om hare waarheid in te zien moet zij practisch ervaren, bevindelijk gekend, in de ziel doorleefd worden. De Schrift zegt het immers ook zoo duidelijk, dat alleen de reinen van hart God zullen zien, dat alleen de wedergeborenen zullen ingaan in het koninkrijk der hemelen, dat alleen die den wil des hemelschen Vaders willen doen, van Jezus’ leer zullen bekennen, dat zij uit God is dan of Hij van zichzelven spreekt. Niet tot den mensch als redelijk, maar tot den mensch als zedelijk wezen richt zich in de eerste plaats het Evangelie van Christus. Het stelt hem voor de ethische keuze, om aan wereld en zonde onderworpen te blijven, dan wel om onder invloed der werking, die er van Christus’ beeld in Schrift en gemeente uitgaat, een nieuw leven der vrijheid deelachtig te worden. Wie het laatste doet, bij het geloof der gemeente zich aansluit en het beeld van Christus op zich werken laat, die doet de zalige ervaring op, dat het Evangelie het geweten troost, het hart bevredigt, den wil sterkt; aan den ganschen mensch kracht tot een nieuw leven schenkt. En zulk een wordt door die ervaring van de waarheid der Christelijke religie, van de openbaring van Gods genade in Christus, van zijn eigen burgerschap in het koninkrijk der hemelen verzekerd. 179

Om al deze redenen werd na en onder invloed van Schleiermacher door vele godgeleerden eene andere methode aanbevolen, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen en den mensch te brengen tot de zekerheid des geloofs, n.l. de methode der ervaring. De openbaring toch, die in de Schrift, die vooral in den persoon van Christus ons geschonken is, draagt een 58 eigen karakter. Zij is geen inbegrip van wetenschappelijke stellingen, welke door bewijzen aan het verstand aannemelijk kunnen worden gemaakt; geen leer, waarmede het genoeg is dat het hoofd zijne instemming betuige. Maar ze is leven, ze bevat een religieus-ethischen inhoud, en dient om den mensch wijs te maken tot zaligheid, om hem onafhankelijk te maken van de wereld en te doen staan in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Daarom kan de waarheid dier openbaring alleen door het geweten, door het hart, door den wil des menschen worden erkend; om hare waarheid in te zien moet zij practisch ervaren, bevindelijk gekend, in de ziel doorleefd worden. De Schrift zegt het immers ook zoo duidelijk, dat alleen de reinen van hart God zullen zien, dat alleen de wedergeborenen zullen ingaan in het koninkrijk der hemelen, dat alleen die den wil des hemelschen Vaders willen doen, van Jezus’ leer zullen bekennen, dat zij uit God is dan of Hij van zichzelven spreekt. Niet tot den mensch als redelijk, maar tot den mensch als zedelijk wezen richt zich in de eerste plaats het Evangelie van Christus. Het stelt hem voor de ethische keuze, om aan wereld en zonde onderworpen te blijven, dan wel om onder invloed der werking, die er van Christus’ beeld in Schrift en gemeente uitgaat, een nieuw leven der vrijheid deelachtig te worden. Wie het laatste doet, bij het geloof der gemeente zich aansluit en het beeld van Christus op zich werken laat, die doet de zalige ervaring op, dat het Evangelie het geweten troost, het hart bevredigt, den wil sterkt; aan den ganschen mensch kracht tot een nieuw leven schenkt. En zulk een wordt door die ervaring van de waarheid der Christelijke religie, van de openbaring van Gods genade in Christus, van zijn eigen burgerschap in het koninkrijk der hemelen verzekerd. 59

Om al deze redenen werd na en onder invloed van Schleiermacher door vele godgeleerden eene andere methode aanbevolen, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen en den mensch te brengen tot de zekerheid des geloofs, n.l. de methode der ervaring. De openbaring toch, die in de Schrift, die vooral in den persoon van Christus ons geschonken is, draagt een eigen karakter. Zij is geen inbegrip van wetenschappelijke stellingen, welke door bewijzen aan het verstand aannemelijk kunnen worden gemaakt; geen leer, waarmede het genoeg is dat het hoofd zijne instemming betuige. Maar ze is leven, ze bevat een religieus-ethischen inhoud, en dient om den mensch wijs te maken tot zaligheid, om hem onafhankelijk te maken van de wereld en te doen staan in de vrijheid der 71 heerlijkheid der kinderen Gods. Daarom kan de waarheid dier openbaring alleen door het geweten, door het hart, door den wil des menschen worden erkend; om hare waarheid in te zien moet zij practisch ervaren, bevindelijk gekend, in de ziel doorleefd worden. De Schrift zegt het immers ook zoo duidelijk, dat alleen de reinen van hart God zullen zien, dat alleen de wedergeborenen zullen ingaan in het koninkrijk der hemelen, dat alleen die den wil des hemelschen Vaders willen doen, van Jezus’ leer zullen bekennen, dat zij uit God is dan of Hij van zichzelven spreekt. Niet tot den mensch als redelijk, maar tot den mensch als zedelijk wezen richt zich in de eerste plaats het Evangelie van Christus. Het stelt hem voor de ethische keuze, om aan wereld en zonde onderworpen te blijven, dan wel om onder invloed der werking, die er van Christus’ beeld in Schrift en gemeente uitgaat, een nieuw leven der vrijheid deelachtig te worden. Wie het laatste doet, bij het geloof der gemeente zich aansluit en het beeld van Christus op zich werken laat, die doet de zalige ervaring op, dat het Evangelie het geweten troost, het hart bevredigt, den wil sterkt, aan den ganschen mensch kracht tot een nieuw leven schenkt. En zulk een wordt door die ervaring van de waarheid der Christelijke religie, van de openbaring van Gods genade in Christus, van zijn eigen burgerschap in het koninkrijk der hemelen verzekerd.

Om al deze redenen werd na en onder invloed van Schleiermacher door vele godgeleerden eene andere methode aanbevolen, om de waarheid der Christelijke religie te betoogen en den mensch te brengen tot de zekerheid des geloofs, n.l. de methode der ervaring. De openbaring toch, die in de Schrift, die vooral in den persoon van Christus ons geschonken is, draagt een eigen karakter. Zij is geen inbegrip van wetenschappelijke stellingen, welke door bewijzen aan het verstand aannemelijk kunnen worden gemaakt; geen leer, waarmede het genoeg is dat het hoofd zijne instemming betuige. Maar ze is leven, ze bevat een religieus-ethischen inhoud, en dient om den mensch wijs te maken tot zaligheid, om hem onafhankelijk te maken van de wereld en te doen staan in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.

Daarom kan de waarheid dier openbaring alleen door het geweten, door het hart, door den wil des menschen worden erkend; om hare waarheid in te zien moet zij practisch ervaren, bevindelijk gekend, in de ziel doorleefd worden. De Schrift zegt het immers ook zoo duidelijk, dat alleen de reinen van hart God zullen zien, dat alleen de wedergeborenen zullen ingaan in het koninkrijk 70 der hemelen, dat alleen die den wil des hemelschen Vaders willen doen, van Jezus’ leer zullen bekennen, dat zij uit God is dan of Hij van zichzelven spreekt. Niet tot den mensch als redelijk, maar tot den mensch als zedelijk wezen richt zich in de eerste plaats het Evangelie van Christus. Het stelt hem voor de ethische keuze, om aan wereld en zonde onderworpen te blijven, dan wel om onder invloed der werking, die er van Christus’ beeld in Schrift en gemeente uitgaat, een nieuw leven der vrijheid deelachtig te worden. Wie het laatste doet, bij het geloof der gemeente zich aansluit en het beeld van Christus op zich werken laat, die doet de zalige ervaring op, dat het Evangelie het geweten troost, het hart bevredigt, den wil sterkt, aan den ganschen mensch kracht tot een nieuw leven schenkt. En zulkeen wordt door die ervaring van de waarheid der Christelijke religie, van de openbaring van Gods genade in Christus, van zijn eigen burgerschap in het koninkrijk der hemelen verzekerd.

For all these reasons we have cited against historical proofs, many theologians following Friedrich Schleiermacher (1768-1834), began to champion another method to demonstrate the truth of the Christian religion and to lead people to the certainty of faith—the method of experience. This method held that the revelation given us in Scripture, particularly in the person of Christ, carries a unique character. It is not a product of scientific propositions that can be made acceptable to reason by proofs. Nor is it a mere doctrine requiring only intellectual agreement. No, Scriptural revelation is life; it has a religious-ethical content, which serves to make a man wise unto salvation, to make him independent from the world so he can stand in the freedom of the glory of the children of God.

The truth of that revelation can therefore be recognized only by the conscience, by the heart, by the will. It must be practically experienced, ex-perientially known; one must feel it in the soul. Don't the Scriptures say only the pure of heart will see God? Only those who are born again will enter 65 the Kingdom of Heaven? Only those who do the will of the heavenly Father will confess that Jesus doesn't speak from Himself but that His teachings are from God.

The gospel of Christ does not address itself first of all to man as a moral being. It confronts him with the ethical choice of either remaining subject to the world and sin or sharing in the new life of freedom issuing from the influence of Christ's image in the Scriptures and in the church. Those who join in the faith of the church and allow themselves to be influenced by the image of Christ will have a saving experience. The gospel comforts the conscience, brings peace to the heart, strengthens the will, and endows the whole person with the power to live a new life. This experience assures one of the truth of the Christian religion, of the revelation of God's grace in Christ, and of one's own citizenship in the Kingdom of Heaven.

Natuurlijk is er daarbij onder hen, die op deze ervaring de waarheid des Christendoms en de zekerheid der zaligheid bouwen, groot verschil zoowel wat het karakter als wat den inhoud dier ervaring betreft. Sommigen denken hierbij nog aan eene ervaring, die vrucht is van eene bijzondere werking des H. Geestes; anderen achten ze product van het beeld van Christus, gelijk het uit de Schrift ons toespreekt en in de gemeente voortleeft; nog anderen brengen ze in nauw verband met en zien er niet veel meer in dan eene ontwikkeling van die godsdienstige, zedelijke ervaringen, welke in geweten en hart van tijd tot tijd gemaakt worden door iederen mensch. En evenzoo is er groot verschil over den inhoud dezer ervaring. Daar zijn er, die uit haar eene gansche confessioneele dogmatiek, bijvoorbeeld die van de Luthersche kerk, trachten op te bouwen; anderen leiden uit haar de religieus-ethische waarheid der Schrift of de leer over den persoon en het werk van Christus af; nog anderen meenen, dat voor deze ervaring alleen vaststaat het „innere Leben” van Christus, dat wil zeggen de zedelijke grootheid van Jezus, afgedacht van zijne wonderen, zijne bovennatuurlijke geboorte, zijne opstanding en hemelvaart; en zelfs is in den laatsten tijd door Harnack beweerd, dat de persoon van Christus in het Evangelie niet thuis behoort.

Natuurlijk is er daarbij onder hen, die op deze ervaring de waarheid des Christendoms en de zekerheid der zaligheid bouwen, groot verschil zoowel wat het karakter als wat den inhoud dier ervaring betreft. Sommigen denken hierbij nog aan eene ervaring, die vrucht is van eene bijzondere werking des H. Geestes; anderen achten ze product van het beeld van Christus, gelijk het uit de Schrift ons toespreekt en in de gemeente voortleeft; nog anderen brengen ze in nauw verband met en zien er niet veel meer in dan eene ontwikkeling van die godsdienstige, zedelijke ervaringen, welke in geweten en hart van tijd tot tijd gemaakt worden door iederen mensch. En evenzoo is er groot verschil over den inhoud dezer ervaring. Daar zijn er, die uit haar eene gansche confessioneele dogmatiek, bijvoorbeeld die van de Luthersche kerk, trachten op te bouwen; anderen leiden uit haar de religieus-ethische waarheid der Schrift of de leer over den persoon en het werk van Christus af; nog anderen meenen, dat voor deze ervaring alleen vaststaat het „innere Leben” van Christus, dat wil zeggen de zedelijke grootheid van Jezus, afgedacht van zijne wonderen, zijne bovennatuurlijke geboorte, zijne opstanding en hemelvaart; en zelfs is in den laatsten tijd door Harnack beweerd, dat de persoon van Christus in het Evangelie niet thuis behoort.

Natuurlijk is er daarbij onder hen, die op deze ervaring de waarheid des Christendoms en de zekerheid der zaligheid bouwen, groot verschil zoowel wat het 72 karakter als wat den inhoud dier ervaring betreft. Sommigen denken hierbij nog aan eene ervaring, die vrucht is van eene bijzondere werking des H. Geestes; anderen achten ze product van het beeld van Christus, gelijk het uit de Schrift ons toespreekt en in de gemeente voortleeft; nog anderen brengen ze in nauw verband met en zien er niet veel meer in dan eene ontwikkeling van die godsdienstige, zedelijke ervaringen, welke in geweten en hart van tijd tot tijd gemaakt worden door iederen mensch. En evenzoo is er groot verschil over den inhoud dezer ervaring. Daar zijn er, die uit haar eene gansche confessioneele dogmatiek, bijvoorbeeld die van de Luthersche kerk, trachten op te bouwen; anderen leiden uit haar de religieus-ethische waarheid der Schrift of de leer over den persoon en het werk van Christus af; nog anderen meenen, dat voor deze ervaring alleen vaststaat het „innere Leben” van Christus, dat wil zeggen de zedelijke grootheid van Jezus, afgedacht van zijne wonderen, zijne bovennatuurlijke geboorte, zijne opstanding en hemelvaart; en zelfs is in den laatsten tijd door Harnack beweerd, dat de persoon van Christus in het Evangelie niet thuis behoort.


Natuurlijk is er daarbij onder hen, die op deze ervaring de waarheid des Christendoms en de zekerheid der zaligheid bouwen, groot verschil zoowel wat het karakter als wat den inhoud dier ervaring betreft. Sommigen denken hierbij nog aan eene ervaring, die vrucht is van eene bijzondere werking des H. Geestes; anderen achten ze product van het beeld van Christus, gelijk het uit de Schrift ons toespreekt en in de gemeente voortleeft; nog anderen brengen ze in nauw verband met en zien er niet veel meer in dan eene ontwikkeling van die godsdienstige, zedelijke ervaringen, welke in geweten en hart van tijd tot tijd gemaakt worden door iederen mensch. 71 En evenzoo is er groot verschil over den inhoud dezer ervaring. Daar zijn er, die uit haar eene gansche confessioneele dogmatiek, bijvoorbeeld die van de Luthersche kerk, trachten op te bouwen; anderen leiden uit haar de religieus-ethische waarheid der Schrift of de leer over den persoon en het werk van Christus af; nog anderen meenen, dat voor deze ervaring alleen vaststaat het „innere Leben” van Christus, dat wil zeggen de zedelijke grootheid van Jezus, afgedacht van zijne wonderen, zijne bovennatuurlijke geboorte, zijne opstanding en hemelvaart; en zelfs is in den laatsten tijd door Harnack beweerd, dat de persoon van Christus in het Evangelie niet thuis behoort.


Among those who base the truth of Christianity and the certainty of salvation on such an experience, there is a marked difference in the character as well as the content of their experience. Some have in mind an experience that is the fruit of a special operation of the Holy Spirit. Others regard it as a product of the image of Christ as it speaks to us in the Scriptures and lives on in the church. Still others see it as not much more than a further development of the religious, moral experiences that everyone undergoes in his heart and conscience from time to time.

66 Similarly there are also great differences about the content of such experiences. There are those who seek to construct an entire confessional dogmatics on it, for example, a Lutheran one. Others infer from it the religious-ethical truth of Scripture or the doctrine of the person and work of Christ. Still others believe this experience only establishes the inner life of Christ, that is, the ethical greatness of Jesus, apart from His miracles, His supernatural birth, His resurrection and ascension. Harnack even asserted that the person of Christ does not belong in the original gospel.

Experience as the Ground of Certainty

Dit ver uiteenloopend verschil over aard en inhoud der ervaring, maakt het reeds voor een iegelijk duidelijk, dat wij bij haar tusschen waarheid en dwaling behoorlijk onderscheid moeten maken en tegen misverstand op onze hoede moeten zijn. En bij eenigszins dieper nadenken worden wij hiervan hoe langer hoe meer overtuigd. Immers, indien wij ervaring nemen in den zin van waarneming door de zintuigen zooals wij doen wanneer wij van ervaringswetenschappen spreken, dan kan er op het gebied der godsdienstige kennis van geen ervaring sprake 180 zijn. Want de eigenlijke inhoud van het Christelijk geloof, hetzij deze ruimer of enger genomen worde en alleen enkele zedelijke waarheden, of ook den persoon van Christus, de triniteit, de vleeschwording, de voldoening enz. behelze, heel deze inhoud is voor geen waarneming vatbaar. Hij kan niet gezien, of gehoord, gemeten of gewogen worden, en het is gansch onmogelijk, om de waarheid van dat geloof door een experiment vast te stellen. Indien ervaring hier echter in den zin van bevinding genomen wordt, dan is het zeker boven allen twijfel verheven, dat het Christelijk geloof een schat van bevindingen meebrengt. Gevoel van schuld, bekommering vanwege de zonde, aanklacht der conscientie, vreeze voor dood en eeuwigheid, behoefte aan verlossing, hope op Christus, vrede in Zijn bloed, verzoening met God, gemeenschap met Hem door den Heiligen Geest, vertroosting des harten, vreugde der ziel, voorsmaak des eeuwigen levens en zoovele andere verootmoedigende en vertroostende ervaringen meer zijn in sterker of zwakker mate het deel van allen, die den Christelijken heilsweg bewandelen. Eene wereld van aandoeningen, heel den toonladder doorloopende van de taal der diepste verbrijzeling af tot den jubeltoon der zaligste zielsverrukking toe, wordt door het Christelijk geloof in het harte gewekt. Maar al deze ervaringen onderstellen, vergezellen en volgen het geloof, zij zijn er geen grond van en gaan er niet aan vooraf. Wie de leer der Schrift over de zonde niet gelooft en daarin geen openbaring Gods erkent, zal ook niet door schuldbesef getroffen en verslagen worden. Wie in Christus geen Zaligmaker der wereld belijdt, zal in zijn bloed geen verzoening voor zijn zonden zoeken. Wie aan den Heiligen Geest niet gelooft, komt niet tot het smaken zijner gemeenschap. Wie het bestaan van God in twijfel trekt, kan niet roemen in de vreugde, Zijn kind en erfgenaam te 181 zijn. In één woord, die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken.

Dit ver uiteenloopend verschil over aard en inhoud der ervaring, maakt het reeds voor een iegelijk duidelijk, dat wij bij haar tusschen waarheid en dwaling behoorlijk onderscheid moeten maken en tegen misverstand op onze hoede moeten zijn. En bij eenigszins dieper nadenken worden wij hiervan hoe langer hoe meer overtuigd. Immers, indien wij ervaring nemen in den zin van waarneming door de zintuigen zooals wij doen wanneer wij van ervaringswetenschappen spreken, dan kan er op het gebied der godsdienstige kennis van geen ervaring sprake 60 zijn. Want de eigenlijke inhoud van het Christelijk geloof, hetzij deze ruimer of enger genomen worde en alleen enkele zedelijke waarheden, of ook den persoon van Christus, de triniteit, de vleeschwording, de voldoening enz. behelze, heel deze inhoud is voor geen waarneming vatbaar. Hij kan niet gezien, of gehoord, gemeten of gewogen worden, en het is gansch onmogelijk, om de waarheid van dat geloof door een experiment vast te stellen. Indien ervaring hier echter in den zin van bevinding genomen wordt, dan is het zeker boven allen twijfel verheven, dat het Christelijk geloof een schat van bevindingen meebrengt. Gevoel van schuld, bekommering vanwege de zonde, aanklacht der conscientie, vreeze voor dood en eeuwigheid, behoefte aan verlossing, hope op Christus, vrede in Zijn bloed, verzoening met God, gemeenschap met Hem door den Heiligen Geest, vertroosting des harten, vreugde der ziel, voorsmaak des eeuwigen levens en zoovele andere verootmoedigende en vertroostende ervaringen meer zijn in sterker of zwakker mate het deel van allen, die den Christelijken heilsweg bewandelen. Eene wereld van aandoeningen, heel den toonladder doorloopende van de taal der diepste verbrijzeling af tot den jubeltoon der zaligste zielsverrukking toe, wordt door het Christelijk geloof in het harte gewekt. Maar al deze ervaringen onderstellen, vergezellen en volgen het geloof, zij zijn er geen grond van en gaan er niet aan vooraf. Wie de leer der Schrift over de zonde niet gelooft en daarin geen openbaring Gods erkent, zal ook niet door schuldbesef getroffen en verslagen worden. Wie in Christus geen Zaligmaker der wereld belijdt, zal in zijn bloed geen verzoening voor zijn zonden zoeken. Wie aan den Heiligen Geest niet gelooft, komt niet tot het smaken zijner gemeenschap. Wie het bestaan van God in twijfel trekt, kan niet roemen in de vreugde, Zijn kind en erfgenaam te 61 zijn. In één woord, die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken.

Dit ver uiteenloopend verschil over aard en inhoud der ervaring, maakt het reeds voor een iegelijk duidelijk, dat wij bij haar tusschen waarheid en dwaling behoorlijk onderscheid moeten maken en tegen misverstand op onze hoede moeten zijn. En bij eenigszins dieper nadenken worden wij hiervan hoe langer hoe meer overtuigd. Immers, indien wij ervaring nemen in den zin van 73 waarneming door de zintuigen zooals wij doen wanneer wij van ervaringswetenschappen spreken, dan kan er op het gebied der godsdienstige kennis van geen ervaring sprake zijn. Want de eigenlijke inhoud van het Christelijk geloof, hetzij deze ruimer of enger genomen worde en alleen enkele zedelijke waarheden, of ook den persoon van Christus, de triniteit, de vleeschwording, de voldoening enz. behelze, heel deze inhoud is voor geen waarneming vatbaar. Hij kan niet gezien, of gehoord, gemeten of gewogen worden, en het is gansch onmogelijk, om de waarheid van dat geloof door een experiment vast te stellen. Indien ervaring hier echter in den zin van bevinding genomen wordt, dan is het zeker boven allen twijfel verheven, dat het Christelijk geloof een schat van bevindingen meebrengt. Gevoel van schuld, bekommering vanwege de zonde, aanklacht der conscientie, vreeze voor dood en eeuwigheid, behoefte aan verlossing, hope op Christus, vrede in Zijn bloed, verzoening met God, gemeenschap met Hem door den Heiligen Geest, vertroosting des harten, vreugde der ziel, voorsmaak des eeuwigen levens en zoovele andere verootmoedigende en vertroostende ervaringen meer zijn in sterker of zwakker mate het deel van allen, die den Christelijken heilsweg bewandelen. Eene wereld van aandoeningen, heel den toonladder doorloopende van de taal der diepste verbrijzeling af tot den jubeltoon der zaligste zielsverrukking toe, wordt door het Christelijk geloof in het harte gewekt. Maar al deze ervaringen onderstellen, vergezellen en volgen het geloof, zij zijn er geen grond van en gaan er niet aan vooraf. Wie de leer der Schrift 74 over de zonde niet gelooft en daarin geen openbaring Gods erkent, zal ook niet door schuldbesef getroffen en verslagen worden. Wie in Christus geen Zaligmaker der wereld belijdt, zal in zijn bloed geen verzoening voor zijn zonden zoeken. Wie aan den Heiligen Geest niet gelooft, komt niet tot het smaken zijner gemeenschap. Wie het bestaan van God in twijfel trekt, kan niet roemen in de vreugde, Zijn kind en erfgenaam te zijn. In één woord, die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken.

Dit ver uiteenloopend verschil over aard en inhoud der ervaring, maakt het reeds voor een iegelijk duidelijk, dat wij bij haar tusschen waarheid en dwaling behoorlijk onderscheid moeten maken en tegen misverstand op onze hoede moeten zijn. En bij eenigszins dieper nadenken worden wij hiervan hoe langer hoe meer overtuigd. Immers, indien wij ervaring nemen in den zin van waarneming door de zintuigen zooals wij doen wanneer wij van ervaringswetenschappen spreken, dan kan er op het gebied der godsdienstige kennis van geen ervaring sprake zijn. Want de eigenlijke inhoud van het Christelijk geloof, hetzij deze ruimer of enger genomen worde en alleen enkele zedelijke waarheden, of ook den persoon van Christus, de triniteit, de vleeschwording, de voldoening enz. behelze, heel deze inhoud is voor geen waarneming vatbaar. Hij kan niet gezien, of gehoord, gemeten of 72 gewogen worden, en het is gansch onmogelijk, om de waarheid van dat geloof door een experiment vast te stellen.

Indien ervaring hier echter in den zin van bevinding genomen wordt, dan is het zeker boven allen twijfel verheven, dat het Christelijk geloof een schat van bevindingen meebrengt. Gevoel van schuld, bekommering vanwege de zonde, aanklacht der conscientie, vreeze voor dood en eeuwigheid, behoefte aan verlossing, hope op Christus, vrede in Zijn bloed, verzoening met God, gemeenschap met Hem door den Heiligen Geest, vertroosting des harten, vreugde der ziel, voorsmaak des eeuwigen levens en zoovele andere verootmoedigende en vertroostende ervaringen meer zijn in sterker of zwakker mate het deel van allen, die den Christelijken heilsweg bewandelen. Eene wereld van aandoeningen, heel den toonladder doorloopende van de taal der diepste verbrijzeling af tot den jubeltoon der zaligste zielsverrukking toe, wordt door het Christelijk geloof in het harte gewekt.

Maar al deze ervaringen onderstellen, vergezellen en volgen het geloof, zij zijn er geen grond van en gaan er niet aan vooraf. Wie de leer der Schrift over de zonde niet gelooft en daarin geen openbaring Gods erkent, zal ook niet door schuldbesef getroffen en verslagen worden. Wie in Christus geen Zaligmaker der wereld belijdt, zal in zijn bloed geen verzoening voor zijn zonden zoeken. Wie aan den Heiligen Geest niet gelooft, komt niet tot het smaken zijner gemeenschap. Wie het bestaan van God in twijfel trekt, kan niet roemen in de vreugde, Zijn kind en erfgenaam te zijn. In één woord, die tot God 73 komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken.

These diverging viewpoints on the nature and content of religious experience make it clear that we must carefully distinguish here between truth and error, and be on guard for misunderstanding. Upon deeper reflection, we become increasingly convinced of this, for if we take experience to mean sense perception—as we do when we speak of the experimental sciences—then there is no place for experience in religious knowledge. The real content of the Christian faith, whether it be taken in a broader or narrower sense to include only moral truths or also the person of Christ, the trinity, the incarnation and Christ's propitiation, is entirely beyond experience. It cannot be seen or heard, measured or weighed. And it is completely impossible to 67 establish the truth of that faith by experiment.

If experience is taken in the sense of inner experience, it is true beyond doubt that the Christian faith brings with it a wealth of experiences. Guilt feelings, concerns about sin, accusations of conscience, fears about death and eternity, the need for redemption, hope in Christ, peace in His blood, reconciliation with God, fellowship with Him through the Holy Spirit, consolation of the heart, joy of the soul- foretastes of eternal life and many other humbling and comforting experiences-to a greater or lesser degree these are all part of the life of those who follow the Christian way of salvation. The Christian faith awakens a whole world of emotions in the human heart, ranging on the scale from groans of utter brokenness to the jubilant song of blessed exultation.

But all these experiences presuppose, accompany and follow faith. They are not its ground and do not precede it. Anyone who does not believe the Scriptures' teachings on sin and does not acknowledge them as a revelation from God, also will not be overcome by a sense of guilt. Anyone who does not confess Christ to be the Savior of the world will not seek propitiation for sin in His blood. Similarly, anyone who does not believe in the Holy Spirit will never taste His fellowship. And anyone who doubts the existence of God cannot rejoice in being His child and heir. Those who come to God must, in short, believe that He exists, and that He rewards those who seek Him.

Al deze waarheden, die den inhoud uitmaken van het Christelijk geloof, zijn ook uit den aard der zaak niet persoonlijk te ervaren. Wij brengen ze immers niet als ingeschapen ideeën bij onze geboorte mede; wij kunnen ze niet door inspannend denken uit den verborgen schat van ons hart te voorschijn brengen; wij kennen ze alleen, wanneer ze van buiten af ons worden medegedeeld. Niemand weet van nature, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde; dat Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon is, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gestorven is en begraven en nedergedaald ter helle, opgestaan en ten hemel gevaren, totdat Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; dat de H. Geest den mensch wederbaart en leidt in de waarheid; dat er ééne heilige, algemeene, Christelijke kerk is, aan welke uit genade de heilsgoederen geschonken zijn van de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven.

Al deze waarheden, die den inhoud uitmaken van het Christelijk geloof, zijn ook uit den aard der zaak niet persoonlijk te ervaren. Wij brengen ze immers niet als ingeschapen ideeën bij onze geboorte mede; wij kunnen ze niet door inspannend denken uit den verborgen schat van ons hart te voorschijn brengen; wij kennen ze alleen, wanneer ze van buiten af ons worden medegedeeld. Niemand weet van nature, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde; dat Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon is, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gestorven is en begraven en nedergedaald ter helle, opgestaan en ten hemel gevaren, totdat Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; dat de H. Geest den mensch wederbaart en leidt in de waarheid; dat er ééne heilige, algemeene, Christelijke kerk is, aan welke uit genade de heilsgoederen geschonken zijn van de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven.

Al deze waarheden, die den inhoud uitmaken van het Christelijk geloof, zijn ook uit den aard der zaak niet persoonlijk te ervaren. Wij brengen ze immers niet als ingeschapen ideeën bij onze geboorte mede; wij kunnen ze niet door inspannend denken uit den verborgen schat van ons hart te voorschijn brengen; wij kennen ze alleen, wanneer ze van buiten af ons worden medegedeeld. Niemand weet van nature, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde; dat Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon is, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gestorven is en begraven en nedergedaald ter helle, opgestaan en ten hemel gevaren, totdat Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; dat de H. Geest den mensch wederbaart en leidt in de waarheid; dat er ééne heilige, algemeene, Christelijke kerk is, aan welke uit genade de heilsgoederen geschonken zijn van de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven.

Al deze waarheden, die den inhoud uitmaken van het Christelijk geloof, zijn ook uit den aard der zaak niet persoonlijk te ervaren. Wij brengen ze immers niet als ingeschapen ideeën bij onze geboorte mede; wij kunnen ze niet door inspannend denken uit den verborgen schat van ons hart te voorschijn brengen; wij kennen ze alleen, wanneer ze van buiten af ons worden medegedeeld. Niemand weet van nature, dat God, de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde; dat Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon is, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gestorven is en begraven en nedergedaald ter helle, opgestaan en ten hemel gevaren, totdat Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; dat de H. Geest den mensch wederbaart en leidt in de waarheid; dat er ééne heilige, algemeene, Christelijke kerk is, aan welke uit genade de heilsgoederen geschonken zijn van de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven.

68 All these truths, which constitute the content of the Christian faith, are also by their very nature impossible to experience personally. They are, after all, not innate ideas; we cannot dredge them up from the hidden treasure of our hearts simply by thinking hard. We can only learn about them if we are told by someone else. No one knows by nature that God is the Almighty, Creator of heaven and earth, that Jesus Christ is His only begotten Son, conceived by the Holy Spirit, born of the virgin Mary, that He suffered under Pontius Pilate, died, was buried, descended into hell, arose, ascended into heaven until He shall come again to judge theliving and the dead, that the Holy Spirit regenerates man and leads him into the truth, that there is one holy, catholic church to which in grace God has given the gifts of the communion of the saints, the forgiveness of sins, the resurrection of the body and the life everlasting.

75 Vooral geliefd is het geweest, om het feit van de opstanding van Christus af te leiden uit de ervaring der kinderen Gods. Inderdaad wordt ook de kracht van die opstanding in de geloovigen openbaar. Uit haar als de bron vloeit het nieuwe, geestelijke leven hun toe. Door die opstanding zijn zij wedergeboren tot eene levende hoop. Het geloof, de vergeving der zonden, de hope der heerlijkheid, het ontslapen in Christus zijn op die opstanding gebouwd en zouden, zonder deze, niets anders zijn dan een ijdele waan. Maar ondanks dit alles is het zelfbedrog, te meenen, dat de werkelijkheid van de opstanding van Christus uit de dooden, buiten de Schriften om, uit het nieuwe leven der kinderen Gods zou kunnen worden afgeleid. Want dat de Christen dat nieuwe leven bezit en dat hij dit enkel en alleen aan de opstanding van Christus te danken heeft, dat weet hij alleen en kan hij hier op aarde niet anders te weten komen dan door het apostolisch getuigenis. De ondervinding van de kracht van Christus’ opstanding heeft het geloof aan die opstanding tot onderstelling, en zou, zonder dat, zichzelve niet als eene ondervinding van zoodanigen aard kunnen kennen.

Vooral geliefd is het geweest, om het feit van de opstanding van Christus af te leiden uit de ervaring der kinderen Gods. Inderdaad wordt ook de kracht van die opstanding in de geloovigen openbaar. Uit haar als de bron vloeit het nieuwe, geestelijke leven hun toe. Door die opstanding zijn zij wedergeboren tot eene levende hoop. Het geloof, de vergeving der zonden, de hope der heerlijkheid, het ontslapen in Christus zijn op die opstanding 74 gebouwd en zouden, zonder deze, niets anders zijn dan een ijdele waan. Maar ondanks dit alles is het zelfbedrog, te meenen, dat de werkelijkheid van de opstanding van Christus uit de dooden, buiten de Schriften om, uit het nieuwe leven der kinderen Gods zou kunnen worden afgeleid. Want dat de Christen dat nieuwe leven bezit en dat hij dit enkel en alleen aan de opstanding van Christus te danken heeft, dat weet hij alleen en kan hij hier op aarde niet anders te weten komen dan door het apostolisch getuigenis. De ondervinding van de kracht van Christus’ opstanding heeft het geloof aan die opstanding tot onderstelling, en zou, zonder dat, zichzelve niet als eene ondervinding van zoodanigen aard kunnen kennen.

It was a common practice to derive the resurrection from the experience of God's children. And the power of the resurrection is indeed revealed in believers. The new, spiritual life flows to them from this source. They are born again to a living hope through the resurrection of Christ. Faith, the forgiveness of sins, the hope of glory, dying in Christ are built on the resurrection, and without it these experiences would be no more than vain illusions.

Nevertheless, it is self-deception to think that the reality of the resurrection of Christ can be deduced 69 from the new life of the children of God apart from the Scriptures. The Christian knows that he owes this new life to Christ's resurrection only from the apostolic witness. This is the only way he can come to know it here on earth. The inner experience of the power of Christ's resurrection presupposes faith in that resurrection. Without it, the believer could not recognize this experience for what it is.

The Failure of Experience

Daarom is de methode verwerpelijk, die de objectieve feiten des Christendoms, bij wijze van redeneering uit gevolg tot oorzaak, uit de religieuze ervaring der gemeente afleiden wil. De Heilige Schrift gaat ons daarin nergens voor. Wel wijst de apostel Paulus in het vijftiende hoofdstuk van zijn eersten brief aan de gemeente van Corinthe den onverbrekelijken samenhang aan tusschen de weldaden, die de geloovigen deelachtig zijn, en de opstanding van 76 Christus uit de dooden; maar daartoe gaat hij eerst over, nadat hij die opstanding met het getuigenis der Schrift en met de verschijningen van den verrezen Heiland vastgesteld en verzekerd heeft. Nooit maakt de Heilige Schrift den geloovige van zichzelve onafhankelijk. Altijd bindt zij hem aan het objectieve woord. Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben? Op het fundament van apostelen en profeten is de kerk gebouwd. Wie een ander Evangelie predikt, dan hetgeen door hen verkondigd is, wordt door den apostel Paulus met den vloed bedreigd.

Daarom is de methode verwerpelijk, die de objectieve feiten des Christendoms, bij wijze van redeneering uit gevolg tot oorzaak, uit de religieuze ervaring der gemeente afleiden wil. De Heilige Schrift gaat ons daarin nergens voor. Wel wijst de apostel Paulus in het vijftiende hoofdstuk van zijn eersten brief aan de gemeente van Corinthe den onverbrekelijken samenhang aan tusschen de weldaden, die de geloovigen deelachtig zijn, en de opstanding van Christus uit de dooden; maar daartoe gaat hij eerst over, nadat hij die opstanding met het getuigenis der Schrift en met de verschijningen van den verrezen Heiland vastgesteld en verzekerd heeft. Nooit maakt de Heilige Schrift den geloovige van zichzelve onafhankelijk. Altijd bindt zij hem aan het objectieve woord. Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan 75 hebben? Op het fundament van apostelen en profeten is de kerk gebouwd. Wie een ander Evangelie predikt, dan hetgeen door hen verkondigd is, wordt door den apostel Paulus met den vloed bedreigd.

The method that seeks to derive the objective facts of Christendom from the religious experience of the church by reasoning from effect to cause ought to be rejected. The Holy Scriptures never point us in that direction. In I Corinthians 15, Paul does point out to the church of Corinth the indissoluble unity between the blessings believers share in and the resurrection of Christ. But he does so only after establishing and confirming it with the witness of Scripture and the appearance of the risen Savior. The Holy Scriptures never make a believer dependent only on himself. They always bind him to the objective word—to the law and the witness. If they do not speak according to this word, they have no light of dawn. If they have rejected the word of the LORD, what kind of wisdom do they have? The church is built on the foundation of the apostles and prophets. Paul threatens with God's curse anyone who preaches another gospel.

Men kan zich hiertegenover niet beroepe op het woord der Samaritanen, dat zij niet meer geloofden om het zeggen der vrouw, maar omdat zij Christus zelven gehoord hadden en wisten, dat Hij waarlijk de Zaligmaker der wereld was. Zonder twijfel mag men hieruit afleiden, dat het in het Evangelie alles aankomt op persoonlijk geloof, op zelfstandige overtuiging. Maar er volgt in het minst niet uit, dat dat geloof onafhankelijk is of zich langzamerhand onafhankelijk maken moet van het getuigenis der apostelen. Want de apostelen hebben een gansch andere taak ten opzichte der kerk van Christus, dan de vrouw van Sichar had in betrekking tot hare stadgenooten. Dezen kwamen straks zelven, persoonlijk met Christus in aanraking; zij hoorden zijne woorden en aanschouwden zijne daden. Maar wij ontmoeten Christus zelven niet. Wij kunnen Hem 77 niet zien en hooren, dan in het getuigenis der apostelen. Onze gemeenschap met Christus is gebonden aan de gemeenschap met hun woord. Wel is waar getuigt Johannes, dat de geloovigen van Christus’ wege de zalving met den Heiligen Geest ontvangen hebben en dus alle dingen weten en niet noodig hebben, dat iemand hen iets leere. Maar ook hierin ligt volstrekt niet opgesloten, dat de geloovigen de waarheid uit zichzelven door redeneering voortbrengen kunnen. Want de geloovigen, aan wie Johannes schrijft, hadden te voren de verkondiging van het Evangelie gehoord. Zij wisten daardoor, wat dit Evangelie inhield, en hadden er daarom geen behoefte meer aan, dat iemand hen misschien nog andere dingen leerde, dan die met den inhoud van dat Evangelie in overeenstemming waren. Zij hadden alleen te blijven in hetgene zij van den beginne gehoord hadden; dan zouden zij ook blijven in den Zoon en in den Vader. Want hetgeen de apostelen gezien en gehoord hebben, dat hebben zij verkondigd, opdat de geloovigen met hen gemeenschap zouden hebben, en deze hunne gemeenschap ook zijn zou met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus.


Men kan zich hiertegenover niet beroepe op het woord der Samaritanen, dat zij niet meer geloofden om het zeggen der vrouw, maar omdat zij Christus zelven gehoord hadden en wisten, dat Hij waarlijk de Zaligmaker der wereld was. Zonder twijfel mag men hieruit afleiden, dat het in het Evangelie alles aankomt op persoonlijk geloof, op zelfstandige overtuiging. Maar er volgt in het minst niet uit, dat dat geloof onafhankelijk is of zich langzamerhand onafhankelijk maken moet van het getuigenis der apostelen. Want de apostelen hebben een gansch andere taak ten opzichte der kerk van Christus, dan de vrouw van Sichar had in betrekking tot hare stadgenooten. Dezen kwamen straks zelven, persoonlijk met Christus in aanraking; zij hoorden zijne woorden en aanschouwden zijne daden. Maar wij ontmoeten Christus zelven niet. Wij kunnen Hem niet zien en hooren, dan in het getuigenis der apostelen. Onze gemeenschap met Christus is gebonden aan de gemeenschap met hun woord.

Wel is waar getuigt Johannes, dat de geloovigen van Christus’ wege de zalving met den Heiligen Geest ontvangen hebben en dus alle dingen weten en niet noodig hebben, dat iemand hen iets leere. Maar ook hierin ligt volstrekt niet opgesloten, dat de geloovigen de waarheid uit zichzelven door redeneering voortbrengen kunnen. Want de geloovigen, aan wie Johannes schrijft, hadden te voren de verkondiging van het Evangelie gehoord. Zij 76 wisten daardoor, wat dit Evangelie inhield, en hadden er daarom geen behoefte meer aan, dat iemand hen misschien nog andere dingen leerde, dan die met den inhoud van dat Evangelie in overeenstemming waren. Zij hadden alleen te blijven in hetgene zij van den beginne gehoord hadden; dan zouden zij ook blijven in den Zoon en in den Vader. Want hetgeen de apostelen gezien en gehoord hebben, dat hebben zij verkondigd, opdat de geloovigen met hen gemeenschap zouden hebben, en deze hunne gemeenschap ook zijn zou met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus.


70 One cannot counter by recalling the words of the Samaritans, who said they no longer believed simply on the basis of what the woman at the well had told them, but because they had heard Christ Himself and knew that He truly was the Savior of the world. We may, to be sure, conclude from this that in the gospel it all comes down to personal faith, individual conviction. But in no way does this suggest that faith is independent or should gradually make itself independent of the witness of the apostles. The apostles have a much different task relative to the church than the woman at the well had in relation to her fellow townsmen. They soon met Jesus themselves; they heard His words and saw His deeds. But we do not meet Jesus; we cannot hear or see Him except in the witness of the apostles. Our fellowship with Christ is bound to our fellowship with their words.

John does testify that believers have for Christ's sake received the anointing of the Holy Spirit and therefore know all things and don't need anyone to teach them. But this also does not mean that believers can bring forth the truth out of themselves through reasoning. The believers to whom John was writing had already heard the proclamation of the gospel. They knew its content and perhaps they had no need of anyone to teach them more than what accorded with the contents of the gospel. They had only to stick with what they had heard from the beginning, and they would remain in the Son and the Father. What the 71 apostles saw and heard, they proclaimed; so that those who believed might have fellowship with them and with the Father and His Son Jesus Christ.

Al deze waarheden komen den mensch van buiten af toe; zij zijn hem alleen uit de openbaring bekend, en zij worden zijn eigendom slechts, wanneer hij ze kinderlijk aanneemt door het geloof. Het geloof, ook het eigenlijke, zaligmakende geloof sluit dus altijd een kennen in, geen rechtstreeksch, geen onmiddellijk kennen, geen kennen van aangezicht tot aangezicht, geen aanschouwen dus; ook geen kennen door eigen onderzoek, door redeneeringen en bewijzen, door waarneming en experiment; maar een kennen door middel van een geloofwaardig getuigenis. En eerst als de waarheid op die wijze gekend en erkend is, kan ze vertrouwen wekken en allerlei ervaringen en bevindingen in het hart 182 teweeg brengen. Zoolang er nog iets eigenaardigs van de Christelijke religie wordt overgehouden, kan aan het geloof dit kennend en toestemmend element niet worden ontzegd; eerst dan, wanneer het geloof geheel en al van zijn Christelijk karakter en zijn Christelijken inhoud wordt beroofd, kan het dit bestanddeel verliezen, maar houdt het daarmee ook op een religieus begrip tezijn. Bij het rationalisme, dat nog aan de trilogie God, deugd en onsterfelijkheid vasthoudt, valt daarom het zwaartepuilt niet meer in het geloof maar in de werken, niet in de religie maar in de moraal.

Al deze waarheden komen den mensch van buiten af toe; zij zijn hem alleen uit de openbaring bekend, en zij worden zijn eigendom slechts, wanneer hij ze kinderlijk aanneemt door het geloof. Het geloof, ook het eigenlijke, zaligmakende geloof sluit dus altijd een kennen in, geen rechtstreeksch, geen onmiddellijk kennen, geen kennen van aangezicht tot aangezicht, geen aanschouwen dus; ook geen kennen door eigen onderzoek, door redeneeringen en bewijzen, door waarneming en experiment; maar een kennen door middel van een geloofwaardig getuigenis. En eerst als de waarheid op die wijze gekend en erkend is, kan ze vertrouwen wekken en allerlei ervaringen en bevindingen in het hart 62 teweeg brengen. Zoolang er nog iets eigenaardigs van de Christelijke religie wordt overgehouden, kan aan het geloof dit kennend en toestemmend element niet worden ontzegd; eerst dan, wanneer het geloof geheel en al van zijn Christelijk karakter en zijn Christelijken inhoud wordt beroofd, kan het dit bestanddeel verliezen, maar houdt het daarmee ook op een religieus begrip te zijn. Bij het rationalisme, dat nog aan de trilogie God, deugd en onsterfelijkheid vasthoudt, valt daarom het zwaartepunt niet meer in het geloof maar in de werken, niet in de religie maar in de moraal.

Alle waarheden des Christelijken geloofs komen dus den mensch van buiten af toe; zij zijn hem alleen uit de openbaring bekend, en zij worden zijn eigendom slechts, wanneer hij ze kinderlijk aanneemt door het geloof. Het geloof, ook het eigenlijke, zaligmakende geloof sluit dus altijd een kennen in, geen rechtstreeksch, geen onmiddellijk kennen, geen kennen van aangezicht 78 tot aangezicht, geen aanschouwen dus; ook geen kennen door eigen onderzoek, door redeneeringen en bewijzen, door waarneming en experiment; maar een kennen door middel van een geloofwaardig getuigenis. En eerst als de waarheid op die wijze gekend en erkend is, kan ze vertrouwen wekken en allerlei ervaringen en bevindingen in het hart teweeg brengen. Zoolang er nog iets eigenaardigs van de Christelijke religie wordt overgehouden, kan aan het geloof dit kennend en toestemmend element niet worden ontzegd; eerst dan, wanneer het geloof geheel en al van zijn Christelijk karakter en zijn Christelijken inhoud wordt beroofd, kan het dit bestanddeel verliezen, maar houdt het daarmee ook op een religieus begrip te zijn. Bij het rationalisme, dat nog aan de trilogie God, deugd en onsterfelijkheid vasthoudt, valt daarom het zwaartepunt niet meer in het geloof maar in de werken, niet in de religie maar in de moraal.

Alle waarheden des Christelijken geloofs komen dus den mensch van buiten af toe; zij zijn hem alleen uit de openbaring bekend, en zij worden zijn eigendom slechts, wanneer hij ze kinderlijk aanneemt door het geloof. Het geloof, ook het eigenlijke, zaligmakende geloof sluit dus altijd een kennen in, geen rechtstreeksch, geen onmiddellijk kennen, geen kennen van aangezicht tot aangezicht, geen aanschouwen dus; ook geen kennen door eigen onderzoek, door redeneeringen en bewijzen, door waarneming en experiment; maar een kennen door middel van een geloofwaardig getuigenis. En eerst als de waarheid op die wijze gekend en erkend is, kan ze vertrouwen wekken en allerlei ervaringen en bevindingen in het hart teweeg brengen. Zoolang er nog iets eigenaardigs van de Christelijke religie wordt overgehouden, kan aan het geloof dit kennend en toestemmend element niet worden ontzegd; eerst dan, wanneer het geloof geheel en al van zijn Christelijk karakter en zijn Christelijken inhoud wordt beroofd, 77 kan het dit bestanddeel verliezen, maar houdt het daarmee ook op een religieus begrip te zijn. Bij het rationalisme, dat nog aan de trilogie God, deugd en onsterfelijkheid vasthoudt, valt daarom het zwaartepunt niet meer in het geloof maar in de werken, niet in de religie maar in de moraal.

In essence, all the truths of the Christian faith come to man from the outside. They are known to him only through revelation, and they become his possession only when he accepts them like a child in faith. Faith, including genuine, saving faith, therefore always involves knowledge. Not an immediate, direct knowledge, not a knowing from face to face, not seeing. Not a knowledge gained through personal investigation, argument and proof, through observation and experiment. But a knowledge gained from a reliable witness. Not until we know and acknowledge truth in this way can it evoke trust and stir up different kinds of experiences in the heart. As long as the Christian faith retains its uniqueness, this knowing and assenting element cannot be denied. Only when faith is completely robbed of its Christian character and content can it lose this element, but then it also stops being a religious concept. In rationalism, which still clings to the trilogy of God, virtue, and immortality, the focal point is no longer faith but works, not religion but morality.

Ten overvloede blijkt het ongenoegzame van deze methode der ervaring daaruit, dat beurtelings alles en niets uit haar afgeleid wordt. En dit niet ten onrechte. Religieuze aandoeningen en ervaringen wekt iedere godsdienst. Indien die aandoeningen en ervaringen recht geven, om tot de waarheid van het geloof en van zijn inhoud te besluiten, indien naar het hedendaagsch spraakgebruik „Werthurtheile” grond en bewijs van „Seinsurtheile” zijn, dan kan de Buddhist uit zijne ervaring de waarheid van het Nirvana, de Mohammedaansche mysticus uit zijne bevinding de realiteit van den zinnelijken hemel, de Roomsche Christen uit zijn religieus gevoel het recht der Mariavereering afleiden. En allen kunnen met Zinzendorf als laatsten grond voor hun geloof aangeven: es ist mir so, mein Herz sagt mir das. In het wezen der zaak komt deze methode der ervaring met die van het Piëtisme overeen, dat de orde omkeerde en de bevinding tot grondslag legde van het geloof. Maar er bestaat dan toch altijd dit verschil. Het Piëtisme trad er mede op tegen eene doode orthodoxie, maar bedoelde niet om de objectieve waarheid van de Christelijke religie daarmede in twijfel te trekken. Doch in den nieuweren tijd is deze methode aanbevolen, juist omdat men de vastigheid des geloofs 183 verloren had, en geen anderen weg zag om haar terug te erlangen. Zij is opgekomen, nadat Kant het kenvermogen tot de zinnelijk-waarneembare wereld beperkt en de historische dritiek de waarheid der Schrift in twijfel getrokken had. Zij is een kind van het ongeloof, maar koestert daarbij de stille hoop, toch nog eenig geloof te kunnen blijven behouden. Zij is eene zachte verzuchting, dat de wetenschap het binnenste heiligdom des gemoeds moge ontzien en daar de plant der religie ongemoeid late tieren. Zij wil alles, de gansche wereld, de natuur, de geschiedenis, en bijna den geheelen mensch met zijn gewaarwording en waarneming, geheugen en verbeelding, verstand en rede aan de positivistische wetenschap overlaten, mits het haar vergund zij, om ergens diep in het hart van den mensch een kleine, bescheidene plaats voor het geloof te behouden. En daarom geeft zij bolwerk na bolwerk prijs, laat de emancipatie en secularisatie zelfs toepassen op verreweg het grootste gedeelte der theologie en der dogmatiek, en houdt bij monde van haar consequentste tolken niets anders dan eenige algemeene, godsdienstige denkbeelden over.

Ten overvloede blijkt het ongenoegzame van deze methode der ervaring daaruit, dat beurtelings alles en niets uit haar afgeleid wordt. En dit niet ten onrechte. Religieuze aandoeningen en ervaringen wekt iedere godsdienst. Indien die aandoeningen en ervaringen recht geven, om tot de waarheid van het geloof en van zijn inhoud te besluiten, indien naar het hedendaagsch spraakgebruik „Werthurtheile” grond en bewijs van „Seinsurtheile” zijn, dan kan de Buddhist uit zijne ervaring de waarheid van het Nirvana, de Mohammedaansche mysticus uit zijne bevinding de realiteit van den zinnelijken hemel, de Roomsche Christen uit zijn religieus gevoel het recht der Mariavereering afleiden. En allen kunnen met Zinzendorf als laatsten grond voor hun geloof aangeven: es ist mir so, mein Herz sagt mir das. In het wezen der zaak komt deze methode der ervaring met die van het Piëtisme overeen, dat de orde omkeerde en de bevinding tot grondslag legde van het geloof. Maar er bestaat dan toch altijd dit verschil. Het Piëtisme trad er mede op tegen eene doode orthodoxie, maar bedoelde niet om de objectieve waarheid van de Christelijke religie daarmede in twijfel te trekken. Doch in den nieuweren tijd is deze methode aanbevolen, juist omdat men de vastigheid des geloofs 63 verloren had, en geen anderen weg zag om haar terug te erlangen. Zij is opgekomen, nadat Kant het kenvermogen tot de zinnelijk-waarneembare wereld beperkt en de historische critiek de waarheid der Schrift in twijfel getrokken had. Zij is een kind van het ongeloof, maar koestert daarbij de stille hoop, toch nog eenig geloof te kunnen blijven behouden. Zij is eene zachte verzuchting, dat de wetenschap het binnenste heiligdom des gemoeds moge ontzien en daar de plant der religie ongemoeid late tieren. Zij wil alles, de gansche wereld, de natuur, de geschiedenis, en bijna den geheelen mensch met zijn gewaarwording en waarneming, geheugen en verbeelding, verstand en rede aan de positivistische wetenschap overlaten, mits het haar vergund zij, om ergens diep in het hart van den mensch een kleine, bescheidene plaats voor het geloof te behouden. En daarom geeft zij bolwerk na bolwerk prijs, laat de emancipatie en secularisatie zelfs toepassen op verreweg het grootste gedeelte der theologie en der dogmatiek, en houdt bij monde van haar consequentste tolken niets anders dan eenige algemeene, godsdienstige denkbeelden over.

Ten overvloede blijkt het ongenoegzame van deze methode der ervaring daaruit, dat beurtelings alles en niets uit haar afgeleid wordt. En dit niet ten onrechte. Religieuze aandoeningen en ervaringen wekt iedere godsdienst. Indien die aandoeningen en ervaringen recht geven, om tot de waarheid van het geloof en van zijn inhoud te besluiten, indien naar het hedendaagsch spraakgebruik „Werthurtheile” grond en bewijs van „Seinsurtheile” zijn, dan kan de Buddhist uit zijne ervaring de waarheid van het Nirvana, de Mohammedaansche mysticus uit zijne bevinding de realiteit van den zinnelijken hemel, de Roomsche Christen uit zijn 79 religieus gevoel het recht der Mariavereering afleiden. En allen kunnen met Zinzendorf als laatsten grond voor hun geloof aangeven: es ist mir so, mein Herz sagt mir das. In het wezen der zaak komt deze methode der ervaring met die van het Piëtisme overeen, dat de orde omkeerde en de bevinding tot grondslag legde van het geloof. Maar er bestaat dan toch altijd dit verschil. Het Piëtisme trad er mede op tegen eene doode orthodoxie, maar bedoelde niet om de objectieve waarheid van de Christelijke religie daarmede in twijfel te trekken. Doch in den nieuweren tijd is deze methode aanbevolen, juist omdat men de vastigheid des geloofs verloren had, en geen anderen weg zag om haar terug te erlangen. Zij is opgekomen, nadat Kant het kenvermogen tot de zinnelijk-waarneembare wereld beperkt en de historische critiek de waarheid der Schrift in twijfel getrokken had. Zij is een kind van het ongeloof, maar koestert daarbij de stille hoop, toch nog eenig geloof te kunnen blijven behouden. Zij is eene zachte verzuchting, dat de wetenschap het binnenste heiligdom des gemoeds moge ontzien en daar de plant der religie ongemoeid late tieren. Zij wil alles, de gansche wereld, de natuur, de geschiedenis, en bijna den geheelen mensch met zijn gewaarwording en waarneming, geheugen en verbeelding, verstand en rede aan de positivistische wetenschap overlaten, mits het haar vergund zij, om ergens diep in het hart van den mensch een kleine, bescheidene plaats voor het geloof te behouden. En daarom geeft zij bolwerk na bolwerk prijs, laat de emancipatie en secularisatie zelfs toepassen op verreweg 80 het grootste gedeelte der theologie en der dogmatiek, en houdt bij monde van haar consequentste tolken niets anders dan eenige algemeene, godsdienstige denkbeelden over.


Ten overvloede blijkt het ongenoegzame van deze methode der ervaring daaruit, dat beurtelings alles en niets uit haar afgeleid wordt. En dit niet ten onrechte. Religieuze aandoeningen en ervaringen wekt iedere godsdienst. Indien die aandoeningen en ervaringen recht geven, om tot de waarheid van het geloof en van zijn inhoud te besluiten, indien naar het hedendaagsch spraakgebruik „Werthurtheile” grond en bewijs van „Seinsurtheile” zijn, dan kan de Buddhist uit zijne ervaring de waarheid van het Nirvana, de Mohammedaansche mysticus uit zijne bevinding de realiteit van den zinnelijken hemel, de Roomsche Christen uit zijn religieus gevoel het recht der Mariavereering afleiden. En allen kunnen met Zinzendorf als laatsten grond voor hun geloof aangeven: es ist mir so, mein Herz sagt mir das.

In het wezen der zaak komt deze methode der ervaring met die van het Piëtisme overeen, dat de orde omkeerde en de bevinding tot grondslag legde van het geloof. Maar er bestaat dan toch altijd dit verschil. Het Piëtisme trad er mede op tegen eene doode orthodoxie, maar bedoelde niet om de objectieve waarheid van de Christelijke religie daarmede in twijfel te trekken. Doch in den nieuweren tijd is deze methode aanbevolen, juist omdat men de vastigheid des geloofs verloren had en 78 geen anderen weg zag om haar terug te erlangen. Zij is opgekomen, nadat Kant het kenvermogen tot de zinnelijk-waarneembare wereld beperkt en de historische critiek de waarheid der Schrift in twijfel getrokken had. Zij is een kind van het ongeloof, maar koestert daarbij de stille hoop, toch nog eenig geloof te kunnen blijven behouden. Zij is eene zachte verzuchting, dat de wetenschap het binnenste heiligdom des gemoeds moge ontzien en daar de plant der religie ongemoeid late tieren. Zij wil alles, de gansche wereld, de natuur, de geschiedenis, en bijna den geheelen mensch met zijn gewaarwording en waarneming, geheugen en verbeelding, verstand en rede aan de positivistische wetenschap overlaten, mits het haar vergund zij, om ergens diep in het hart van den mensch een kleine, bescheidene plaats voor het geloof te behouden. En daarom geeft zij bolwerk na bolwerk prijs, laat de emancipatie en secularisatie zelfs toepassen op verreweg het grootste gedeelte der theologie en der dogmatiek, en houdt bij monde van haar consequentste tolken niets anders dan eenige algemeene, godsdienstige denkbeelden over.


The inadequacy of the method of experience is abundantly clear because at various times everything or nothing can be deduced from it, and not without justification. All religions awaken religious emotions and experiences. If they give us the right to conclude to the truth of that faith and of 72 its content, in philosophical language, if judgments of value are the ground and proof of judgments of being, then the Buddhist can conclude to the truth of nirvana from his experience, the Muslim mystic similarly to the reality of his sensible heaven and the Roman Catholic to the right of the cult of the virgin Mary. And all of them could agree with Zinzendorf, giving this ultimate ground for their faith: Es ist mir so, mein Herz sagt mir das (It is so to me; my heart tells me).

When we get down to essentials, this experiential method resembles that of pietism, which reversed the order and made experience the foundation of faith. There is a difference, however. Pietism used its method against dead orthodoxy and did not intend to throw doubt on the objective truth of the Christian religion. In recent times, however, this method became attractive because the certainty of faith had been lost and this was seen as the only way to restore it.

This method arose after Kant restricted man's knowing capacities to the sensible world and after historical criticism had thrown doubt on the truth of Scripture. It is a child of unbelief but harbors the secret hope of nevertheless being able to salvage some faith. It is a secret hope that science will respect the inner sanctity of the soul and leave the plant of religion to subsist there undisturbed. It concedes everything—the whole world, nature, history, and almost the whole man with his senses and perceptions, memory and imagination, understanding 73 and reason — to positivistic science, as long as it is permitted to retain a small, modest place somewhere deep in man's heart for faith. To this end it surrenders bulwark after bulwark, allowing man to apply his self-emancipation and secularization even to the largest part of theology and dogmatics. In the thought of its most consistent interpreters it is left with nothing more than a few universal religious concepts.

The Appeal of the Gospel

En toch, al leidt deze methode der ervaring niet tot het beoogde doel, wij mogen haar dankbaar zijn voor de herinnering, dat het Christendom geen wetenschap en geen wijsbegeerte maar godsdienst is. Zijne waarheid kan niet van te voren aan den zoogenaamden onbevooroordeelden onderzoeker worden aangetoond. Er zijn geen wetenschappelijke bewijzen of wijsgeerige redeneeringen, die den mensch tot aanneming van het Evangelie bewegen kunnen. In het algemeen geldt reeds, gelijk boven gezegd is, de regel, dat er niet valt te redeneeren met wie in beginselen tegenover ons staat. Maar veel meer is dit hier op het terrein der Christelijke religie van kracht. Want het Evangelie van Christus 184 dient zich juist aan, als te staan boven en tegenover den natuurlijken mensch; het is wel voor hem bestemd maar komt niet met zijne gedachten, en neigingen overeen; het geeft er zich voor uit, van Goddelijken oorsprong te zijn en eischt daarom tot zijne erkenning een ander orgaan, dan wat den mensch krachtens zijne geboorte eigen is. Indien het Evangelie dan ook te voren door wetenschappelijke redeneeringen aannemelijk kon gemaakt worden, zou het daarmede niet winnen maar verliezen in kracht; het zou ermede van zijn bijzonder karakter, van zijn Goddelijken oorsprong, van zijn religieuzen inhoud, van zijne zaligmakende strekking beroofd en tot eene gewone, verstandelijke, menschelijke, feilbare leer verlaagd worden. Eene wetenschappelijke bewijsvoering kan en mag aan het Christelijk geloof dus niet voorafgaan; en het behoeft ook niet.

En toch, al leidt deze methode der ervaring niet tot het beoogde doel, wij mogen haar dankbaar zijn voor de herinnering, dat het Christendom geen wetenschap en geen wijsbegeerte maar godsdienst is. Zijne waarheid kan niet van te voren aan den zoogenaamden onbevooroordeelden onderzoeker worden aangetoond. Er zijn geen wetenschappelijke bewijzen of wijsgeerige redeneeringen, die den mensch tot aanneming van het Evangelie bewegen kunnen. In het algemeen geldt reeds, gelijk boven gezegd is, de regel, dat er niet valt te redeneeren met wie in beginselen tegenover ons staat. Maar veel meer is dit hier op het terrein der Christelijke religie van kracht. Want het Evangelie van Christus 64 dient zich juist aan, als te staan boven en tegenover den natuurlijken mensch; het is wel voor hem bestemd maar komt niet met zijne gedachten, en neigingen overeen; het geeft er zich voor uit, van Goddelijken oorsprong te zijn en eischt daarom tot zijne erkenning een ander orgaan, dan wat den mensch krachtens zijne geboorte eigen is. Indien het Evangelie dan ook te voren door wetenschappelijke redeneeringen aannemelijk kon gemaakt worden, zou het daarmede niet winnen maar verliezen in kracht; het zou ermede van zijn bijzonder karakter, van zijn Goddelijken oorsprong, van zijn religieuzen inhoud, van zijne zaligmakende strekking beroofd en tot eene gewone, verstandelijke, menschelijke, feilbare leer verlaagd worden. Eene wetenschappelijke bewijsvoering kan en mag aan het Christelijk geloof dus niet voorafgaan; en het behoeft ook niet.

Ook deze methode der ervaring leidt dus niet tot het beoogde doel. Zij tracht wle het religieus karakter der openbaring te handhaven, maar maakt haar inhoud van de bevinding der geloovigen afhankelijk en loopt daarom gevaar, de gansche objectieve waarheid te verliezen. Toch mogen wij haar dankbaar zijn voor de herinnering, dat het Christendom geen wetenschap en geen wijsbegeerte maar godsdienst is. Er zijn inderdaad geen wetenschappelijke bewijzen of wijsgeerige redeneeringen, die den mensch tot aanneming van het Evangelie bewegen kunnen. In het algemeen geldt reeds, gelijk boven gezegd is, de regel, dat er niet valt te redeneeren met wie in beginselen tegenover ons staat. Maar veel meer is dit hier op het terrein der Christelijke religie van kracht. Want het Evangelie van Christus dient zich juist aan, als te staan boven en tegenover den natuurlijken mensch; het is wel voor hem bestemd maar komt niet met zijne gedachten, en neigingen overeen; het geeft er zich voor uit, van Goddelijken oorsprong te zijn en eischt daarom tot zijne erkenning een ander orgaan, dan wat den mensch krachtens zijne geboorte eigen is. Indien de mensch dan ook te voren door wetenschappelijke redeneeringen tot aanneming van het Woord Gods gedwongen kon worden, zou het Evangelie daarmede niet winnen maar verliezen in kracht; het 81 zou ermede van zijn bijzonder karakter, van zijn Goddelijken oorsprong, van zijn religieuzen inhoud, van zijne zaligmakende strekking beroofd en tot eene gewone, verstandelijke, menschelijke, feilbare leer verlaagd worden.

Ook deze methode der ervaring leidt dus niet tot het beoogde doel. Zij tracht wle het religieus karakter der openbaring te handhaven, maar maakt haar inhoud van de bevinding der geloovigen afhankelijk en loopt daarom gevaar, de gansche objectieve waarheid te verliezen. Toch mogen wij haar dankbaar zijn voor de herinnering, dat het Christendom geen wetenschap en geen wijsbegeerte maar godsdienst is. Er zijn inderdaad geen 79 wetenschappelijke bewijzen of wijsgeerige redeneeringen, die den mensch tot aanneming van het Evangelie bewegen kunnen. In het algemeen geldt reeds, gelijk boven gezegd is, de regel, dat er niet valt te redeneeren met wie in beginselen tegenover ons staat. Maar veel meer is dit hier op het terrein der Christelijke religie van kracht. Want het Evangelie van Christus dient zich juist aan, als te staan boven en tegenover den natuurlijken mensch; het is wel voor hem bestemd maar komt niet met zijne gedachten, en neigingen overeen; het geeft er zich voor uit, van Goddelijken oorsprong te zijn en eischt daarom tot zijne erkenning een ander orgaan, dan wat den mensch krachtens zijne geboorte eigen is. Indien de mensch dan ook te voren door wetenschappelijke redeneeringen tot aanneming van het Woord Gods gedwongen kon worden, zou het Evangelie daarmede niet winnen maar verliezen in kracht; het zou ermede van zijn bijzonder karakter, van zijn Goddelijken oorsprong, van zijn religieuzen inhoud, van zijne zaligmakende strekking beroofd en tot eene gewone, verstandelijke, menschelijke, feilbare leer verlaagd worden.

This experiential method, thus, does not lead to its intended goal. It attempts to uphold the religious character of revelation but makes its content dependent on the believer's experience, thereby risking the danger of losing all objective truth. Nevertheless, we must be grateful for the reminder that Christianity is not science or philosophy but religion. There are indeed no scientific proofs or philosophical arguments that can move man to accept the gospel. Generally speaking, the rule applies, as we have said, that you can't argue with someone who is principially opposed to you.

This is especially true in the area of religion, because the gospel presents itself as standing above and in opposition to the natural man. It is meant for him, but it does not accord with his thoughts and inclinations. It claims to be of divine origin and therefore demands a different inclination 74 than is man's by birth. If man could be compelled to accept God's Word through scientific reasoning, the gospel would not gain but lose force. It would thereby be robbed of its special character, of its divine origin, of its religious content, and of its saving purpose, and it would be reduced to an ordinary, fallible, rational and human level.

Want hoe men het Evangelie ook beschouwt en wat men er ook van erkenne of niet; één ding is zeker, dat het, niettegenstaande alle bestrijding, aan menschen verkondigd wordt van eeuw tot eeuw, en dat het, ondanks alle verschil van opvatting, toch naar alle belijdenissen tot hoofdinhoud heeft, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. En zoo komt het Evangelie tot een iegelijk, die er op vroegeren of lateren leeftijd mede in aanraking komt. Of hij het wil of niet, of hij het aanneme of verwerpe, het komt tot hem en roept hem tot geloof en bekeering. Aan dit feit is niets te veranderen. Dat het Evangelie ons bekend gemaakt wordt en ons voor den eisch des geloofs en der bekeering stelt, heeft niet in onzen wil zijne oorzaak, maar rust op eene beschikking Gods. Hij is het, die ons uit Christenouders geboren, in eene Christelijke omgeving opgevoed laat worden, en zonder eenige verdienste of waardigheid onzerzijds met den weg des heils in Christus ons bekend maakt. In de natuur laat God 185 zich aan niemand onbetuigd; Hij bewijst zijn bestaan niet en maakt het niet van ons onderzoek afhankelijk, maar Hij betuigt zichzelven aan ons hart en geweten door natuur en geschiedenis, door leven en lot, en deze getuigenis is zoo machtig, dat geen mensch er zich aan onttrekken, dat niemand haar op den duur en ten allen tijde weerstaan kan. Er moge tegen het bestaan van een persoonlijk God nog zooveel zijn in te brengen, tal van verschijnselen en gebeurtenissen mogen er niet mede te rijmen zijn; desniettemin staat het vast voor ieder menschenkind. Zoo is het ook met het Evangelie van Christus. Het bestaat, het wordt tot ons gebracht op velerlei wijze en in zeer verschillende omstandigheden, het treedt ons ieder oogenblik op onzen levensweg tegemoet.

Want hoe men het Evangelie ook beschouwt en wat men er ook van erkenne of niet; één ding is zeker, dat het, niettegenstaande alle bestrijding, aan menschen verkondigd wordt van eeuw tot eeuw, en dat het, ondanks alle verschil van opvatting, toch naar alle belijdenissen tot hoofdinhoud heeft, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. En zoo komt het Evangelie tot een iegelijk, die er op vroegeren of lateren leeftijd mede in aanraking komt. Of hij het wil of niet, of hij het aanneme of verwerpe, het komt tot hem en roept hem tot geloof en bekeering. Aan dit feit is niets te veranderen. Dat het Evangelie ons bekend gemaakt wordt en ons voor den eisch des geloofs en der bekeering stelt, heeft niet in onzen wil zijne oorzaak, maar rust op eene beschikking Gods. Hij is het, die ons uit Christenouders geboren, in eene Christelijke omgeving opgevoed laat worden, en zonder eenige verdienste of waardigheid onzerzijds met den weg des heils in Christus ons bekend maakt. In de natuur laat God 65 zich aan niemand onbetuigd; Hij bewijst zijn bestaan niet en maakt het niet van ons onderzoek afhankelijk, maar Hij betuigt zichzelven aan ons hart en geweten door natuur en geschiedenis, door leven en lot, en deze getuigenis is zoo machtig, dat geen mensch er zich aan onttrekken, dat niemand haar op den duur en ten allen tijde weerstaan kan. Er moge tegen het bestaan van een persoonlijk God nog zooveel zijn in te brengen, tal van verschijnselen en gebeurtenissen mogen er niet mede te rijmen zijn; desniettemin staat het vast voor ieder menschenkind. Zoo is het ook met het Evangelie van Christus. Het bestaat, het wordt tot ons gebracht op velerlei wijze en in zeer verschillende omstandigheden, het treedt ons ieder oogenblik op onzen levensweg tegemoet.

Wanneer nu noch verstandelijke redeneering noch zedelijke ervaring de wijze kunnen verklaren, waarop het echte Christelijk geloof tot stand komt, rijst de vraag, of er niet een andere en betere weg zich laat aanwijzen, waarop de mensch tot het vertrouwend omhelzen van de in Christus geopenbaarde waarheid geleid wordt. En dan verdient het in de eerste plaats onze opmerkzaamheid, dat het Evangelie, hoe men het ook beschouwe en wat men er ook van erkenne of niet, toch, ondanks alle bestrijding, aan menschen verkondigd wordt van eeuw tot eeuw en, niettegenstaande alle verschil van opvatting, in alle belijdenissen tot hoofdinhoud heeft, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Zoo treedt het Evangelie tot een iegelijk tegemoet, die er op vroegeren of lateren leeftijd mede in aanraking komt. Of hij het wil of niet, of hij het aanneme of verwerpe, het komt tot hem en roept hem tot geloof en bekeering. Aan dit feit is niets te veranderen. Dat het Evangelie ons bekend gemaakt wordt en ons voor den eisch des geloofs en der bekeering stelt, heeft niet in onzen wil zijne oorzaak, maar rust op eene beschikking Gods. Hij is het, die ons uit Christenouders geboren, in eene Christelijke omgeving opgevoed laat worden, en zonder eenige verdienste of waardigheid onzerzijds met den weg des heils in Christus ons bekend maakt. Er bestaat in één 82 woord eene heilige, algemeene, Christelijke kerk, die, als pilaar en vastigheid der waarheid, in het midden der wereld en tegenover alle bestrijding, de verborgenheid der godzaligheid handhaaft: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. Zonder twijfel zou deze getuigenis der kerk machtiger en haar indruk geweldiger zijn, als alle discipelen van Jezus één waren, gelijk de Vader in Hem en Hij in den Vader; de wereld zou dan haars ondanks gedwongen worden tot de erkentenis, dat Christus door den Vader gezonden was. Maar ook nu nog, alle inwendige verdeeldheid ten spijt, is de kerk te midden der wereld een pilaar en vastigheid der waarheid. Wat haar innerlijk verdeeld, is, hoe gewichtig ook, toch altijd minder dan wat haar saambindt en vereent. Naarmate het ongeloof zichzelf bewust wordt en driester optreedt, sluit de Christelijke kerk tegen de gemeenschappelijken vijand hare gelederen aaneen. Het is één geestelijk, heilig pand, dat zij te bewaren en te verdedigen heeft. En als eene stemme veler wateren klinkt hare belijdenis der wereld tegen, dat er geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven is, om daardoor zalig te worden, dan de naam van Jezus alleen. In die belijdenis is de Geest des Heeren werkzaam, die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. In de natuur laat God zich aan niemand onbetuigd; Hij bewijst zijn bestaan niet en maakt het niet van ons onderzoek afhankelijk, maar Hij betuigt zichzelven aan ons hart en 83 geweten door natuur en geschiedenis, door leven en lot, en deze getuigenis is zoo machtig, dat geen mensch er zich aan onttrekken, dat niemand haar op den duur en ten allen tijde weerstaan kan. Er moge tegen het bestaan van een persoonlijk God nog zooveel zijn in te brengen, tal van verschijnselen en gebeurtenissen mogen er niet mede te rijmen zijn; desniettemin staat het vast voor ieder menschenkind. Zoo is het ook met het Evangelie van Christus. Het bestaat, het wordt tot ons gebracht op velerlei wijze en in zeer verschillende omstandigheden, het treedt ons ieder oogenblik op onzen levensweg tegemoet.


Wanneer nu noch verstandelijke redeneering noch zedelijke ervaring de wijze kunnen verklaren, waarop het echte Christelijk geloof tot stand komt, rijst de vraag, of er niet een andere en betere weg zich laat aanwijzen, waarop de mensch tot het vertrouwend omhelzen van de in Christus geopenbaarde waarheid geleid wordt. En dan verdient het in de eerste plaats onze opmerkzaamheid, dat het Evangelie, hoe men het ook beschouwe en wat men er ook van erkenne of niet, toch, ondanks alle bestrijding, aan 80 menschen verkondigd wordt van eeuw tot eeuw en, niettegenstaande alle verschil van opvatting, in alle belijdenissen tot hoofdinhoud heeft, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Zoo treedt het Evangelie tot een iegelijk tegemoet, die er op vroegeren of lateren leeftijd mede in aanraking komt. Of hij het wil of niet, of hij het aanneme of verwerpe, het komt tot hem en roept hem tot geloof en bekeering. Aan dit feit is niets te veranderen. Dat het Evangelie ons bekend gemaakt wordt en ons voor den eisch des geloofs en der bekeering stelt, heeft niet in onzen wil zijne oorzaak, maar rust op eene beschikking Gods. Hij is het, die ons uit Christenouders geboren, in eene Christelijke omgeving opgevoed laat worden, en zonder eenige verdienste of waardigheid onzerzijds met den weg des heils in Christus ons bekend maakt.

Er bestaat in één woord eene heilige, algemeene, Christelijke kerk, die, als pilaar en vastigheid der waarheid, in het midden der wereld en tegenover alle bestrijding, de verborgenheid der godzaligheid handhaaft: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. Zonder twijfel zou deze getuigenis der kerk machtiger en haar indruk geweldiger zijn, als alle discipelen van Jezus één waren, gelijk de Vader in Hem en Hij in den Vader; de wereld zou dan haars ondanks gedwongen worden tot de erkentenis, dat Christus door den Vader gezonden was. Maar ook nu nog, alle inwendige verdeeldheid ten spijt, is de kerk te midden 81 der wereld een pilaar en vastigheid der waarheid. Wat haar innerlijk verdeeld, is, hoe gewichtig ook, toch altijd minder dan wat haar saambindt en vereent. Naarmate het ongeloof zichzelf bewust wordt en driester optreedt, sluit de Christelijke kerk tegen de gemeenschappelijken vijand hare gelederen aaneen. Het is één geestelijk, heilig pand, dat zij te bewaren en te verdedigen heeft. En als eene stemme veler wateren klinkt hare belijdenis der wereld tegen, dat er geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven is, om daardoor zalig te worden, dan de naam van Jezus alleen.

In die belijdenis is de Geest des Heeren werkzaam, die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. In de natuur laat God zich aan niemand onbetuigd; Hij bewijst zijn bestaan niet en maakt het niet van ons onderzoek afhankelijk, maar Hij betuigt zichzelven aan ons hart en geweten door natuur en geschiedenis, door leven en lot, en deze getuigenis is zoo machtig, dat geen mensch er zich aan onttrekken, dat niemand haar op den duur en ten allen tijde weerstaan kan. Er moge tegen het bestaan van een persoonlijk God nog zooveel zijn in te brengen, tal van verschijnselen en gebeurtenissen mogen er niet mede te rijmen zijn; desniettemin staat het vast voor ieder menschenkind. Zoo is het ook met het Evangelie van Christus. Het bestaat, het wordt tot ons gebracht op velerlei wijze en in zeer verschillende omstandigheden, het treedt ons ieder oogenblik op onzen levensweg tegemoet.

If neither rational argument nor moral experience can explain how the Christian faith comes into being, the question arises whether there isn't a better way in which man may be led to trustingly embrace the truth revealed in Christ. And then we ought first of all to remind ourselves that the gospel, however it may be viewed and misinterpreted, despite all opposition, still continues to be preached from century to century, and regardless of all differences in interpretation has as its principal content that Jesus Christ came into the world to save sinners. This is how the gospel encounters everyone who has come into contact with it, be it early or late, be they young or old. Whether he accepts or rejects it, it comes to him calling for faith and repentance. This is an unalterable fact. That the gospel is made known to us, confronting us with the call to believe and repent, does not depend on our will but on a decree of God. It is He who ordains us to be born to Christian parents, raised in a Christian environment, and without any merit on our part makes us acquainted with the way of salvation in Christ.

To sum up, there exists one holy, catholic church which, as the pillar and bulwark of the truth, maintains 75 the mystery of godliness: God is revealed in the flesh, justified in the Spirit, seen by the angels, preached among the heathens, believed in the world, lifted up into glory. The church's witness would doubtlessly be stronger and its impact more powerful, if all Jesus' disciples were one, as the Father is in Him and He in the Father. Then the world would almost be forced to confess in spite of itself that Christ was sent by the Father. But even now, despite all its inner divisions, the church is a pillar and bulwark of the truth amidst the world. What divides it, no matter how serious, is always less than what binds it together and unifies it. The more self-conscious and bolder that unbelief becomes, the more the Christian church closes ranks against the common foe. What it has to save and defend is one spiritual, holy possession. And to the world its confession sounds like the voice of many waters saying that there is no other name under heaven given to men by which they must be saved than the name of Jesus.

The Spirit of the Lord is operative in that confession, convicting the world of sin, righteousness and judgment. God does not leave Himself without a witness to anyone in nature. He does not prove His existence and does not make it dependent upon our investigation, but He witnesses to Himself in our hearts and consciences, through nature and history, life and destiny, and this witness is so powerful that no man can avoid it, no one can continue to resist it.

76 There may be all kinds of objections to be raised against the existence of a personal God. According to our limited insight there may be numerous phenomena and events that don't agree with it. Nevertheless, it is an established fact for every human being. This is also true of the gospel of Christ. It exists; it is brought to us in many ways and in widely differing circumstances; it reaches out to us at every moment during our life's journey.

En daarbij laat het niet na, indruk te maken op ons aller gemoed. Wijl het zijne waarheid niet van redeneeringen en bewijzen afhankelijk maakt, gaat het daarvoor ook niet uit den weg. Dan juist, als wij meenen het door onze wijsheid als dwaasheid te hebben tentoongesteld, openbaart het zich als de wijsheid Gods en de kracht Gods. Het richt zich ook niet, als alle menschelijke wetenschap, tot ons verstand, om zich te laten onderzoeken en daarna als waarheid aangenomen of als dwaling verworpen te worden; het wil niet geoordeeld wezen naar onzen maatstaf en niet gerechtvaardigd worden voor onze rechtbank. Maar het verheft zich hoog boven ons inzicht, werpt zich op als een oordeelaar van onze gedachten en wenschen, en daagt ons met al wat we hebben en zijn voor zijne vierschaar. Het richt zich tot den ganschen mensch, tot verstand en rede, tot hart en geweten, tot den mensch in het verborgenste, in de kern van zijn wezen, tot den mensch in zijne verhouding tot God. Het onderstelt niets bij hem, dan alleen dat hij een zondaar is, die verzoening 186 en vrede en zaligheid behoeft. En deze belooft en schenkt het hem dan in den weg van geloof en bekeering.

En daarbij laat het niet na, indruk te maken op ons aller gemoed. Wijl het zijne waarheid niet van redeneeringen en bewijzen afhankelijk maakt, gaat het daarvoor ook niet uit den weg. Dan juist, als wij meenen het door onze wijsheid als dwaasheid te hebben tentoongesteld, openbaart het zich als de wijsheid Gods en de kracht Gods. Het richt zich ook niet, als alle menschelijke wetenschap, tot ons verstand, om zich te laten onderzoeken en daarna als waarheid aangenomen of als dwaling verworpen te worden; het wil niet geoordeeld wezen naar onzen maatstaf en niet gerechtvaardigd worden voor onze rechtbank. Maar het verheft zich hoog boven ons inzicht, werpt zich op als een oordeelaar van onze gedachten en wenschen, en daagt ons met al wat we hebben en zijn voor zijne vierschaar. Het richt zich tot den ganschen mensch, tot verstand en rede, tot hart en geweten, tot den mensch in het verborgenste, in de kern van zijn wezen, tot den mensch in zijne verhouding tot God. Het onderstelt niets bij hem, dan alleen dat hij een zondaar is, die verzoening 66 en vrede en zaligheid behoeft. En deze belooft en schenkt het hem dan in den weg van geloof en bekeering.

En daarbij — dit verdient in de tweede plaats onze aandacht — laat het niet na, indruk te maken op ons aller gemoed. Aan het Woord Gods, op zich zelf als woord beschouwd, komt uit den aard der zaak geen andere dan eene zedelijke werking toe. Het kan indruk maken, maar den wil niet buigen en het hart niet veranderen. Maar desniettemin is het geen ijdele klank en geen luidende schel; het keert nooit ledig weer maar doet alles, waartoe de Heere het zendt. Het is in zichzelf een licht op het pad en eene lamp voor den voet, al kan de mensch het vanwege de duisterheid zijner oogen niet zien. Wijl het zijne waarheid niet van redeneeringen en bewijzen afhankelijk maakt, gaat het daarvoor ook niet uit den weg. Dan juist, als wij meenen het door onze wijsheid als dwaasheid te hebben tentoongesteld, openbaart het zich als de wijsheid Gods en de kracht Gods. Het richt zich ook niet, 84 als alle menschelijke wetenschap, tot ons verstand, om zich te laten onderzoeken en daarna als waarheid aangenomen of als dwaling verworpen te worden; het wil niet geoordeeld wezen naar onzen maatstaf en niet gerechtvaardigd worden voor onze rechtbank. Maar het verheft zich hoog boven ons inzicht, werpt zich op als een oordeelaar van onze gedachten en wenschen, en daagt ons met al wat we hebben en zijn voor zijne vierschaar. Het richt zich tot den ganschen mensch, tot verstand en rede, tot hart en geweten, tot den mensch in het verborgenste, in de kern van zijn wezen, tot den mensch in zijne verhouding tot God. Het onderstelt niets bij hem, dan alleen dat hij een zondaar is, die verzoening en vrede en zaligheid behoeft. En deze belooft en schenkt het hem dan in den weg van geloof en bekeering.

82 En daarbij — dit verdient in de tweede plaats onze aandacht — laat het niet na, indruk te maken op ons aller gemoed. Aan het Woord Gods, op zich zelf als woord beschouwd, komt uit den aard der zaak geen andere dan eene zedelijke werking toe. Het kan indruk maken, maar den wil niet buigen en het hart niet veranderen. Maar desniettemin is het geen ijdele klank en geen luidende schel; het keert nooit ledig weer maar doet alles, waartoe de Heere het zendt. Het is in zichzelf een licht op het pad en eene lamp voor den voet, al kan de mensch het vanwege de duisterheid zijner oogen niet zien. Wijl het zijne waarheid niet van redeneeringen en bewijzen afhankelijk maakt, gaat het daarvoor ook niet uit den weg. Dan juist, als wij meenen het door onze wijsheid als dwaasheid te hebben tentoongesteld, openbaart het zich als de wijsheid Gods en de kracht Gods. Het richt zich ook niet, als alle menschelijke wetenschap, tot ons verstand, om zich te laten onderzoeken en daarna als waarheid aangenomen of als dwaling verworpen te worden; het wil niet geoordeeld wezen naar onzen maatstaf en niet gerechtvaardigd worden voor onze rechtbank. Maar het verheft zich hoog boven ons inzicht, werpt zich op als een oordeelaar van onze gedachten en wenschen, en daagt ons met al wat we hebben en zijn voor zijne vierschaar. Het richt zich tot den ganschen mensch, tot verstand en rede, tot hart en geweten, tot den mensch in het verborgenste, in de kern van zijn wezen, tot den mensch in zijne verhouding tot God. Het onderstelt niets bij hem, dan alleen dat hij een zondaar is, die verzoening en vrede en zaligheid 83 behoeft. En deze belooft en schenkt het hem dan in den weg van geloof en bekeering.

And this brings us to the second thing that we should remind ourselves of: the gospel never stops making an impression on our hearts. The only influence proper to the Word of God, considered in itself as word, is, by the nature of the case, a moral influence. It can make an impression without molding the will and changing the heart. Nevertheless, it is not an empty sound or a clanging cymbal. It never returns void but does everything the Lord has sent it to do. It is in itself a light upon the path and a lamp unto the feet, even though because of the blindness of his eyes man may not be able to see it. Although it does not make his truth dependent on reasoning and proof, the Word of God does not sidestep them either. Precisely at the moment when we in our wisdom think we have shown it to be foolishness, it is revealed as the wisdom and power of God. It does not direct itself, like all human science, to our reason to be studied and only then accepted as truth or rejected as error. Neither does it wish to be judged by our standards and justified before our tribunals. But it lifts itself high above 77 our insight, asserts itself as a judge of our thoughts and desires, and summons us with all that we are and have before His tribunal. It directs itself to the whole man, to his understanding and reason, to his heart and conscience, to man in his hidden depths, to the core of his being, to man in his relationship to God. It assumes nothing on his part other than that he is a sinner who needs reconciliation and peace and salvation. And it promises and gives these to him by way of faith and repentance.

In beide opzichten beantwoordt het Evangelie aan de zuiverste en schoonste idee van godsdienst, welke wij ons vormen kunnen. Want eenerzijds is het niets anders dan een blijde boodschap van genade en zaligheid. Het stelt geen enkelen eisch, geen eisch van leeftijd of geslacht, van volk of taal, van rijkdom of stand. Het stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets, het eischt niets, het is geen wet maar tegendeel van alle wet; het is algemeen menschelijk en volstrekt universeel, omdat het niets onderstelt dan wat allen menschen eigen is, behoefte aan verlossing uit de ellende der zonde. En dienovereenkomstig stelt dat Evangelie aan de andere zijde den mensch voor niets anders dan voor eene zedelijke keuze, voor de keuze, om de gave van Gods genade in den geloove aan te nemen, of om ze in hardigheid des harten te versmaden.

In beide opzichten beantwoordt het Evangelie aan de zuiverste en schoonste idee van godsdienst, welke wij ons vormen kunnen. Want eenerzijds is het niets anders dan een blijde boodschap van genade en zaligheid. Het stelt geen enkelen eisch, geen eisch van leeftijd of geslacht, van volk of taal, van rijkdom of stand. Het stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets, het eischt niets, het is geen wet maar tegendeel van alle wet; het is algemeen menschelijk en volstrekt universeel, omdat het niets onderstelt dan wat allen menschen eigen is, behoefte aan verlossing uit de ellende der zonde. En dienovereenkomstig stelt dat Evangelie aan de andere zijde den mensch voor niets anders dan voor eene zedelijke keuze, voor de keuze, om de gave van Gods genade in den geloove aan te nemen, of om ze in hardigheid des harten te versmaden.

In beide opzichten beantwoordt het Evangelie aan de zuiverste en schoonste idee van godsdienst, welke wij ons vormen kunnen. Want eenerzijds is het niets anders dan een blijde boodschap van genade en zaligheid. Het stelt geen enkelen eisch, geen eisch van leeftijd of geslacht, van volk of taal, van rijkdom of stand. Het stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets, het eischt niets, het is geen wet maar tegendeel van alle wet; het is algemeen menschelijk en volstrekt universeel, omdat het niets onderstelt dan wat allen menschen eigen is, behoefte aan verlossing uit de ellende der zonde. En dienovereenkomstig stelt dat Evangelie aan de andere zijde den mensch voor niets anders dan voor eene zedelijke keuze, voor de keuze, om de gave van 85 Gods genade in den geloove aan te nemen, of om ze in hardigheid des harten te versmaden.

In beide opzichten beantwoordt het Evangelie aan de zuiverste en schoonste idee van godsdienst, welke wij ons vormen kunnen. Want eenerzijds is het niets anders dan een blijde boodschap van genade en zaligheid. Het stelt geen enkelen eisch, geen eisch van leeftijd of geslacht, van volk of taal, van rijkdom of stand. Het stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets, het eischt niets, het is geen wet maar tegendeel van alle wet; het is algemeen menschelijk en volstrekt universeel, omdat het niets onderstelt dan wat allen menschen eigen is, behoefte aan verlossing uit de ellende der zonde. En dienovereenkomstig stelt dat Evangelie aan de andere zijde den mensch voor niets anders dan voor eene zedelijke keuze, voor de keuze, om de gave van Gods genade in den geloove aan te nemen, of om ze in hardigheid des harten te versmaden.

In both respects the gospel answers to the most perfect and beautiful idea of religion we can form for ourselves. For on the one hand it is nothing but the good news of grace and salvation. It doesn't pose a single demand—not of age or generation, of race or language, of class or wealth. It poses no conditions, it asks nothing, it demands nothing, it is no law but the opposite of all law. It is broadly human and completely universal, because it presupposes nothing but what is common to all men, namely, the need to be freed from the misery of sin. In accordance with this, on the other hand, the gospel confronts man with nothing but a moral choice, the choice to accept the gift of God's grace in faith or to spurn it in hardness of heart.

Faith as Ethical Choice

Dat het bij geloof en ongeloof niet om een verschil van inzicht maar om zulk eene zedelijke keuze gaat, daarvan legt het geweten getuigenis af bij een iegelijk, die onder het Evangelie leeft. Omdat ieder mensch van tijd tot tijd door een gevoel van schuld en ellende gedrukt wordt, komt in de beste en heiligste oogenblikken van zijn leven onwillekeurig de vraag bij hem op, of het Evangelie toch niet Goddelijke waarheid zou zijn. Een ongeloovige is nooit zeker van zijne zaak. Wie der menschen gelooft, wie kan onwankelbaar vast gelooven, dat Jezus Christus niet in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken? Wie heeft voor dit negatieve geloof zijn naam en zijn eere, zijn goed en zijn leven veil? Wie durft, wie kan met zulk een ontkenning den brandstapel beklimmen of vroolijk den marteldood tegemoet treden? De negatie kweekt geen martelaars en bewijst daarmede, dat zij niet in 187 verstandelijke bedenkingen, in wijsgeerige redenen, in critische twijfelingen, maar in de hardheid des harten haar diepsten grond en oorsprong heeft. En deze zedelijke schuld van het ongeloof komt weder aan de waarheid des Evangelies ten goede. Want ten slotte kan geen religie de ware wezen, die mij, in geval van versmading, niet in mijn geweten schuldig stelt voor God.

Dat het bij geloof en ongeloof niet om een verschil van inzicht maar om zulk eene zedelijke keuze gaat, daarvan legt het geweten getuigenis af bij een iegelijk, die onder het Evangelie leeft. Omdat ieder mensch van tijd tot tijd door een gevoel van schuld en ellende gedrukt wordt, komt in de beste en heiligste oogenblikken van zijn leven onwillekeurig de vraag bij hem op, of het Evangelie toch niet Goddelijke waarheid zou zijn. Een ongeloovige is nooit zeker van zijne zaak. Wie der menschen gelooft, wie kan onwankelbaar vast gelooven, dat Jezus Christus niet in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken? Wie heeft voor dit negatieve geloof zijn naam en zijn eere, zijn goed en zijn leven veil? Wie durft, wie kan met zulk een ontkenning den brandstapel beklimmen of vroolijk den marteldood tegemoet treden? De negatie kweekt geen martelaars en bewijst daarmede, dat zij niet in 67 verstandelijke bedenkingen, in wijsgeerige redenen, in critische twijfelingen, maar in de hardheid des harten haar diepsten grond en oorsprong heeft. En deze zedelijke schuld van het ongeloof komt weder aan de waarheid des Evangelies ten goede. Want ten slotte kan geen religie de ware wezen, die mij, in geval van versmading, niet in mijn geweten schuldig stelt voor God.

Dat het bij geloof en ongeloof niet om een verschil van inzicht maar om zulk eene zedelijke keuze gaat, daarvan legt het geweten getuigenis af bij een iegelijk, die onder het Evangelie leeft. Omdat ieder mensch van tijd tot tijd door een gevoel van schuld en ellende gedrukt wordt, komt in de beste en heiligste oogenblikken van zijn leven onwillekeurig de vraag bij hem op, of het Evangelie toch niet Goddelijke waarheid zou zijn. Een ongeloovige is nooit zeker van zijne zaak. Wie der menschen gelooft, wie kan onwankelbaar vast gelooven, dat Jezus Christus niet in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken? Wie heeft voor dit negatieve geloof zijn naam en zijn eere, zijn goed en zijn leven veil? Wie durft, wie kan met zulk een ontkenning den brandstapel beklimmen of vroolijk den marteldood tegemoet treden? De negatie kweekt geen martelaars en bewijst daarmede, dat zij niet in verstandelijke bedenkingen, in wijsgeerige redenen, in critische twijfelingen, maar in de hardheid des harten haar diepsten grond en oorsprong heeft. En deze zedelijke schuld van het ongeloof komt weder aan de waarheid des Evangelies ten goede. Want ten slotte kan geen religie de ware wezen, die mij, in geval van versmading, niet in mijn geweten schuldig stelt voor God.

Dat het bij geloof en ongeloof niet om een verschil van inzicht maar om zulk eene zedelijke keuze gaat, daarvan legt het geweten getuigenis af bij een iegelijk, die onder het Evangelie leeft. Omdat ieder mensch van tijd tot tijd door een gevoel van schuld en ellende gedrukt wordt, komt in de beste en heiligste oogenblikken van zijn leven onwillekeurig de vraag bij hem op, of het Evangelie toch niet Goddelijke waarheid zou zijn. Een ongeloovige is nooit zeker van zijne zaak. Wie der menschen gelooft, wie kan onwankelbaar vast gelooven, dat Jezus Christus niet in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken? Wie heeft voor dit negatieve geloof zijn naam 84 en zijn eere, zijn goed en zijn leven veil? Wie durft, wie kan met zulk een ontkenning den brandstapel beklimmen of vroolijk den marteldood tegemoet treden? De negatie kweekt geen martelaars en bewijst daarmede, dat zij niet in verstandelijke bedenkingen, in wijsgeerige redenen, in critische twijfelingen, maar in de hardheid des harten haar diepsten grond en oorsprong heeft. En deze zedelijke schuld van het ongeloof komt weder aan de waarheid des Evangelies ten goede. Want ten slotte kan geen religie de ware wezen, die mij, in geval van versmading, niet in mijn geweten schuldig stelt voor God.

That the difference between belief and unbelief is not merely one of insight but of ethical choice is 78 testified to by the conscience of everyone who lives out of the gospel. Everyone is from time to time plagued by a sense of guilt and misery. In the best and most sacred moments of life the question involuntarily arises whether the gospel might not be divine truth. An unbeliever is never sure. How can someone who puts his trust in man believe with unshakable certainty that Jesus Christ did not come into the world to save sinners? Who would risk his name and reputation, his possessions and life for such a negative faith? Who would dare, who would be able to go forward joyfully to martyrdom with such a denial on his lips? A negation inspires no martyrs, which shows that its deepest ground and origin is not in rational reflection, in philosophical reasoning, or in critical doubt, but in hardness of heart. And this moral guilt of unbelief again supports the truth of the gospel. For no religion can be the true religion if, when I scorn it, it does not in my conscience make me guilty before God.

Dat bij de keuze vóór of tegen het Evangelie van Christus eene zedelijke beslissing in het spel is, wordt ook daarin openbaar, dat het geloof, hetwelk de beloften des Evangelies omhelst, allen dwang buitensluit. Niemand gelooft tegen zijn wil; het geloof is eene werkzaamheid des verstands, dat tot de erkenning van de waarheid des Evangelies bewogen is door den wil. Bij het geloof is daarom de gansche mensch betrokken, met zijn verstand, met zijn wil, met zijn hart, de mensch in de kern van zijn wezen, in het innerlijkste van zijn bestaan. In het geloof geeft de mensch, die zich schuldig en verloren kent, aan Gods genade in Christus zich over; hij geeft den strijd op, dien hij zoo lang tegen het getuigenis des H. Geestes in zijne conscientie gestreden heeft; hij leidt al zijne gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus. In de religie gaat het altijd, gelijk wij vroeger zeiden, om het hoogste belang, om het hoogste goed, dat de mensch voor zichzelven kent, om zijn eigen leven, om het behoud zijner ziel. De Christelijke religie doet ons weten, dat dat hoogste goed voor den mensch alleen in God gelegen is, in zijne gemeenschap, in de hemelsche zaligheid. Zoo is het geloof dus eene door en door persoonlijke zaak, een weder aanknoopen van den band, die de ziel aan God verbindt; een varen laten van alle schepselen, om in nood en dood alleen op God het vertrouwen te stellen; een niet aanmerken van de dingen, die men ziet, om alleen te rekenen met de dingen, die onzienlijk 188 maar die tevens eeuwig en onvergankelijk zijn.

Dat bij de keuze vóór of tegen het Evangelie van Christus eene zedelijke beslissing in het spel is, wordt ook daarin openbaar, dat het geloof, hetwelk de beloften des Evangelies omhelst, allen dwang buitensluit. Niemand gelooft tegen zijn wil; het geloof is eene werkzaamheid des verstands, dat tot de erkenning van de waarheid des Evangelies bewogen is door den wil. Bij het geloof is daarom de gansche mensch betrokken, met zijn verstand, met zijn wil, met zijn hart, de mensch in de kern van zijn wezen, in het innerlijkste van zijn bestaan. In het geloof geeft de mensch, die zich schuldig en verloren kent, aan Gods genade in Christus zich over; hij geeft den strijd op, dien hij zoo lang tegen het getuigenis des H. Geestes in zijne conscientie gestreden heeft; hij leidt al zijne gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus. In de religie gaat het altijd, gelijk wij vroeger zeiden, om het hoogste belang, om het hoogste goed, dat de mensch voor zichzelven kent, om zijn eigen leven, om het behoud zijner ziel. De Christelijke religie doet ons weten, dat dat hoogste goed voor den mensch alleen in God gelegen is, in zijne gemeenschap, in de hemelsche zaligheid. Zoo is het geloof dus eene door en door persoonlijke zaak, een weder aanknoopen van den band, die de ziel aan God verbindt; een varen laten van alle schepselen, om in nood en dood alleen op God het vertrouwen te stellen; een niet aanmerken van de dingen, die men ziet, om alleen te rekenen met de dingen, die onzienlijk 68 maar die tevens eeuwig en onvergankelijk zijn.

Dat bij de keuze vóór of tegen het Evangelie van Christus eene zedelijke beslissing in het spel is, wordt ook daarin openbaar, dat het geloof, hetwelk de beloften des Evangelies omhelst, allen dwang buitensluit. 86 Niemand gelooft tegen zijn wil; het geloof is eene werkzaamheid des verstands, dat tot de erkenning van de waarheid des Evangelies bewogen is door den wil. Bij het geloof is daarom de gansche mensch betrokken, met zijn verstand, met zijn wil, met zijn hart, de mensch in de kern van zijn wezen, in het innerlijkste van zijn bestaan. In het geloof geeft de mensch, die zich schuldig en verloren kent, aan Gods genade in Christus zich over; hij geeft den strijd op, dien hij zoo lang tegen het getuigenis des H. Geestes in zijne conscientie gestreden heeft; hij leidt al zijne gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus. In de religie gaat het altijd, gelijk wij vroeger zeiden, om het hoogste belang, om het hoogste goed, dat de mensch voor zichzelven kent, om zijn eigen leven, om het behoud zijner ziel. De Christelijke religie doet ons weten, dat dat hoogste goed voor den mensch alleen in God gelegen is, in zijne gemeenschap, in de hemelsche zaligheid. Zoo is het geloof dus eene door en door persoonlijke zaak, een weder aanknoopen van den band, die de ziel aan God verbindt; een varen laten van alle schepselen, om in nood en dood alleen op God het vertrouwen te stellen; een niet aanmerken van de dingen, die men ziet, om alleen te rekenen met de dingen, die onzienlijk maar die tevens eeuwig en onvergankelijk zijn.


Dat bij de keuze vóór of tegen het Evangelie van Christus eene zedelijke beslissing in het spel is, wordt ook daarin openbaar, dat het geloof, hetwelk de beloften des Evangelies omhelst, allen dwang buitensluit. Niemand gelooft tegen zijn wil; het geloof is eene werkzaamheid des verstands, dat tot de erkenning van de waarheid des Evangelies bewogen is door den wil. Bij het geloof is daarom de gansche mensch betrokken, met zijn verstand, met zijn wil, met zijn hart, de mensch in de kern van zijn wezen, in het innerlijkste van zijn bestaan. In het geloof geeft de mensch, die zich schuldig en verloren kent, aan Gods genade in Christus zich over; hij geeft den strijd op, dien hij zoo lang tegen het getuigenis des H. Geestes in zijne conscientie gestreden heeft; hij leidt al zijne gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus. In de religie gaat het altijd, gelijk wij vroeger zeiden, om het hoogste belang, om het hoogste goed, dat de mensch voor zichzelven kent, om zijn eigen leven, om het behoud zijner ziel. De Christelijke religie doet ons 85 weten, dat dat hoogste goed voor den mensch alleen in God gelegen is, in zijne gemeenschap, in de hemelsche zaligheid. Zoo is het geloof dus eene door en door persoonlijke zaak, een weder aanknoopen van den band, die de ziel aan God verbindt; een varen laten van alle schepselen, om in nood en dood alleen op God het vertrouwen te stellen; een niet aanmerken van de dingen, die men ziet, om alleen te rekenen met de dingen, die onzienlijk maar die tevens eeuwig en onvergankelijk zijn.


The choice for or against the gospel involves a moral decision because the promises embraced in the gospel exclude all compulsion. No one is made to believe against his will. Faith is a function of understanding that has been moved to acknowledge the truth of the gospel by the will. The whole man is therefore involved in believing—with his reason, with his will, with his heart, in the core of his being, in the deepest part of his existence. Knowing himself to be guilty and lost, man, in faith, surrenders himself wholly to God's grace in Christ. He ceases 79 fighting the war he has long been waging in his conscience against the witness of the Holy Spirit. He leads all his thoughts captive to the obedience of Christ. As we said earlier, what is at issue in religion is always the highest interest, the highest good man recognizes for himself, for his own life, for the preservation of his soul. The Christian religion teaches us that the highest good for man is found in God alone, in fellowship with Him, in heavenly salvation. Faith is a thoroughly personal matter, a retying of the bonds that tie the soul to God, a renunciation of all creaturely things to place all one's trust in God, whether in life or death. Faith is an inattention to the things one sees in order to take into account those that are invisible but yet eternal and imperishable.

Hoe de geloovige daartoe komt, weet hij zelf niet te verklaren.

Hoe de geloovige daartoe komt, weet hij zelf niet te verklaren.

Maar deze natuur des geloofs maakt het in de derde plaats duideijk, dat er nog eene andere kracht noodig is, om den mensch tot dit geloof te bewegen, dan de zedelijke werking, die van het woord des Evangelies 87 uitgaat. Om te gelooven, vrij en gewillig en met het gansche verstand, daartoe is een nieuw hart en een andere wil van noode. En wie zou dat zichzelven kunnen schenken? Het woord kan dus als middel dienst doen, en de redelijke en zedelijke bewijzen zijn geschikt om het aan te bevelen aan de conscientie der menschen. Maar ten slotte zijn zij al te zamen niet in staat, om in het hart des menschen dat geloof te werken, dat van alle schepsel afzeit en alleen op God zijn vertrouwen stelt. De Schrift zet dit getuigenis voorp en laat het aan alle ervaring voorafgaan. Vleesch en bloed openbaren de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen niet, maar alleen de Vader van Jezus, die in de hemelen is. Zijn welbehagen is het, om deze dingen voor de wijzen en verstandigen te verbergen, en te openbaren aan de kinderkens. Bij den eersten aanblik moge dit ongerijmd schijnen, het is toch redelijk in de hoogste mate. Want gelijk er dan alleen kennis ontstaan kan, wanneer het gekende object en het kennend subject met elkaar overeenstemmen, zoo is er geen waarachtige kennis van God mogelijk dan door het geloof, dat Hij zelf in onze harten verwekt. Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien de Zoon het wil openbaren. En in plaats van moedeloos te maken en de vraag in ons te doen opkomen, wie dan zalig kan worden, biedt het juist aan alle menschen, ook aan de diepst gezonkenen en aan de verst afgedwaalden dezen uitnemenden troost, dat bij God alle dingen mogelijk zijn.

Maar deze natuur des geloofs maakt het in de derde plaats duideijk, dat er nog eene andere kracht noodig is, om den mensch tot dit geloof te bewegen, dan de zedelijke werking, die van het woord des Evangelies uitgaat. Om te gelooven, vrij en gewillig en met het gansche verstand, daartoe is een nieuw hart en een andere wil van noode. En wie zou dat zichzelven kunnen schenken? Het woord kan dus als middel dienst doen, en de redelijke en zedelijke bewijzen zijn geschikt om het aan te bevelen aan de conscientie der menschen. Maar ten slotte zijn zij al te zamen niet in staat, om in het hart des menschen dat geloof te werken, dat van alle schepsel afzeit en alleen op God zijn vertrouwen stelt. De Schrift zet dit getuigenis voorp en laat het aan alle ervaring voorafgaan. Vleesch en bloed openbaren de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen niet, maar alleen de Vader van Jezus, die in de hemelen is. Zijn welbehagen is het, om deze dingen voor de wijzen en verstandigen te verbergen, en te openbaren aan de kinderkens. Bij den eersten aanblik moge dit ongerijmd schijnen, het is toch redelijk in de hoogste 86 mate. Want gelijk er dan alleen kennis ontstaan kan, wanneer het gekende object en het kennend subject met elkaar overeenstemmen, zoo is er geen waarachtige kennis van God mogelijk dan door het geloof, dat Hij zelf in onze harten verwekt. Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien de Zoon het wil openbaren. En in plaats van moedeloos te maken en de vraag in ons te doen opkomen, wie dan zalig kan worden, biedt het juist aan alle menschen, ook aan de diepst gezonkenen en aan de verst afgedwaalden dezen uitnemenden troost, dat bij God alle dingen mogelijk zijn.

The nature of faith also makes it clear that another power is necessary to move man to faith than the moral influence proceeding from the gospel. In order to believe, freely, willingly and with one's whole mind, one needs a new heart and a changed will. Who can initiate these changes? The word can serve as medium, and the rational and moral proofs may serve to recommend faith to man's conscience. But ultimately, even taken together, they are not able to effect in man's heart the faith that turns him away from all created reality and allows him to put his trust in God alone. The Scriptures place this witness in the forefront, prior to all experience. Flesh and blood do not reveal the mysteries of the Kingdom of Heaven, but only 80 the Father of Jesus, who is in heaven. It is his good pleasure to hide these things from the wise and learned, and to reveal them to children.

At first glance this might seem illogical, yet it is very reasonable. Just as knowledge only occurs when the known object and the knowing subject agree, so true knowledge of God is possible only through faith, which He Himself quickens in our hearts. No one knows the Father but the Son and to whom the Son wishes to reveal Him. This should not discourage us and prompt us to ask: Then who can be saved? All men, even the most lost and fallen, are offered the great consolation that in God all things are possible.

Op dit getuigenis der Schrift drukt de ervaring van alle geloovigen het zegel. Want hoezeer zij onderling 88 verschillen en in hun belijdenis uiteengaan; in hun gebed en hun dankzegging erkennen zij toch allen voor het aangezicht Gods, dat zij hun geloof en hun hope alleen aan Zijne genade hebben te danken. Hoe zij er toe kwamen, weten zij op geen andere wijze te verklaren.

Op dit getuigenis der Schrift drukt de ervaring van alle geloovigen het zegel. Want hoezeer zij onderling verschillen en in hun belijdenis uiteengaan; in hun gebed en hun dankzegging erkennen zij toch allen voor het aangezicht Gods, dat zij hun geloof en hun hope alleen aan Zijne genade hebben te danken. Hoe zij er toe kwamen, weten zij op geen andere wijze te verklaren.

The experience of all believers confirms this testimony of Scripture. No matter how they may differ and how their beliefs may diverge, in their prayers and praises all believers confess before the face of God that they owe their faith and hope to His grace alone. They cannot explain how they obtained it in any other way.

Alle oorsprongen zijn met den sluier van het mysterie bedekt, alle geboorte is uit duisternis tot licht. De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt noch waar hij henengaat; alzoo is een iegelijk die uit Gods Geest geboren wordt. De blindgeborene kon alleen getuigen: één ding weet ik, dat ik eertijds blind was en dat ik nu zie. Zoo ziet en beoordeelt en waardeert de mensch alles anders, die tot het geloof in Christus komt. Wat hem vroeger dwaasheid was, eert hij thans als Goddelijke wijsheid; wat hij eertijds als ergernis verwierp, acht hij thans zijn hoogsten roem. Al komt er ook alles tegen in verzet, al pleit de schijn aller dingen in zijn nadeel, al klaagt hem zijn eigen geweten en heel de wereld aan, dat hij zwaarlijk tegen alle de geboden Gods gezondigd heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is, de geloovige kan niet anders getuigen, dan dat God hem uit loutere genade de gerechtigheid van Christus zoo schenkt en toerekent, als hadde hij nooit eenige zonde gehad of gedaan, ja als hadde hij zelf alle gehoorzaamheid volbracht, welke Christus voor hem volbracht heeft. Gelooven, dat is dus inderdaad een daad van zedelijke energie, een daad van de hoogste geestelijke kracht, het is het werk Gods bij uitnemendheid wijl het zijne kostelijkste en heerlijkste gave is. Het is een vasthouden van God als ziende den Onzienlijke, een kennen van zijne liefde, een steunen op zijne genade, een hopen op zijne trouw.

Alle oorsprongen zijn met den sluier van het mysterie bedekt, alle geboorte is uit duisternis tot licht. De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt noch waar hij henengaat; alzoo is een iegelijk die uit Gods Geest geboren wordt. De blindgeborene kon alleen getuigen: één ding weet ik, dat ik eertijds blind was en dat ik nu zie. Zoo ziet en beoordeelt en waardeert de mensch alles anders, die tot het geloof in Christus komt. Wat hem vroeger dwaasheid was, eert hij thans als Goddelijke wijsheid; wat hij eertijds als ergernis verwierp, acht hij thans zijn hoogsten roem. Al komt er ook alles tegen in verzet, al pleit de schijn aller dingen in zijn nadeel, al klaagt hem zijn eigen geweten en heel de wereld aan, dat hij zwaarlijk tegen alle de geboden Gods gezondigd heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is, de geloovige kan niet anders getuigen, dan dat God hem uit loutere genade de gerechtigheid van Christus zoo schenkt en toerekent, als hadde hij nooit eenige zonde gehad of gedaan, ja als hadde hij zelf alle gehoorzaamheid volbracht, welke Christus voor hem volbracht heeft. Gelooven, dat is dus inderdaad een daad van zedelijke energie, een daad van de hoogste geestelijke kracht, het is het werk Gods bij uitnemendheid wijl het zijne kostelijkste en heerlijkste gave is. Het is een vasthouden van God als ziende den Onzienlijke, een kennen van zijne liefde, een steunen op zijne genade, een hopen op zijne trouw.

Alle oorsprongen zijn met den sluier van het mysterie bedekt, alle geboorte is uit duisternis tot licht. De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt noch waar hij henengaat; alzoo is een iegelijk die uit Gods Geest geboren wordt. De blindgeborene kon alleen getuigen: één ding weet ik, dat ik eertijds blind was en dat ik nu zie. Zoo ziet en beoordeelt en waardeert de mensch alles anders, die tot het geloof in Christus komt. Wat hem vroeger dwaasheid was, eert hij thans als Goddelijke wijsheid; wat hij eertijds als ergernis verwierp, acht hij thans zijn hoogsten roem. Al komt er ook alles tegen in verzet, al pleit de schijn aller dingen in zijn nadeel, al klaagt hem zijn eigen geweten en heel de wereld aan, dat hij zwaarlijk tegen alle de geboden Gods gezondigd heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is, de geloovige kan niet anders getuigen, dan dat God hem uit loutere genade de gerechtigheid van Christus zoo schenkt en toerekent, als hadde hij nooit eenige zonde gehad of gedaan, ja als hadde hij zelf alle gehoorzaamheid volbracht, welke Christus voor hem volbracht heeft. Gelooven, dat is dus inderdaad een daad van zedelijke energie, een daad van de hoogste geestelijke kracht, het is het werk Gods bij uitnemendheid wijl het zijne kostelijkste en heerlijkste gave is. 89 Het is een vasthouden van God als ziende den Onzienlijke, een kennen van zijne liefde, een steunen op zijne genade, een hopen op zijne trouw.


Alle oorsprongen zijn met den sluier van het mysterie bedekt, alle geboorte is uit duisternis tot licht. De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt noch waar hij henengaat; alzoo is een iegelijk die uit Gods Geest geboren wordt. De blindgeborene kon alleen getuigen: één ding weet ik, dat ik eertijds blind was en dat ik nu zie. Zoo ziet en beoordeelt en waardeert de mensch alles anders, die tot het geloof in Christus komt. Wat hem vroeger dwaasheid was, eert hij thans als Goddelijke wijsheid; wat hij eertijds als ergernis verwierp, acht hij thans zijn hoogsten roem. Al komt er ook alles tegen in verzet, al pleit de schijn aller dingen 87 in zijn nadeel, al klaagt hem zijn eigen geweten en heel de wereld aan, dat hij zwaarlijk tegen alle de geboden Gods gezondigd heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is, de geloovige kan niet anders getuigen, dan dat God hem uit loutere genade de gerechtigheid van Christus zoo schenkt en toerekent, als hadde hij nooit eenige zonde gehad of gedaan, ja als hadde hij zelf alle gehoorzaamheid volbracht, welke Christus voor hem volbracht heeft. Gelooven, dat is dus inderdaad een daad van zedelijke energie, een daad van de hoogste geestelijke kracht, het is het werk Gods bij uitnemendheid wijl het zijne kostelijkste en heerlijkste gave is. Het is een vasthouden van God als ziende den Onzienlijke, een kennen van zijne liefde, een steunen op zijne genade, een hopen op zijne trouw.


All origins are hidden in the veil of mystery; all birth is from darkness into light. The wind blows where it wills, and you hear it, but you don't know where it's going. Thus it is with everyone born of the Spirit of God. The man blind from birth could only testify, One thing I know: once I was blind, but now I see. So the man who has come to Christ in faith sees and judges and evaluates everything differently. What once was foolishness to him, he now honors as divine wisdom. What he rejected as an offense, he now considers his 81 highest joy. Although everything may oppose it, although everything may seem to contradict it, although the whole world and his conscience should accuse him that he has grievously sinned against all God's commandments and still is inclined to all evil, the believer can only testify that out of pure grace God gives him the righteousness of Christ and reckons it to him, as if he had never sinned, as if he had himself accomplished the absolute obedience that Christ has attained for him. Thus, faith is an act of moral energy, an act of the highest spiritual power; it is God's work par excellence because it is His most precious and most glorious gift. Faith clings to God as though seeing the Invisible, knowing His love, depending on His grace and hoping in His faithfulness.

Faith and the Word of God

En van dit centrum uit voelt de geloovige zich in de gemeenschap der heiligen steeds inniger verkleefd aan de gansche leer der waarheid, aan het volle, rijke getuigenis van apostelen en profeten, aan heel de Heilige Schrift als het Woord Gods. Naarmate hij opwast, groeit hij te 189 vaster in dat Woord in, leert hij het beter kennen en waardeeren. Met dezelfde daad des geloofs omhelst hij Christus, wiens beeld alleen zuiver in de Schrift hem voor oogen geschilderd wordt, en de Schrift, die van dien Christus getuigt. Daarom is het geloof ook niet de grond, die de waarheid draagt, noch de bron, waaruit de kennis hem toevloeit, maar het orgaan der ziel, waardoor hij de objectieve, in zichzelve rustende waarheid erkent, de emmer, waarmede hij uit de fontein van Gods Woord het water des levens schept. Bij alle waarnemen en denken is er een samenstemming noodig tusschen object en subject. Het is niet genoeg dat de zon aan den hemel schijnt; de mensch heeft ook een oog van noode, om die zon bij haar eigen licht te aanschouwen. Het is niet voldoende, dat de zichtbare wereld belichaming van gedachten is, de mensch behoeft ook een verstand, om die gedachten na te speuren en in zijn bewustzijn op te nemen. Zoo ook is de geloovige niet anders dan de normale mensch, wiens oog weer ontsloten werd voor de eeuwige en hemelsche dingen, wiens hart weer heeft leeren verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. Niet uit het geloof bouwt de Christen zijne kennis der waarheid op, maar door het geloof dringt hij steeds dieper door in de geheimen des heils. Het Woord Gods is dus altijd de vaste grond, waar op hij staat, de rots, waaraan hij zich vastklemt, het uitgangspunt van zijn denken, de bron zijner kennis, de regel zijns levens, het licht op zijn pad en de lamp voor zijn voet.

En van dit centrum uit voelt de geloovige zich in de gemeenschap der heiligen steeds inniger verkleefd aan de gansche leer der waarheid, aan het volle, rijke getuigenis van apostelen en profeten, aan heel de Heilige Schrift als het Woord Gods. Naarmate hij opwast, groeit hij te 69 vaster in dat Woord in, leert hij het beter kennen en waardeeren. Met dezelfde daad des geloofs omhelst hij Christus, wiens beeld alleen zuiver in de Schrift hem voor oogen geschilderd wordt, en de Schrift, die van dien Christus getuigt. Daarom is het geloof ook niet de grond, die de waarheid draagt, noch de bron, waaruit de kennis hem toevloeit, maar het orgaan der ziel, waardoor hij de objectieve, in zichzelve rustende waarheid erkent, de emmer, waarmede hij uit de fontein van Gods Woord het water des levens schept. Bij alle waarnemen en denken is er een samenstemming noodig tusschen object en subject. Het is niet genoeg dat de zon aan den hemel schijnt; de mensch heeft ook een oog van noode, om die zon bij haar eigen licht te aanschouwen. Het is niet voldoende, dat de zichtbare wereld belichaming van gedachten is, de mensch behoeft ook een verstand, om die gedachten na te speuren en in zijn bewustzijn op te nemen. Zoo ook is de geloovige niet anders dan de normale mensch, wiens oog weer ontsloten werd voor de eeuwige en hemelsche dingen, wiens hart weer heeft leeren verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. Niet uit het geloof bouwt de Christen zijne kennis der waarheid op, maar door het geloof dringt hij steeds dieper door in de geheimen des heils. Het Woord Gods is dus altijd de vaste grond, waar op hij staat, de rots, waaraan hij zich vastklemt, het uitgangspunt van zijn denken, de bron zijner kennis, de regel zijns levens, het licht op zijn pad en de lamp voor zijn voet.

En van dit centrum uit voelt de geloovige zich in de gemeenschap der heiligen steeds inniger verkleefd aan de gansche leer der waarheid, aan het volle, rijke getuigenis van apostelen en profeten, aan heel de Heilige Schrift als het Woord Gods. Deze band der ziel aan de Schrift draagt ongetwijfeld een mystiek karakter, gelijk alle liefde en alle genegenheid des harten, maar is daarom nog niet ongegrond en onredelijk. Wel is waar neemt het geloof volstrekt niet slechts datgene als Goddelijke waarheid aan, wat het zelf heeft ervaren of uit zijne bevinding afleiden kan. Want het gevoel blijft in het algemeen en nog meer in ieder geloovige ver achter het geloof terug; de openbaring Gods in de Schrift is immers ook niet aan één enkel lid der gemeente, maar aan de kerk van alle eeuwen, in alle tijden, onder alle omstandigheden tot een kenbron der waarheid en tot een middel der genade geschonken. Maar het geloof neemt ook niet blind en redeloos aan, alwat door wijsgeer of kunstenaar, door kerk of priester als waarheid aangeboden wordt. Wel zoeken velen thans een middenweg te bewandelen, en de subjectieve zekerheid en vertroosting der religie te handhaven, terwijl zij hare objectieve waarheid en kenbaarheid prijs geven. De godsdienst is dan een private aangelegenheid, een zielkundige behoefte; voor ieder is waar in zijn tijd en op zijn plaats, wat hij tet gelooven noodig en nuttig acht. 90 Maar indien de religie in objectieven zin niet bestaat of onkenbaar is, is hare subjectieve zekerheid een waan. Indien Christus niet opgewekt is, is alle prediking ijdel en ijdel ook alle geloof. Om aannemelijk te zijn voor het geloof, moet een woord zich als woord Gods aanbieden, bevestigen en verzegelen. Want het geloof draagt, gelijk de Hervorming het weer, naar de H. Schrift teruggaande, in het licht gesteld heeft, van den eersten aanvang af, een religieus karakter; het is niet eerst een historisch weten, dat later door vertrouwen of liefde aangevuld en voltooid wordt, maar het is van huis uit eene religieuze gezindheid, een practisch kennen, een kennen met toepassing op mijzelven, eene toeëigening van de belofte, die God mij toekomen doet. Maar zulk eene toeëigening is daarom ook dan alleen mogelijk, wanneer een woord zich als woord Gods aan mij aanbiedt en bevestigt. Indien de Schrift niet anders ware dan een verhaal van verleden gebeurtenissen, zou ze alleen op historische gronden door een historisch geloof kunnen aangenomen worden. Maar al is ze ook historie, zij is in die historie toch meer dan een geschiedverhaal, zij is een woord Gods, dat nu nog van Godswege tot den mensch komt, om hem te roepen tot geloof en bekeering. En als zoodanig, als Woord Gods kan zij gekend worden door het echte geloof. Wie haar getuigenis aanneemt, verzegelt, dat God waarachtig is. Belofte en geloof zijn correlaat, en beantwoorden aan elkaar. Naarmate de Christen opwast, groeit hij te vaster in dat Woord in, leert hij het beter kennen en waardeeren. Met dezelfde daad des geloofs omhelst hij 91 Christus, wiens beeld alleen zuiver in de Schrift hem voor oogen geschilderd wordt, en de Schrift, die van dien Christus getuigt. Daarom is het geloof ook niet de grond, die de waarheid draagt, noch de bron, waaruit de kennis hem toevloeit, maar het orgaan der ziel, waardoor hij de objectieve, in zichzelve rustende waarheid erkent, de emmer, waarmede hij uit de fontein van Gods Woord het water des levens schept. Bij alle waarnemen en denken is er een samenstemming noodig tusschen object en subject. Het is niet genoeg dat de zon aan den hemel schijnt; de mensch heeft ook een oog van noode, om die zon bij haar eigen licht te aanschouwen. Het is niet voldoende, dat de zichtbare wereld belichaming van gedachten is, de mensch behoeft ook een verstand, om die gedachten na te speuren en in zijn bewustzijn op te nemen. Zoo ook is de geloovige niet anders dan de normale mensch, wiens oog weer ontsloten werd voor de eeuwige en hemelsche dingen, wiens hart weer heeft leeren verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. Niet uit het geloof bouwt de Christen zijne kennis der waarheid op, maar door het geloof dringt hij steeds dieper door in de geheimen des heils. Het Woord Gods is dus altijd de vaste grond, waar op hij staat, de rots, waaraan hij zich vastklemt, het uitgangspunt van zijn denken, de bron zijner kennis, de regel zijns levens, het licht op zijn pad en de lamp voor zijn voet.


En van dit centrum uit voelt de geloovige zich in de gemeenschap der heiligen steeds inniger verkleefd aan de gansche leer der waarheid, aan het volle, rijke getuigenis van apostelen en profeten, aan heel de Heilige Schrift als het Woord Gods. Deze band der ziel aan de Schrift draagt ongetwijfeld een mystiek karakter, gelijk alle liefde en alle genegenheid des harten, maar is daarom nog niet ongegrond en onredelijk. Wel is waar neemt het geloof volstrekt niet slechts datgene als Goddelijke waarheid aan, wat het zelf heeft ervaren of uit zijne bevinding afleiden kan. Want het gevoel blijft in het algemeen en nog meer in ieder geloovige ver achter het geloof terug; de openbaring Gods in de Schrift is immers ook niet aan één enkel lid der gemeente, maar aan de kerk van alle eeuwen, 88 in alle tijden, onder alle omstandigheden tot een kenbron der waarheid en tot een middel der genade geschonken. Maar het geloof neemt ook niet blind en redeloos aan, alwat door wijsgeer of kunstenaar, door kerk of priester als waarheid aangeboden wordt. Wel zoeken velen thans een middenweg te bewandelen, en de subjectieve zekerheid en vertroosting der religie te handhaven, terwijl zij hare objectieve waarheid en kenbaarheid prijs geven. De godsdienst is dan een private aangelegenheid, een zielkundige behoefte; voor ieder is waar in zijn tijd en op zijn plaats, wat hij tet gelooven noodig en nuttig acht.

Maar indien de religie in objectieven zin niet bestaat of onkenbaar is, is hare subjectieve zekerheid een waan. Indien Christus niet opgewekt is, is alle prediking ijdel en ijdel ook alle geloof. Om aannemelijk te zijn voor het geloof, moet een woord zich als woord Gods aanbieden, bevestigen en verzegelen. Want het geloof draagt, gelijk de Hervorming het weer, naar de H. Schrift teruggaande, in het licht gesteld heeft, van den eersten aanvang af, een religieus karakter; het is niet eerst een historisch weten, dat later door vertrouwen of liefde aangevuld en voltooid wordt, maar het is van huis uit eene religieuze gezindheid, een practisch kennen, een kennen met toepassing op mijzelven, eene toeëigening van de belofte, die God mij toekomen doet.

Maar zulk eene toeëigening is daarom ook dan alleen mogelijk, wanneer een woord zich als woord Gods aan mij aanbiedt en bevestigt. Indien de Schrift niet anders ware dan een verhaal van verleden gebeurtenissen, zou ze alleen op historische gronden door een historisch 89 geloof kunnen aangenomen worden. Maar al is ze ook historie, zij is in die historie toch meer dan een geschiedverhaal, zij is een woord Gods, dat nu nog van Godswege tot den mensch komt, om hem te roepen tot geloof en bekeering. En als zoodanig, als Woord Gods kan zij gekend worden door het echte geloof. Wie haar getuigenis aanneemt, verzegelt, dat God waarachtig is. Belofte en geloof zijn correlaat, en beantwoorden aan elkaar. Naarmate de Christen opwast, groeit hij te vaster in dat Woord in, leert hij het beter kennen en waardeeren. Met dezelfde daad des geloofs omhelst hij Christus, wiens beeld alleen zuiver in de Schrift hem voor oogen geschilderd wordt, en de Schrift, die van dien Christus getuigt.

Daarom is het geloof ook niet de grond, die de waarheid draagt, noch de bron, waaruit de kennis hem toevloeit, maar het orgaan der ziel, waardoor hij de objectieve, in zichzelve rustende waarheid erkent, de emmer, waarmede hij uit de fontein van Gods Woord het water des levens schept. Bij alle waarnemen en denken is er een samenstemming noodig tusschen object en subject. Het is niet genoeg dat de zon aan den hemel schijnt; de mensch heeft ook een oog van noode, om die zon bij haar eigen licht te aanschouwen. Het is niet voldoende, dat de zichtbare wereld belichaming van gedachten is, de mensch behoeft ook een verstand, om die gedachten na te speuren en in zijn bewustzijn op te nemen. Zoo ook is de geloovige niet anders dan de normale mensch, wiens oog weer ontsloten werd voor de eeuwige en hemelsche dingen, wiens hart weer heeft leeren verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. Niet uit het geloof bouwt 90 de Christen zijne kennis der waarheid op, maar door het geloof dringt hij steeds dieper door in de geheimen des heils. Het Woord Gods is dus altijd de vaste grond, waar op hij staat, de rots, waaraan hij zich vastklemt, het uitgangspunt van zijn denken, de bron zijner kennis, de regel zijns levens, het licht op zijn pad en de lamp voor zijn voet.


From this center the believer feels himself to be in communion with the saints; he is ever more intimately bound to the whole truth, to the full, rich witness of the apostles and the prophets, to the entire Holy Scriptures as the Word of God. This bond of the soul to the Scriptures undoubtedly possesses a myatical character, as does all love and all inclinations of the heart, but it is not therefore irrational and ungrounded. It is true that faith by no means accepts as divine truth only what it has itself experienced or can infer from its own inner 82 experience, because the emotions generally, and even more so in believers, trail far behind faith. God's revelation in the Scriptures has been given not to a single member of the church but to the church of all ages, all times and in all circumstances to be a source of the truth and a means of grace.

But faith does not blindly accept everything that a philosopher or artist, church or priest presents as truth. Nowadays many seek to tread a middle way, drawing on the subjective certainty and comfort of religion while surrendering its objective truth and knowability. This makes religion a private matter, a psychological need: whatever someone considers useful and necessary to believe at a given time and place is deemed to be true.

But if religion in the objective sense doesn't exist or is unknowable, its subjective certainty is an illusion. If Christ did not rise from the dead, all preaching is futile and so is all faith. To be acceptable to faith, a word must present, confirm and seal itself as a word from God. From its very inception and as the Reformation returning to Scripture again clarified it, faith has a religious character. It is not first a historical knowledge which later is supplemented and completed by trust or love. From the very beginning it is a religious state, a practical knowing, a knowledge that applies to myself, an appropriation of the promises God made to me.

But such appropriation is possible only if a word presents and confirms itself to me as a word from God. If Scripture were nothing more than a 83 narrative of past events it could be accepted only on historical grounds by an historical faith. But although it is also history, in that history it is more than a narrative, it is a word from God that comes to man calling him to faith and repentance. As such, it can be known through genuine faith. Whoever accepts its testimony confirms that God is truthful. Promise and faith are correlates; they address themselves to one another. The more the Christian develops, the more he roots himself in that Word, learning to know it better and to value it more. In the same act of faith he also embraces Christ, whose likeness comes to him unadulterated in the Scripture's witness of Him.

Therefore, faith is not the ground that carries the truth, nor is it the source from which knowledge flows to him, but it is the soul's organ; it recognizes the objective, self-subsistent truth. Faith is the pail with which the believer draws the water of life from the wellspring of God's Word. In all perception and thought, agreement between subject and object is required. It isn't enough for the sun to shine in the heavens. Man also needs eyes in order to see the sun by its own light. It isn't enough that the visible world is the embodiment of thought. Man also needs a mind to follow those thoughts and receive them into his consciousness. Similarly, the believer is nothing more than a normal human being whose eyes have been opened to the eternal and heavenly things, whose heart has again learned to understand the mysteries of the Kingdom of 84 Heaven. The Christian does not construct his knowledge of the truth from faith, but through faith he penetrates ever deeper into the mysteries of salvation. The Word of God is always the solid ground on which he stands, the rock to which he clings, the starting point of his thought, the source of his knowledge, the rule of his life, the light on his path and the lamp for his feet.

The Dimensions of Certainty

Maar aan deze zekerheid der waarheid heeft de Christen niet genoeg, hij heeft daarbij ook behoefte aan zekerheid des heils. Dan eerst komt hij tot rust en roemt hij in de vrijheid der kinderen Gods, als zijn geloof niet alleen zeker is van het voorwerp, waarop het steunt, maar ook zeker is van zichzelve. Deze 190 beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon onderscheiden, niet van elkander gescheiden; zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het is in dezen met het geloof als met het weten gesteld. Aan het weten is het eigen, niet alleen van zijn object, maar daarmede tegelijk ook van zichzelf ten volle verzekerd te zijn. Als wij iets weten, goed en zeker weten, dan weten wij daarmede tegelijk, vanzelf en onmiddellijk, dàt wij het weten. Het echte, ware weten sluit allen twijfel aangaande zichzelve uit. Het komt tot die zekerheid aangaande zichzelve, niet door redeneering, door zelfbespiegeling, door een logische conclusie; maar het licht, dat de kennis over het gekende object doet opgaan, valt onmiddellijk op haar zelve terug en verdrijft alle duisternis. Zoo is het ook met het geloof. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede. Indien wij de beloften Gods, in het Evangelie geopenbaard, bijv. de vergeving der zonden, van harte gelooven, dan gelooven wij tevens, dat wij die weldaad der vergeving persoonlijk voor onszelven uit genade deelachtig zijn; het eerste is zonder het laatste niet mogelijk. Zekerheid aangaande de waarheid de Evangelies is er immers, alleen te verkrijgen in den weg van het persoonlijk, zaligmakend geloof. En evenals het weten, komt het geloof tot die zekerheid aangaande zichzelf, niet door logische redeneering, door steeds zichzelf te bespieden en na te denken over zijne eigene natuur; de „Kritik der reinen Vernunft” is zelden aan de bevestiging onzer zekerheid bevorderlijk. Maar onmiddellijk en rechtstreeks, vloeit de zekerheid uit het geloof zelve ons toe; de zekerheid is eene wezenlijke eigenschap des geloofs, zij is er onafscheidelijk van en behoort tot onze natuur.

Maar aan deze zekerheid der waarheid heeft de Christen niet genoeg, hij heeft daarbij ook behoefte aan zekerheid des heils. Dan eerst komt hij tot rust en roemt hij in de vrijheid der kinderen Gods, als zijn geloof niet alleen zeker is van het voorwerp, waarop het steunt, maar ook zeker is van zichzelve. Deze 70 beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon onderscheiden, niet van elkander gescheiden; zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het is in dezen met het geloof als met het weten gesteld. Aan het weten is het eigen, niet alleen van zijn object, maar daarmede tegelijk ook van zichzelf ten volle verzekerd te zijn. Als wij iets weten, goed en zeker weten, dan weten wij daarmede tegelijk, vanzelf en onmiddellijk, dàt wij het weten. Het echte, ware weten sluit allen twijfel aangaande zichzelve uit. Het komt tot die zekerheid aangaande zichzelve, niet door redeneering, door zelfbespiegeling, door een logische conclusie; maar het licht, dat de kennis over het gekende object doet opgaan, valt onmiddellijk op haar zelve terug en verdrijft alle duisternis. Zoo is het ook met het geloof. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede. Indien wij de beloften Gods, in het Evangelie geopenbaard, bijv. de vergeving der zonden, van harte gelooven, dan gelooven wij tevens, dat wij die weldaad der vergeving persoonlijk voor onszelven uit genade deelachtig zijn; het eerste is zonder het laatste niet mogelijk. Zekerheid aangaande de waarheid de Evangelies is er immers, alleen te verkrijgen in den weg van het persoonlijk, zaligmakend geloof. En evenals het weten, komt het geloof tot die zekerheid aangaande zichzelf, niet door logische redeneering, door steeds zichzelf te bespieden en na te denken over zijne eigene natuur; de „Kritik der reinen Vernunft” is zelden aan de bevestiging onzer zekerheid bevorderlijk. Maar onmiddellijk en rechtstreeks, vloeit de zekerheid uit het geloof zelve ons toe; de zekerheid is eene wezenlijke eigenschap des geloofs, zij is er onafscheidelijk van en behoort tot onze natuur.

Maar aan deze zekerheid der waarheid heeft de Christen niet genoeg, hij heeft daarbij ook behoefte 92 aan zekerheid des heils. Dan eerst komt hij tot rust en roemt hij in de vrijheid der kinderen Gods, als zijn geloof niet alleen zeker is van het voorwerp, waarop het steunt, maar ook zeker is van zichzelve. Deze beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon onderscheiden, niet van elkander gescheiden; zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het is in dezen met het geloof als met het weten gesteld. Aan het weten is het eigen, niet alleen van zijn object, maar daarmede tegelijk ook van zichzelf ten volle verzekerd te zijn. Als wij iets weten, goed en zeker weten, dan weten wij daarmede tegelijk, vanzelf en onmiddellijk, dat wij het weten. Het echte, ware weten sluit allen twijfel aangaande zichzelve uit. Het komt tot die zekerheid aangaande zichzelve, niet door redeneering, door zelfbespiegeling, door een logische conclusie; maar het licht, dat de kennis over het gekende object doet opgaan, valt onmiddellijk op haar zelve terug en verdrijft alle duisternis. Zoo is het ook met het geloof. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede.

Maar aan deze zekerheid der waarheid heeft de Christen niet genoeg, hij heeft daarbij ook behoefte aan zekerheid des heils. Dan eerst komt hij tot rust en roemt hij in de vrijheid der kinderen Gods, als zijn geloof niet alleen zeker is van het voorwerp, waarop het steunt, maar ook zeker is van zichzelve. Deze beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon onderscheiden, niet van elkander gescheiden; zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het is in dezen met het geloof als met het weten gesteld. Aan het weten is het eigen, niet alleen van zijn object, maar daarmede tegelijk ook van zichzelf ten volle verzekerd te zijn. Als wij iets weten, goed en zeker weten, dan weten wij daarmede tegelijk, vanzelf en onmiddellijk, dat wij het weten. Het echte, ware weten sluit allen twijfel aangaande zichzelve uit. Het komt tot die zekerheid aangaande zichzelve, niet door redeneering, door zelfbespiegeling, door een logische conclusie; maar het licht, dat de kennis over het gekende object doet opgaan, valt onmiddellijk op haar zelve terug en verdrijft alle duisternis. Zoo is het ook met het geloof. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede.

But the certainty of truth is not enough for a Christian. He also needs the certainty of salvation. He will only be able to rest and glory in the freedom of the children of God when his faith is certain not only of the object on which he depends but also of himself. These two kinds of certainty, easily distinguished, cannot be separated. They are closely interrelated; the one does not exist without the other.

In this way faith is like knowledge. A characteristic of knowledge is certainty not only of its object but at the same time also of itself. If we really know something for certain, at the same time we spontaneously and immediately know that we know. Genuine, true knowledge excludes all doubt regarding itself. It reaches this certainty not by rational argument, and not by self-reflection or by logical inference; the light that knowledge sheds on the known object immediately reflects back on 85 itself and expels all darkness. This is also true of faith. Faith that really deserves the name brings its own certainty.

Wel kan men in het geloof wederom onderscheid maken tusschen wat onze vaderen noemden: de uitgaande en de terugkeerende daad des geloofs, het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen, het wezen en het welwezen des geloofs. Maar hoe goed deze onderscheiding ook zij, men mag er geen scheiding van maken. Het geloof is geen stuk werks, dat, evenals eene machine, uit verschillende deelen is samengesteld en langzamerhand in elkaar wordt gezet. Het is geen 93 gave ook, die van boven aan onze natuur wordt toegevoegd en er steeds innerlijk vreemd aan blijft. Maar het is herstel van de rechte verhouding tusschen God en den mensch; de terugkeer van het vertrouwen, dat een rechtgeaard kind in zijn vader stelt. In de gezindheid en gesteldheid der ziel, welke de H. Schrift met den naam van het geloof bestempelt, ligt daarom de zekerheid van zelve besloten. De zekerheid allereerst aangaande de waarheid der beloften Gods, in het Evangelie ons geschonken; maar dan vervolgens ook de zekerheid, dat wij die beloften persoonlijk voor onszelven uit genade deelachtig zijn. Deze laatst bedoelde zekerheid komt niet van buiten af aan het geloof toe; zij wordt er niet mechanisch bijgevoegd; zij hecht er zich niet door eene buitengewone openbaring aan vast. Maar zij ligt er van huis uit in opgesloten en komt er te harer tijd organisch uit voort. Geloof is zekerheid en sluit als zoodanig allen twijfel uit. Wie dan ook, door schuldbesef getroffen en verslagen, in oprechtheid tot Christus de toevlucht neemt, is reeds een geloovige; hij heeft in dezelfde mate, als hij het toevluchtnemend vertrouwen oefent, ook reeds het verzekerd vertrouwen. Hoe zou anders een zondaar, die van zijne schuld overtuigd is, tot God durven naderen en zijne genade durven inroepen, indien hij niet zonder zichzelf er met bewustheid rekenschap van te geven, in het diepst van zijn hart, de zekerheid des geloofs en der hope deelachtig was, dat de Vader van Christus barmhartig is en groot van goedertierenheid. Wel is waar wordt het soms zoo voorgesteld, alsof de overtuigde zondaar in dezen als 94 Esther te werk gaat en met het: Kom ik om, zoo kom ik om, op de lippen, zich tot God begeert. Maar het toevluchtnemend vertrouwen is geen onzekere proef en geen twijfelachtige kansberekening, maar een steunen op de belofte Gods, dat Hij niet uitwerpen zal een iegelijk, die in Christus tot Hem om genade en vergeving roept. In het toevluchtnemend vertrouwen ligt het verzekerd vertrouwen dus reeds opgesloten. En beide ontwikkelen zich in verband met elkaar. Naarmate het toevluchtnemend vertrouwen sterker is, was ook het verzekerd vertrouwen. En als het laatste klein is en zwak, mag zonder aarzeling daaruit worden afgeleid, dat ook het eerste gebrekkig is en onvolkomen. Tot deze zekerheid aangaande zichzelve komt het geloof daarom ook niet door logische redeneering, door steeds zichzelf te bespieden en na te denken over zijne eigene natuur; de „Kritik der reinen Vernunft” is zelden aan de bevestiging onzer zekerheid bevorderlijk. Maar onmiddellijk en rechtstreeks, vloeit de zekerheid uit het geloof zelve ons toe; de zekerheid is eene wezenlijke eigenschap des geloofs, zij is er onafscheidelijk van en behoort tot onze natuur.

91 Wel kan men in het geloof wederom onderscheid maken tusschen wat onze vaderen noemden: de uitgaande en de terugkeerende daad des geloofs, het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen, het wezen en het welwezen des geloofs. Maar hoe goed deze onderscheiding ook zij, men mag er geen scheiding van maken. Het geloof is geen stuk werks, dat, evenals eene machine, uit verschillende deelen is samengesteld en langzamerhand in elkaar wordt gezet. Het is geen gave ook, die van boven aan onze natuur wordt toegevoegd en er steeds innerlijk vreemd aan blijft. Maar het is herstel van de rechte verhouding tusschen God en den mensch; de terugkeer van het vertrouwen, dat een rechtgeaard kind in zijn vader stelt. In de gezindheid en gesteldheid der ziel, welke de H. Schrift met den naam van het geloof bestempelt, ligt daarom de zekerheid van zelve besloten. De zekerheid allereerst aangaande de waarheid der beloften Gods, in het Evangelie ons geschonken; maar dan vervolgens ook de zekerheid, dat wij die beloften persoonlijk voor onszelven uit genade deelachtig zijn.

Deze laatst bedoelde zekerheid komt niet van buiten af aan het geloof toe; zij wordt er niet mechanisch bijgevoegd; zij hecht er zich niet door eene buitengewone openbaring aan vast. Maar zij ligt er van huis uit in opgesloten en komt er te harer tijd organisch uit voort. Geloof is zekerheid en sluit als zoodanig allen twijfel uit. Wie dan ook, door schuldbesef getroffen en verslagen, in oprechtheid tot Christus de toevlucht neemt, is reeds een geloovige; hij heeft in dezelfde mate, als hij het toevluchtnemend vertrouwen oefent, ook reeds het verzekerd 92 vertrouwen. Hoe zou anders een zondaar, die van zijne schuld overtuigd is, tot God durven naderen en zijne genade durven inroepen, indien hij niet zonder zichzelf er met bewustheid rekenschap van te geven, in het diepst van zijn hart, de zekerheid des geloofs en der hope deelachtig was, dat de Vader van Christus barmhartig is en groot van goedertierenheid.

Wel is waar wordt het soms zoo voorgesteld, alsof de overtuigde zondaar in dezen als Esther te werk gaat en met het: Kom ik om, zoo kom ik om, op de lippen, zich tot God begeert. Maar het toevluchtnemend vertrouwen is geen onzekere proef en geen twijfelachtige kansberekening, maar een steunen op de belofte Gods, dat Hij niet uitwerpen zal een iegelijk, die in Christus tot Hem om genade en vergeving roept. In het toevluchtnemend vertrouwen ligt het verzekerd vertrouwen dus reeds opgesloten. En beide ontwikkelen zich in verband met elkaar. Naarmate het toevluchtnemend vertrouwen sterker is, was ook het verzekerd vertrouwen. En als het laatste klein is en zwak, mag zonder aarzeling daaruit worden afgeleid, dat ook het eerste gebrekkig is en onvolkomen. Tot deze zekerheid aangaande zichzelve komt het geloof daarom ook niet door logische redeneering, door steeds zichzelf te bespieden en na te denken over zijne eigene natuur; de „Kritik der reinen Vernunft” is zelden aan de bevestiging onzer zekerheid bevorderlijk. Maar onmiddellijk en rechtstreeks, vloeit de zekerheid uit het geloof zelve ons toe; de zekerheid is eene wezenlijke eigenschap des geloofs, zij is er onafscheidelijk van en behoort tot onze natuur.

Within faith we can again distinguish between what our fathers called the outgoing and the returning acts of faith, between the shelter-seeking and the assured trust of faith, between the being and the well-being of faith. But as fine as these distinctions may be, they must not be made into divisions. Faith is not an assemblage, which like a machine is put together from different parts and gradually molded into a unit. Nor is it a gift that is imposed from the top upon our own nature, always remaining inwardly alien to it. But it is a restoration of the right relationship between God and man, the return of the trust a normal child places in his father. In the state and attitude of the soul which the Holy Scriptures call faith, certainty is included by its very nature—certainty first of all regarding God's promises given us in the gospel, but also certainty that by grace we too share in these promises.

The latter form of certainty does not come to faith from the outside; it is not mechanically added on; it is not joined to it by a special revelation. This certainty is contained in faith from the outset and in time organically issues from it. Faith is certainty and as such excludes all doubt. Whoever is stricken by guilt and crushed and honestly seeks refuge in Christ is already a believer. To the degree that he exercises a shelter-seeking trust he also possesses an assured trust. How else would a sinner convicted 86 of his own guilt ever dare to approach God and evoke His grace unless in the depth of his heart, without being consciously aware of it himself, he shared in the certainty of faith and the hope that the Father of Jesus Christ is merciful and great in loving kindness?

Sometimes this is pictured as though the sinner, convinced like Esther of his sinfulness, turns to God with the words on his lips, "And if I perish, I perish." The trust that flees to God for shelter is not an uncertain experiment nor a doubting calculation of chances; it means standing on the promises of God that He will not cast out anyone who cries to Him in Christ for grace and forgiveness. The assured trust is thereby included in this shelter-seeking trust. And both develop together. The stronger the shelter-seeking trust becomes, the stronger becomes the assured trust. And if the latter is small and weak, we may confidently conclude that the first too is needy and incomplete. Faith, therefore, does not attain certainty regarding itself through logical reasoning nor through constantly examining itself and reflecting on its own nature. Kant's Critique of Pure Reason hardly helps to establish our certainty. But certainty flows to us immediately and directly out of faith itself. Certainty is an essential characteristic of faith; it is inseparable from it and belongs to its nature.

Wel is in de Christenen, ook zelfs in de allerheiligsten, nog menigmaal met het geloof de twijfel 191 gemengd, maar die twijfel heeft toch uit den aard der zaak niet in den nieuwen, maar in den ouden mensch zijn oorsprong. Als het voorwerp des geloofs onder het licht des Geestes zich plaatst voor het oog der ziel, dan wordt door datzelfde licht vanzelf ook het geloof bestraald en boven allen twijfel verheven. Zooals de Israëlieten in de woestijn dan alleen genezing ontvingen, wanneer zij niet inzagen in zichzelven maar opzagen naar de verhoogde slang, zoo wordt de geloovige van zijne zaligheid zeker, wanneer hij ze niet van zijn geloof, maar door het geloof van Gods genade verwacht. Wel is en blijft deze zekerheid altijd eene zekerheid des geloofs, in oorsprong en natuur van de wetenschappelijke grootelijks onderscheiden, maar zij is er niet minder vast en ontwijfelbaar om. Want zij rust op geen menschelijke redeneering, doch op het Woord, op de beloften Gods, op het Evangelie, dat geen enkele voorwaarde stelt maar alleen verkondigt, dat alles volbracht is, en dat wij niets anders hebben te doen, dan tot dien volbrachten arbeid in te gaan en er eeuwig in te rusten.

Wel is in de Christenen, ook zelfs in de allerheiligsten, nog menigmaal met het geloof de twijfel 71 gemengd, maar die twijfel heeft toch uit den aard der zaak niet in den nieuwen, maar in den ouden mensch zijn oorsprong. Als het voorwerp des geloofs onder het licht des Geestes zich plaatst voor het oog der ziel, dan wordt door datzelfde licht vanzelf ook het geloof bestraald en boven allen twijfel verheven. Zooals de Israëlieten in de woestijn dan alleen genezing ontvingen, wanneer zij niet inzagen in zichzelven maar opzagen naar de verhoogde slang, zoo wordt de geloovige van zijne zaligheid zeker, wanneer hij ze niet van zijn geloof, maar door het geloof van Gods genade verwacht. Wel is en blijft deze zekerheid altijd eene zekerheid des geloofs, in oorsprong en natuur van de wetenschappelijke grootelijks onderscheiden, maar zij is er niet minder vast en ontwijfelbaar om. Want zij rust op geen menschelijke redeneering, doch op het Woord, op de beloften Gods, op het Evangelie, dat geen enkele voorwaarde stelt maar alleen verkondigt, dat alles volbracht is, en dat wij niets anders hebben te doen, dan tot dien volbrachten arbeid in te gaan en er eeuwig in te rusten.

Wel is in de Christenen, ook zelfs in de allerheiligsten, nog menigmaal met het geloof de twijfel gemengd, maar die twijfel heeft toch uit den aard der zaak niet in den nieuwen, maar in den ouden mensch zijn oorsprong. Als het voorwerp des geloofs onder het licht des Geestes zich plaatst voor het oog der ziel, dan wordt door datzelfde licht vanzelf ook het geloof bestraald en boven allen twijfel verheven. Zooals de Israëlieten in 95 de woestijn dan alleen genezing ontvingen, wanneer zij niet inzagen in zichzelven maar opzagen naar de verhoogde slang, zoo wordt de geloovige van zijne zaligheid zeker, wanneer hij ze niet van zijn geloof, maar door het geloof van Gods genade verwacht. Wel is en blijft deze zekerheid altijd eene zekerheid des geloofs, in oorsprong en natuur van de wetenschappelijke grootelijks onderscheiden, maar zij is er niet minder vast en ontwijfelbaar om. Want zij rust op geen menschelijke redeneering, doch op het Woord, op de beloften Gods, op het Evangelie, dat geen enkele voorwaarde stelt maar alleen verkondigt, dat alles volbracht is, en dat wij niets anders hebben te doen, dan tot dien volbrachten arbeid in te gaan en er eeuwig in te rusten.


93 Wel is in de Christenen, ook zelfs in de allerheiligsten, nog menigmaal met het geloof de twijfel gemengd, maar die twijfel heeft toch uit den aard der zaak niet in den nieuwen, maar in den ouden mensch zijn oorsprong. Als het voorwerp des geloofs onder het licht des Geestes zich plaatst voor het oog der ziel, dan wordt door datzelfde licht vanzelf ook het geloof bestraald en boven allen twijfel verheven. Zooals de Israëlieten in de woestijn dan alleen genezing ontvingen, wanneer zij niet inzagen in zichzelven maar opzagen naar de verhoogde slang, zoo wordt de geloovige van zijne zaligheid zeker, wanneer hij ze niet van zijn geloof, maar door het geloof van Gods genade verwacht. Wel is en blijft deze zekerheid altijd eene zekerheid des geloofs, in oorsprong en natuur van de wetenschappelijke grootelijks onderscheiden, maar zij is er niet minder vast en ontwijfelbaar om. Want zij rust op geen menschelijke redeneering, doch op het Woord, op de beloften Gods, op het Evangelie, dat geen enkele voorwaarde stelt maar alleen verkondigt, dat alles volbracht is, en dat wij niets anders hebben te doen, dan tot dien volbrachten arbeid in te gaan en er eeuwig in te rusten.


Nevertheless, even in the most sanctified Christian, faith is often mixed with doubt; this doubt, however, does not originate in the new man 87 but in the old. When, in the light of the Spirit, the object of faith places itself before the eye of the soul, that same light illuminates faith and raises it beyond all doubt. Just as the Israelites in the desert were healed not when they looked into themselves but when they looked up at the raised snake, so the believer becomes sure of his salvation when he expects it not from his faith but through faith from God's grace. This certainty is and will always be a certainty of faith, very distinct in source and nature from scientific certainty, but no less fixed and unshakable for that. It doesn't rest on human reasoning, but on the Word, the promises of God, the gospel, which poses no conditions but only proclaims that everything has been accomplished. All we have to do is enter into that accomplished work and rest in it for eternity.

Certainty a Danger?

De Christelijke kerk heeft helaas dit rijke, vrije Evangelie dikwerf niet aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt naar de meeningen der menschen. Reeds in de dagen van Paulus maakten velen zich bezorgd, dat alzoo de genade misbruikt zou worden tot eene oorzaak voor het vleesch, dat men de zonde zou gaan doen, opdat de genade te meerder mocht worden. Op allerlei wijze en in allerlei manier is het Evangelie daarom menigmaal in eene wet, Gods gave in een eisch, Zijne belofte in eene voorwaarde verkeerd. In de Roomsche kerk moesten vele goede werken, in de Protestantsche moesten allerlei ervaringen en bevindingen voorafgaan, eer men dit rijke Evangelie van Gods genade waarlijk gelooven en zichzelven toeëigenen mocht. Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd 192 eerst aan het einde als vrucht van eene reeks goede werken of echte bevindingen door de priesters der kerk of door de keurmeesters van het geestelijk leven aan den geloovige toegekend. Het geloof werd door eene lange reeks van werkzaamheden van zijn voorwerp, de genade Gods in Christus, gescheiden, en tot bespieding en navorsching van zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht. Alles met geen ander gevolg, dan dat het zijne vastheid verloor, dat het op de wiegelende golven der bevinding steeds op en neder werd geworpen, en vergeefs in zichzelve zocht, wat het alleen buiten zich, in Christus kon vinden.

De Christelijke kerk heeft helaas dit rijke, vrije Evangelie dikwerf niet aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt naar de meeningen der menschen. Reeds in de dagen van Paulus maakten velen zich bezorgd, dat alzoo de genade misbruikt zou worden tot eene oorzaak voor het vleesch, dat men de zonde zou gaan doen, opdat de genade te meerder mocht worden. Op allerlei wijze en in allerlei manier is het Evangelie daarom menigmaal in eene wet, Gods gave in een eisch, Zijne belofte in eene voorwaarde verkeerd. In de Roomsche kerk moesten vele goede werken, in de Protestantsche moesten allerlei ervaringen en bevindingen voorafgaan, eer men dit rijke Evangelie van Gods genade waarlijk gelooven en zichzelven toeëigenen mocht. Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd 72 eerst aan het einde als vrucht van eene reeks goede werken of echte bevindingen door de priesters der kerk of door de keurmeesters van het geestelijk leven aan den geloovige toegekend. Het geloof werd door eene lange reeks van werkzaamheden van zijn voorwerp, de genade Gods in Christus, gescheiden, en tot bespieding en navorsching van zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht. Alles met geen ander gevolg, dan dat het zijne vastheid verloor, dat het op de wiegelende golven der bevinding steeds op en neder werd geworpen, en vergeefs in zichzelve zocht, wat het alleen buiten zich, in Christus kon vinden.

De Christelijke kerk heeft helaas dit rijke, vrije Evangelie dikwerf niet aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt naar de meeningen der menschen. Reeds in de dagen van Paulus maakten velen zich bezorgd, dat alzoo de genade misbruikt zou worden tot eene oorzaak voor het vleesch, dat men de zonde zou gaan doen, opdat de genade te meerder mocht worden. Op allerlei wijze en in allerlei manier is het Evangelie daarom menigmaal in eene wet, Gods gave in een eisch, Zijne belofte in eene voorwaarde verkeerd. In de Roomsche kerk moesten vele goede werken, in de Protestantsche moesten allerlei ervaringen en bevindingen voorafgaan, eer men dit rijke Evangelie van Gods genade waarlijk gelooven en zichzelven toeëigenen mocht. Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd 96 eerst aan het einde als vrucht van eene reeks goede werken of echte bevindingen door de priesters der kerk of door de keurmeesters van het geestelijk leven aan den geloovige toegekend. Het geloof werd door eene lange reeks van werkzaamheden van zijn voorwerp, de genade Gods in Christus, gescheiden, en tot bespieding en navorsching van zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht. Alles met geen ander gevolg, dan dat het zijne vastheid verloor, dat het op de wiegelende golven der bevinding steeds op en neder werd geworpen, en vergeefs in zichzelve zocht, wat het alleen buiten zich, in Christus kon vinden.

De Christelijke kerk heeft helaas dit rijke, vrije Evangelie dikwerf niet aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt naar de meeningen der menschen. Reeds in de dagen van Paulus maakten velen zich bezorgd, dat alzoo de genade misbruikt zou worden tot eene oorzaak voor het vleesch, dat men de zonde zou gaan doen, opdat de genade te meerder mocht worden. Op allerlei wijze 94 en in allerlei manier is het Evangelie daarom menigmaal in eene wet, Gods gave in een eisch, Zijne belofte in eene voorwaarde verkeerd. In de Roomsche kerk moesten vele goede werken, in de Protestantsche moesten allerlei ervaringen en bevindingen voorafgaan, eer men dit rijke Evangelie van Gods genade waarlijk gelooven en zichzelven toeëigenen mocht. Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd eerst aan het einde als vrucht van eene reeks goede werken of echte bevindingen door de priesters der kerk of door de keurmeesters van het geestelijk leven aan den geloovige toegekend. Het geloof werd door eene lange reeks van werkzaamheden van zijn voorwerp, de genade Gods in Christus, gescheiden, en tot bespieding en navorsching van zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht. Alles met geen ander gevolg, dan dat het zijne vastheid verloor, dat het op de wiegelende golven der bevinding steeds op en neder werd geworpen, en vergeefs in zichzelve zocht, wat het alleen buiten zich, in Christus kon vinden.

Often the Christian church has not dared to proclaim this rich, free gospel and has tailored it to man's opinions. Already in Paul's day many were afraid grace would be abused and made an occasion for the flesh, that people would begin to sin more so grace might abound. In numerous ways the gospel has often been transformed into a law, God's gift turned into a demand, and His promises made into conditions. In the Roman Catholic Church good works had to come first, and in the protestant 88 churches many kinds of experiences were necessary before one could truly believe and appropriate this rich gospel of God's grace. The priests or the guardians of the spiritual life only granted believers the right and the freedom of spirit to believe as the end product, the fruit of a series of good works or genuine inner experiences. Faith was separated from its object—the grace of God in Christ—by a long list of activities, and it was duty-bound to constant examination of and reflection on its own development. Seeking in vain within itself and in the tossing waves of experience that which it could only find outside of itself in Christ, faith lost its certainty.

Het geloof kàn immers naar zijn aard en wezen nergens in rusten, dan in een woord Gods, in eene belofte des Heeren. Elke andere grond maakt het wankel en feilbaar, wijl hij menschelijk en dus onvast en onbetrouwbaar is. Alleen een woord Gods kan onze ziel doen leven en een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope. Indien dan ook al het menschelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit, dan is het vanzelf zeker en vast. Want het geloof rust dan niet op een onderwerpelijken, wisselenden, maar op een voorwerpelijken, blijvenden grondslag. En de onwankelbaarheid van den grondslag deelt zich vanzelf mede aan hem, die, uit de schipbreuk des levens gered, door het geloof met beide voeten er plaats op neemt. Laat de plante des geloofs daarom maar wortelen in den bodem van de beloften Gods, zoo draagt zij de zekerheid vanzelve als vrucht. En hoe dieper en vaster het zijne wortelen in dien bodem inslaat, hoe krachtiger het opwast, hoe hooger het opschiet, hoe rijker vruchten het draagt.

Het geloof kàn immers naar zijn aard en wezen nergens in rusten, dan in een woord Gods, in eene belofte des Heeren. Elke andere grond maakt het wankel en feilbaar, wijl hij menschelijk en dus onvast en onbetrouwbaar is. Alleen een woord Gods kan onze ziel doen leven en een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope. Indien dan ook al het menschelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit, dan is het vanzelf zeker en vast. Want het geloof rust dan niet op een onderwerpelijken, wisselenden, maar op een voorwerpelijken, blijvenden grondslag. En de onwankelbaarheid van den grondslag deelt zich vanzelf mede aan hem, die, uit de schipbreuk des levens gered, door het geloof met beide voeten er plaats op neemt. Laat de plante des geloofs daarom maar wortelen in den bodem van de beloften Gods, zoo draagt zij de zekerheid vanzelve als vrucht. En hoe dieper en vaster het zijne wortelen in dien bodem inslaat, hoe krachtiger het opwast, hoe hooger het opschiet, hoe rijker vruchten het draagt.

Het geloof kàn immers naar zijn aard en wezen nergens in rusten, dan in een woord Gods, in eene belofte des Heeren. Elke andere grond maakt het wankel en feilbaar, wijl hij menschelijk en dus onvast en onbetrouwbaar is. Alleen een woord Gods kan onze ziel doen leven en een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope. Indien dan ook al het menschelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit, dan is het vanzelf zeker en vast. Want het geloof rust dan niet op een onderwerpelijken, wisselenden, maar op een voorwerpelijken, blijvenden grondslag. En de onwankelbaarheid van den grondslag deelt zich vanzelf mede aan hem, die, uit de schipbreuk des levens gered, door het geloof met beide voeten er plaats op neemt. Laat de plante des geloofs daarom maar wortelen in den bodem van de beloften Gods, zoo draagt zij de zekerheid vanzelve als 97 vrucht. En hoe dieper en vaster het zijne wortelen in dien bodem inslaat, hoe krachtiger het opwast, hoe hooger het opschiet, hoe rijker vruchten het draagt.

Het geloof kàn immers naar zijn aard en wezen nergens in rusten, dan in een woord Gods, in eene belofte des Heeren. Elke andere grond maakt het wankel, wijl hij menschelijk en dus onvast en onbetrouwbaar is. Alleen een woord Gods kan onze ziel doen leven en een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope. Indien dan ook al het menschelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit, dan is het vanzelf zeker en vast. Want het geloof rust dan niet op een onderwerpelijken, wisselenden, maar op een 95 voorwerpelijken, blijvenden grondslag. En de onwankelbaarheid van den grondslag deelt zich vanzelf mede aan hem, die, uit de schipbreuk des levens gered, door het geloof met beide voeten er plaats op neemt. Laat de plante des geloofs daarom maar wortelen in den bodem van de beloften Gods, zoo draagt zij de zekerheid vanzelve als vrucht. En hoe dieper en vaster het zijne wortelen in dien bodem inslaat, hoe krachtiger het opwast, hoe hooger het opschiet, hoe rijker vruchten het draagt.


By its very nature and essence faith can find rest in nothing but a word from God, a promise from the Lord. Any other ground makes it shaky, because it is human and therefore shifting and unreliable. Only a word from God can give life to our souls and provide an immovable foundation for the building of our hope. When all human things obtruding between God's grace and our faith are eliminated, and when our faith fastens on God's promises directly and immediately, then faith will be certain and unshakable. Then faith no longer rests on a subjective, changeable foundation but on an objective, abiding foundation. The unshakableness of the foundation is conveyed directly to the person who, rescued from life's shipwreck, plants both feet firmly on it in faith. When the plant of faith is allowed to take root in the ground of God's promises, it will naturally 89 bear the fruit of certainty. The deeper and firmer the roots anchor themselves in this ground, the stronger and taller it will grow, and the richer will be its fruit.

The Confirmation of the Sacraments

Deze beloften worden in tweeërlei gedaante ons aangeboden, hoorbaar en zichtbaar, als woord en sacrament. De sacramenten zijn aan het woord als teekenen en zegelen toegevoegd en daarom ook aan het woord ondergeschikt; los van het woord hebben zij niet de minste waarde en houden zij op, sacramenten te zijn. Zij kunnen daarom geen genade aanduiden of mededeelen, die niet reeds in het woord begrepen is en door dat woord in den weg des geloofs wordt geschonken. En ook onderstellen zij om die reden het geloof aan dat woord; wie het woord niet geloovig aanneemt, heeft aan de sacramenten niets en wordt door hun gebruik slechts te minder ontschuldigbaar gesteld. Sacramenten zijn mitsdien alleen voor de geloovigen verordend; zij werken niet, wat er niet is, maar versterken alleen, wat er is. Maar dit kunnen zij dan ook doen en doen zij ook wezenlijk, wijl zij als teekens en zegels ter bevestiging aan het woord zijn gehecht. Deze bevestigende en versterkende kracht wordt door de sacramenten uitgeoefend op tweeërlei wijze. Ten eerste verzegelen zij voor de geloovigen de beloften Gods: God zal hun God zijn en de God van hun zaad, Hij gedenkt zijn verbond, Hij schenkt hun alle goederen des heils, de vergeving der zonden en het eeuwige leven, Hij laat het goede werk, in hen begonnen, niet varen maar zet het tot den einde toe voort. En ten andere worden de geloovigen door deze sacramenteele bevestiging van 98 Gods beloften in hun geloof versterkt. Want met de zekerheid van de beloften Gods en hare vervulling neemt ook de kracht des geloofs toe; het bewustzijn volgt het zijn. Naarmate het kind tot man opgroeit, doet het teniet hetgeen eens kinds was, rijpt het tot klare zelfbewustheid en wandelt het in het volle licht der kennis. Het gevoel wijkt op den achtergrond en heel het leven wordt beschenen door die vaste verzekerdheid des geloofs, welke een Paulus zeggen deed, dat Gods Geest getuigde met zijnen geest, dat hij een kind van God was. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.

Deze beloften worden in tweeërlei gedaante ons aangeboden, hoorbaar en zichtbaar, als woord en sacrament. De sacramenten zijn aan het woord als teekenen en zegelen toegevoegd en daarom ook aan het woord ondergeschikt; los van het woord hebben zij niet de minste waarde en houden zij op, sacramenten te zijn. Zij kunnen daarom geen genade aanduiden of mededeelen, die niet reeds in het woord begrepen is en door dat woord in den weg des geloofs wordt geschonken. En ook onderstellen zij om die reden het geloof aan dat woord; wie het woord niet geloovig aanneemt, heeft aan de sacramenten niets en wordt door hun gebruik slechts te minder ontschuldigbaar gesteld. Sacramenten zijn mitsdien alleen voor de geloovigen verordend; zij werken niet, wat er niet is, maar versterken alleen, wat er is. Maar dit kunnen zij dan ook doen en doen zij ook wezenlijk, wijl zij als teekens en zegels ter bevestiging aan het woord zijn gehecht.

Deze bevestigende en versterkende kracht wordt door de sacramenten uitgeoefend op tweeërlei wijze. Ten eerste 96 verzegelen zij voor de geloovigen de beloften Gods: God zal hun God zijn en de God van hun zaad, Hij gedenkt zijn verbond, Hij schenkt hun alle goederen des heils, de vergeving der zonden en het eeuwige leven, Hij laat het goede werk, in hen begonnen, niet varen maar zet het tot den einde toe voort. En ten andere worden de geloovigen door deze sacramenteele bevestiging van Gods beloften in hun geloof versterkt. Want met de zekerheid van de beloften Gods en hare vervulling neemt ook de kracht des geloofs toe; het bewustzijn volgt het zijn. Naarmate het kind tot man opgroeit, doet het teniet hetgeen eens kinds was, rijpt het tot klare zelfbewustheid en wandelt het in het volle licht der kennis. Het gevoel wijkt op den achtergrond en heel het leven wordt beschenen door die vaste verzekerdheid des geloofs, welke een Paulus zeggen deed, dat Gods Geest getuigde met zijnen geest, dat hij een kind van God was. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.

These promises are offered to us in two forms: audible and visible, as preaching and as sacrament. The sacraments are signs and seals of the word and are therefore subject to the word. Apart from the word they have no value whatsoever and stop being sacraments. They cannot, therefore, signify or convey grace that isn't already included in the word and presented through the word by way of faith. They also presuppose faith in that word. Anyone who doesn't accept that word in faith derives nothing from the sacraments, and by using them he only leaves himself all the more without excuse. Sacraments have been ordained only for believers, for they don't effect what isn't there, but only strengthen what is already there. They do so by their very essence, for they are bound to the word and signs and seals to confirm it.

The sacraments exercise this confirming and strengthening power in two ways. First, they seal for the believer the promises of God that He will be a God unto them and unto their seed. He remembers His covenant, and He gives them all the blessings of salvation—the forgiveness of sins and eternal life.

90 He will not abandon good work begun in them but will carry it to completion. Second, through the sacramental confirmation of God's promises believers are strengthened in their faith. Along with the certainty of God's promises and their fulfillment, the strength of faith also grows. Consciousness follows being. To the extent that the child grows up into a man, he puts away childish things and ripens into clear self-consciousness and walks in the full light of knowledge. The emotions retreat into the background and all of life becomes illuminated by the steadfast certainty of faith. This once prompted Paul to say that God's Spirit testified with his spirit that he was a child of God. For as many as are led by the Spirit of God are children of God.

The Fruits of Certainty

De aard van dit geloof maakt het daarom ook onmogelijk, dat zij, die er den Heere Christus door 193 ingeplant zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De werkheiligen zijn ten allen tijde bevreesd geweest voor de zedelijke schade van een geloof, dat enkel en alleen op Gods belofte steunt. Maar die vreeze is gansch overbodig en ijdel. Want in zekeren zin is er geen dood en werkeloos geloof. Alle geloof, ook het gewone, dagelijksche geloof, en evenzoo op godsdienstig gebied het, historisch- en het tijd- en het wondergeloof, draagt vruchten, maar vruchten naar zijn aard. Als wij, van huis zijnde, bericht ontvangen dat onze woning of ons gezin door eenie groote ramp getroffen werd, en wij gelooven dat, dan laat dat geloof ons niet koud en onverschillig, maar het zet ons terstond aan het werk en drijft ons in den grootsten spoed huiswaarts. De duivelen, zegt de Schrift, gelooven dat God een eenig God is, en omdat zij dat werkelijk gelooven en het niet kunnen ontkennen, daarom sidderen zij. Ook het historisch geloof, dat de Christenheid in vroeger tijd algemeen aan de waarheden des Evangelies bond, was niet zonder vrucht, want het volk werd er in zijne breede kringen door onder beslag gehouden en voor vele schrikkelijke zonden behoed. En al is het, dat huichelarij toen niet ongewoon was en vele ongerechtigheden in het geheim werden bedreven; juist die huichelarij was toch nog eene hulde, door de dwaling aan de waarheid, door de zonde aan de deugd gebracht, en zeker niet erger dan de schrikkelijke „oprechtheid”, waarmede thans in onze maatschappij de ontzettendste gruwelen schaamteloos worden gepleegd. Elk geloof draagt dus vruchten, al naar gelang van zijn voorwerp en zijn wezen. Al naarmate het voorwerp van ons geloof eene goede of eene kwade tijding, eene belofte of bedreiging, een verhaal of voorspelling, evangelie of wet is, verschilt het zelf in karakter en is ook de vrucht onderscheiden, welke het draagt in ons leven. 194 Indien dit nu reeds geldt van alle geloof, hoeveel te meer zal het dan gelden van dat geloof, dat wortelt in eene geestelijke vernieuwing des harten, het Evangelie waarlijk opvat als eene blijde boodschap, en alleen op Gods genade in Christus steunt? Het kan geene zorgelooze en goddelooze menschen maken, maar het draagt vruchten, vruchten naar zijn aard, vruchten, die den Vader verheerlijken.

De aard van dit geloof maakt het daarom ook onmogelijk, dat zij, die er den Heere Christus door 73 ingeplant zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De werkheiligen zijn ten allen tijde bevreesd geweest voor de zedelijke schade van een geloof, dat enkel en alleen op Gods belofte steunt. Maar die vreeze is gansch overbodig en ijdel. Want in zekeren zin is er geen dood en werkeloos geloof. Alle geloof, ook het gewone, dagelijksche geloof, en evenzoo op godsdienstig gebied het, historisch- en het tijd- en het wondergeloof, draagt vruchten, maar vruchten naar zijn aard. Als wij, van huis zijnde, bericht ontvangen dat onze woning of ons gezin door eene groote ramp getroffen werd, en wij gelooven dat, dan laat dat geloof ons niet koud en onverschillig, maar het zet ons terstond aan het werk en drijft ons in den grootsten spoed huiswaarts. De duivelen, zegt de Schrift, gelooven dat God een eenig God is, en omdat zij dat werkelijk gelooven en het niet kunnen ontkennen, daarom sidderen zij. Ook het historisch geloof, dat de Christenheid in vroeger tijd algemeen aan de waarheden des Evangelies bond, was niet zonder vrucht, want het volk werd er in zijne breede kringen door onder beslag gehouden en voor vele schrikkelijke zonden behoed. En al is het, dat huichelarij toen niet ongewoon was en vele ongerechtigheden in het geheim werden bedreven; juist die huichelarij was toch nog eene hulde, door de dwaling aan de waarheid, door de zonde aan de deugd gebracht, en zeker niet erger dan de schrikkelijke „oprechtheid”, waarmede thans in onze maatschappij de ontzettendste gruwelen schaamteloos worden gepleegd. Elk geloof draagt dus vruchten, al naar gelang van zijn voorwerp en zijn wezen. Al naarmate het voorwerp van ons geloof eene goede of eene kwade tijding, eene belofte of bedreiging, een verhaal of voorspelling, evangelie of wet is, verschilt het zelf in karakter en is ook de vrucht onderscheiden, welke het draagt in ons leven. 74 Indien dit nu reeds geldt van alle geloof, hoeveel te meer zal het dan gelden van dat geloof, dat wortelt in eene geestelijke vernieuwing des harten, het Evangelie waarlijk opvat als eene blijde boodschap, en alleen op Gods genade in Christus steunt? Het kan geene zorgelooze en goddelooze menschen maken, maar het draagt vruchten, vruchten naar zijn aard, vruchten, die den Vader verheerlijken.

De aard van dit geloof maakt het daarom ook onmogelijk, dat zij, die er den Heere Christus door ingeplant zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De werkheiligen zijn ten allen tijde bevreesd geweest voor de zedelijke schade van een geloof, dat enkel en alleen op Gods belofte steunt. Maar die vreeze is gansch overbodig en ijdel. Want in zekeren zin is er geen dood en werkeloos geloof. Alle geloof, ook het gewone, dagelijksche geloof, en evenzoo op godsdienstig gebied het, historisch- en het tijd- en het wondergeloof, draagt vruchten, maar vruchten naar zijn aard. Als wij, van huis zijnde, bericht ontvangen dat onze woning of ons gezin door eene groote ramp getroffen werd, en wij gelooven dat, dan laat dat geloof ons niet koud en onverschillig, maar het zet ons terstond aan het werk en drijft ons in den grootsten spoed huiswaarts. De duivelen, zegt de Schrift, gelooven dat God een eenig God is, en omdat zij dat werkelijk 99 gelooven en het niet kunnen ontkennen, daarom sidderen zij. Ook het historisch geloof, dat de Christenheid in vroeger tijd algemeen aan de waarheden des Evangelies bond, was niet zonder vrucht, want het volk werd er in zijne breede kringen door onder beslag gehouden en voor vele schrikkelijke zonden behoed. En al is het, dat huichelarij toen niet ongewoon was en vele ongerechtigheden in het geheim werden bedreven; juist die huichelarij was toch nog eene hulde, door de dwaling aan de waarheid, door de zonde aan de deugd gebracht, en zeker niet erger dan de schrikkelijke „oprechtheid”, waarmede thans in onze maatschappij de ontzettendste gruwelen schaamteloos worden gepleegd. Elk geloof draagt dus vruchten, al naar gelang van zijn voorwerp en zijn wezen. Al naarmate het voorwerp van ons geloof eene goede of eene kwade tijding, eene belofte of bedreiging, een verhaal of voorspelling, evangelie of wet is, verschilt het zelf in karakter en is ook de vrucht onderscheiden, welke het draagt in ons leven. Indien dit nu reeds geldt van alle geloof, hoeveel te meer zal het dan gelden van dat geloof, dat wortelt in eene geestelijke vernieuwing des harten, het Evangelie waarlijk opvat als eene blijde boodschap, en alleen op Gods genade in Christus steunt? Het kan geene zorgelooze en goddelooze menschen maken, maar het draagt vruchten, vruchten naar zijn aard, vruchten, die den Vader verheerlijken.

De aard van dit geloof maakt het daarom ook onmogelijk, dat zij, die er den Heere Christus door ingeplant zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De werkheiligen zijn ten allen tijde bevreesd geweest voor de zedelijke schade van een geloof, dat enkel en alleen op Gods belofte steunt. Maar die vreeze is gansch overbodig en ijdel. Want in zekeren zin is er geen dood en werkeloos geloof. Alle geloof, ook het gewone, dagelijksche geloof, en evenzoo op godsdienstig gebied het, historisch- en het tijd- en het wondergeloof, draagt vruchten, maar vruchten naar zijn aard. Als wij, van huis zijnde, 97 bericht ontvangen dat onze woning of ons gezin door eene groote ramp getroffen werd, en wij gelooven dat, dan laat dat geloof ons niet koud en onverschillig, maar het zet ons terstond aan het werk en drijft ons in den grootsten spoed huiswaarts. De duivelen, zegt de Schrift, gelooven dat God een eenig God is, en omdat zij dat werkelijk gelooven en het niet kunnen ontkennen, daarom sidderen zij. Ook het historisch geloof, dat de Christenheid in vroeger tijd algemeen aan de waarheden des Evangelies bond, was niet zonder vrucht, want het volk werd er in zijne breede kringen door onder beslag gehouden en voor vele schrikkelijke zonden behoed. En al is het, dat huichelarij toen niet ongewoon was en vele ongerechtigheden in het geheim werden bedreven; juist die huichelarij was toch nog eene hulde, door de dwaling aan de waarheid, door de zonde aan de deugd gebracht, en zeker niet erger dan de schrikkelijke „oprechtheid”, waarmede thans in onze maatschappij de ontzettendste gruwelen schaamteloos worden gepleegd. Elk geloof draagt dus vruchten, al naar gelang van zijn voorwerp en zijn wezen. Al naarmate het voorwerp van ons geloof eene goede of eene kwade tijding, eene belofte of bedreiging, een verhaal of voorspelling, evangelie of wet is, verschilt het zelf in karakter en is ook de vrucht onderscheiden, welke het draagt in ons leven. Indien dit nu reeds geldt van alle geloof, hoeveel te meer zal het dan gelden van dat geloof, dat wortelt in eene geestelijke vernieuwing des harten, het Evangelie waarlijk opvat als eene blijde boodschap, en alleen op Gods genade in Christus steunt? Het kan geene zorgelooze en goddelooze 98 menschen maken, maar het draagt vruchten, vruchten naar zijn aard, vruchten, die den Vader verheerlijken.

The nature of this faith, therefore, makes it impossible that those whom it engrafts into Christ will not produce fruits of thankfulness. Those who believe in righteousness by works always seem to be afraid that a faith that rests solely on God's promises will be morally harmful. But such fear is entirely groundless and idle, for in a certain sense there is no such thing as a dead faith without works. All faith, even normal, everyday faith, and similarly in religion the so-called historical, temporal and miraculous kinds of faith, bear fruit, but fruit after 91 its own kind. If we are away from home and receive a message that our house or family has been struck by disaster and we believe it, that does not leave us unaffected. It immediately sets us in motion and sends us speeding home. The demons, say the Scriptures, believe there is one God, and because they believe and cannot deny it, they shudder.

Historical faith, too, which used to bind all Christendom generally to the truths of the gospel, was not without fruit, for the broad cross-section of the people were captivated by it and preserved from many horrible sins. Although it is true that hypocrisy was widespread in those days and many evils were committed in secret, that hypocrisy was, nevertheless, a homage paid by error to truth, and by sin to virtue. It certainly was no worse than the horrible frankness with which the most awful abominations are shamelessly committed in contemporary society.

Consequently, every faith bears fruit according to its object and its nature. Depending on whether the object of our faith is good or bad news, a promise or threat, a story or prognostication, gospel or law, it will differ in character and so will the fruit that it bears in our lives. If this is true of all faith, how much more true it must be of the faith rooted in a spiritual renewal of the heart, which truly receives the gospel as good news, depending only on God's grace in Christ. It cannot produce careless and impious people; it bears fruit according to its own nature, fruit that glorifies the Father.

In die vruchten wordt dan weder de echtheid, de gezondheid, de kracht des geloofs openbaar. Bevindingen en goede werken kunnen nooit van te voren de waarheid des geloofs bewijzen. Want alle echte bevinding en alle deugdelijk werk is geen wortel maar vrucht des geloofs. Dan eerst, als de beloften des Evangelies door het geloof zijn toegeëigend, oefenen zij door het bewustzijn heur invloed op ons hart en ons leven. Het gevoel volgt op het verstand en de wil wordt door beide bestuurd. Het geloof is het beginsel van het leven des gemoeds en de bezielende kracht van de werken onzer hand. Indien daarentegen het geloof niet voorafgaat, komt er geen echte bevinding en geen waarlijk goed werk tot stand. Want zoolang wij niet vast en zeker gelooven, verkeeren wij nog in twijfel, voelen wij nog angst en vreeze, en hebben wij nog niet de vrijmoedigheid en het vertrouwen van kinderen Gods. Dan hebben wij ook altijd nog veel te veel met ons zelven te doen, dan dat wij aan de werken der liefde tot God en den naaste onze aandacht zouden kunnen wijden. Het oog der ziel blijft dan steeds naar binnen geslagen en ziet niet ruim en vrij in de gansche wereld rond. Wij hebben dan nog altijd in meerdere of mindere mate den geest der dienstbaarheid tot vreeze; wij gevoelen ons nog verre van God en leven niet uit Zijne gemeenschap, wij koesteren nog steeds heimelijk de gedachte, dat wij Hem door onze gestalten of deugden moeten behagen; 195 en werken nog uit een wettisch beginsel; wij zijn nog dienstknechten maar geen zonen. Doch indien wij door het geloof onmiddellijk ons aansluiten bij de beloften Gods en in Zijne rijke genade ons standpunt nemen dan zijn wij ook Zijne kinderen, en ontvangen den Geest van de aanneming tot kinderen, den Geest die bij dit kindschap past en die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. En dan voelen wij ons kinderen, hebben de gestalte en de bevinding van kinderen, en doen vanzelf ook goede werken, niet als knechten om loon, maar als kinderen uit dankbaarheid.

In die vruchten wordt dan weder de echtheid, de gezondheid, de kracht des geloofs openbaar. Bevindingen en goede werken kunnen nooit van te voren de waarheid des geloofs bewijzen. Want alle echte bevinding en alle deugdelijk werk is geen wortel maar vrucht des geloofs. Dan eerst, als de beloften des Evangelies door het geloof zijn toegeëigend, oefenen zij door het bewustzijn heur invloed op ons hart en ons leven. Het gevoel volgt op het verstand en de wil wordt door beide bestuurd. Het geloof is het beginsel van het leven des gemoeds en de bezielende kracht van de werken onzer hand. Indien daarentegen het geloof niet voorafgaat, komt er geen echte bevinding en geen waarlijk goed werk tot stand. Want zoolang wij niet vast en zeker gelooven, verkeeren wij nog in twijfel, voelen wij nog angst en vreeze, en hebben wij nog niet de vrijmoedigheid en het vertrouwen van kinderen Gods. Dan hebben wij ook altijd nog veel te veel met ons zelven te doen, dan dat wij aan de werken der liefde tot God en den naaste onze aandacht zouden kunnen wijden. Het oog der ziel blijft dan steeds naar binnen geslagen en ziet niet ruim en vrij in de gansche wereld rond. Wij hebben dan nog altijd in meerdere of mindere mate den geest der dienstbaarheid tot vreeze; wij gevoelen ons nog verre van God en leven niet uit Zijne gemeenschap, wij koesteren nog steeds heimelijk de gedachte, dat wij Hem door onze gestalten of deugden moeten behagen; 75 en werken nog uit een wettisch beginsel; wij zijn nog dienstknechten maar geen zonen. Doch indien wij door het geloof onmiddellijk ons aansluiten bij de beloften Gods en in Zijne rijke genade ons standpunt nemen dan zijn wij ook Zijne kinderen, en ontvangen den Geest van de aanneming tot kinderen, den Geest die bij dit kindschap past en die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. En dan voelen wij ons kinderen, hebben de gestalte en de bevinding van kinderen, en doen vanzelf ook goede werken, niet als knechten om loon, maar als kinderen uit dankbaarheid.

In die vruchten wordt dan weder de echtheid, de gezondheid, de kracht des geloofs openbaar. Bevindingen en goede werken kunnen nooit van te voren de waarheid 100 des geloofs bewijzen. Want alle echte bevinding en alle deugdelijk werk is geen wortel maar vrucht des geloofs. Dan eerst, als de beloften des Evangelies door het geloof zijn toegeëigend, oefenen zij door het bewustzijn heur invloed op ons hart en ons leven. Het gevoel volgt op het verstand en de wil wordt door beide bestuurd. Het geloof is het beginsel van het leven des gemoeds en de bezielende kracht van de werken onzer hand. Indien daarentegen het geloof niet voorafgaat, komt er geen echte bevinding en geen waarlijk goed werk tot stand. Want zoolang wij niet vast en zeker gelooven, verkeeren wij nog in twijfel, voelen wij nog angst en vreeze, en hebben wij nog niet de vrijmoedigheid en het vertrouwen van kinderen Gods. Dan hebben wij ook altijd nog veel te veel met ons zelven te doen, dan dat wij aan de werken der liefde tot God en den naaste onze aandacht zouden kunnen wijden. Het oog der ziel blijft dan steeds naar binnen geslagen en ziet niet ruim en vrij in de gansche wereld rond. Wij hebben dan nog altijd in meerdere of mindere mate den geest der dienstbaarheid tot vreeze; wij gevoelen ons nog verre van God en leven niet uit Zijne gemeenschap, wij koesteren nog steeds heimelijk de gedachte, dat wij Hem door onze gestalten of deugden moeten behagen; en werken nog uit een wettisch beginsel; wij zijn nog dienstknechten maar geen zonen. Doch indien wij door het geloof onmiddellijk ons aansluiten bij de beloften Gods en in Zijne rijke genade ons standpunt nemen dan zijn wij ook Zijne kinderen, en ontvangen den Geest van de aanneming tot kinderen, den Geest die bij 101 dit kindschap past en die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. En dan voelen wij ons kinderen, hebben de gestalte en de bevinding van kinderen, en doen vanzelf ook goede werken, niet als knechten om loon, maar als kinderen uit dankbaarheid.

In die vruchten wordt dan weder de echtheid, de gezondheid, de kracht des geloofs openbaar. Bevindingen en goede werken kunnen nooit van te voren de waarheid des geloofs bewijzen. Want alle echte bevinding en alle deugdelijk werk is geen wortel maar vrucht des geloofs. Dan eerst, als de beloften des Evangelies door het geloof zijn toegeëigend, oefenen zij door het bewustzijn heur invloed op ons hart en ons leven. Het gevoel volgt op het verstand en de wil wordt door beide bestuurd. Het geloof is het beginsel van het leven des gemoeds en de bezielende kracht van de werken onzer hand. Indien daarentegen het geloof niet voorafgaat, komt er geen echte bevinding en geen waarlijk goed werk tot stand.

Want zoolang wij niet vast en zeker gelooven, verkeeren wij nog in twijfel, voelen wij nog angst en vreeze, en hebben wij nog niet de vrijmoedigheid en het vertrouwen van kinderen Gods. Dan hebben wij ook altijd nog veel te veel met ons zelven te doen, dan dat wij aan de werken der liefde tot God en den naaste onze aandacht zouden kunnen wijden. Het oog der ziel blijft dan steeds naar binnen geslagen en ziet niet ruim en vrij in de gansche wereld rond. Wij hebben dan nog altijd in meerdere of mindere mate den geest der dienstbaarheid tot vreeze; wij gevoelen ons nog verre van God en leven niet uit Zijne gemeenschap, wij koesteren nog steeds heimelijk de gedachte, dat wij Hem door onze gestalten of deugden moeten behagen; en werken nog uit een 99 wettisch beginsel; wij zijn nog dienstknechten maar geen zonen. Doch indien wij door het geloof onmiddellijk ons aansluiten bij de beloften Gods en in Zijne rijke genade ons standpunt nemen dan zijn wij ook Zijne kinderen, en ontvangen den Geest van de aanneming tot kinderen, den Geest die bij dit kindschap past en die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. En dan voelen wij ons kinderen, hebben de gestalte en de bevinding van kinderen, en doen vanzelf ook goede werken, niet als knechten om loon, maar als kinderen uit dankbaarheid.

92 In that fruit the reality, the soundness, the power of that faith is once again revealed. Experiences and good works can never prove the truth of faith beforehand. All genuine experience and all virtuous works are not the roots, but the fruits of faith. Not until the promises of the gospel have been appropriated in faith do they exert an influence on our hearts and lives through our consciousness. The emotions follow understanding, and the will is led by both. Faith is the source of emotional life and the power animating the works of our hands. If faith, however, does not come first, no genuine experience and no true good works can follow.

As long as we aren't certain and firm in our faith and we still doubt, we will continue to experience anxiety and fear and will not have the boldness and trust of children of God. We will still be far too much concerned with ourselves to be able to devote our attention to works of love toward God and our neighbor. The eye of the soul remains turned inward and does not have a broad, liberated vision of the world. We are still more or less subject to the spirit of fear. We still feel far from God and do not live out of fellowship with Him. Secretly we still harbor the thoughts that we must please Him with our stature and virtues, and we still act out of legalistic principles; we remain servants, not children.

But if in faith we fasten immediately onto the promises of God and take our stand in His rich grace, then we are His children and receive the Spirit of adoption. This Spirit is appropriate to our 93 sonship; it testifies with our spirit that we are children of God. Then we feel like children; we have the stature and experience of children and as a matter of course also do good works, not for wages like servants, but out of thankfulness.

Indien wij nu kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. De omkeering der heilsorde, dat is de scheiding des geloofs van zijn eenig passend object, had in vorige tijden ook ten gevolge, dat de vromen meer en meer met zichzelven en met elkander in gezelschappen zich bezig hielden en heel de wereld overlieten aan eigen lot. De piëtistische Christenen trokken met voorliefde uit het woelige leven in hun eigen intiemen kring zich terug. Het godsdienstige, het geestelijke leven was het eenig ware leven, en drong allen anderen arbeid als van veel mindere waarde terug. Men had nu eenmaal wel een man, eene vrouw, een gezin, een beroep in dip maatschappij, en men moest er eenige zorg aan wijden. Maar men deed het met zeker gevoel van tegenzin; het stond in scherp contrast met het geestelijk leven, het scheen altijd min of meer een dienen der wereld te zijn, in elk geval het was een leven van lagere orde en van minderen rang. Neer te zitten in stille overpeinzing, of in den kring der vromen te vertellen, wat God aan de ziel had gedaan — dat was het ware leven, dat het ideaal van den vrome, dat de bestemming van den Christen. Deze opvatting van de aardsche levenstaak vloeide uit de bovengenoemde omkeering der 196 heilsorde voort. Een Christen was een bekommerd, zuchtend mensch, die eerst heel aan het einde van zijn leven, na eene lange reeks van bevindingen komen kon tot de verzekerdheid des geloofs en daarmede tot de ruste der ziel. Deze werd dus, in plaats van uitgangspunt, het doel van zijn streven. Zalig te worden, werd het voorwerp van al zijn begeeren. Onzeker aangaande eigen staat, had hij genoeg met zichzelven te doen, en miste hij den moed en de kracht, om het oog naar buiten te slaan en het werk der hervorming ter hand te nemen. Genoeg was het hem, als hij aan het einde van zijn moeitevol leven maar opgenomen mocht worden in den hemel; de aarde gaf hij gaarne aan de dienaren der wereld over.

Indien wij nu kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. De omkeering der heilsorde, dat is de scheiding des geloofs van zijn eenig passend object, had in vorige tijden ook ten gevolge, dat de vromen meer en meer met zichzelven en met elkander in gezelschappen zich bezig hielden en heel de wereld overlieten aan eigen lot. De piëtistische Christenen trokken met voorliefde uit het woelige leven in hun eigen intiemen kring zich terug. Het godsdienstige, het geestelijke leven was het eenig ware leven, en drong allen anderen arbeid als van veel mindere waarde terug. Men had nu eenmaal wel een man, eene vrouw, een gezin, een beroep in dip maatschappij, en men moest er eenige zorg aan wijden. Maar men deed het met zeker gevoel van tegenzin; het stond in scherp contrast met het geestelijk leven, het scheen altijd min of meer een dienen der wereld te zijn, in elk geval het was een leven van lagere orde en van minderen rang. Neer te zitten in stille overpeinzing, of in den kring der vromen te vertellen, wat God aan de ziel had gedaan — dat was het ware leven, dat het ideaal van den vrome, dat de bestemming van den Christen. Deze opvatting van de aardsche levenstaak vloeide uit de bovengenoemde omkeering der 76 heilsorde voort. Een Christen was een bekommerd, zuchtend mensch, die eerst heel aan het einde van zijn leven, na eene lange reeks van bevindingen komen kon tot de verzekerdheid des geloofs en daarmede tot de ruste der ziel. Deze werd dus, in plaats van uitgangspunt, het doel van zijn streven. Zalig te worden, werd het voorwerp van al zijn begeeren. Onzeker aangaande eigen staat, had hij genoeg met zichzelven te doen, en miste hij den moed en de kracht, om het oog naar buiten te slaan en het werk der hervorming ter hand te nemen. Genoeg was het hem, als hij aan het einde van zijn moeitevol leven maar opgenomen mocht worden in den hemel; de aarde gaf hij gaarne aan de dienaren der wereld over.

Indien wij nu kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. De omkeering der heilsorde, dat is de scheiding des geloofs van zijn eenig passend object, had in vorige tijden ook ten gevolge, dat de vromen meer en meer met zichzelven en met elkander in gezelschappen zich bezig hielden en heel de wereld overlieten aan eigen lot. De piëtistische Christenen trokken met voorliefde uit het woelige leven in hun eigen intiemen kring zich terug. Het godsdienstige, het geestelijke leven was het eenig ware leven, en drong allen anderen arbeid als van veel mindere waarde terug. Men had nu eenmaal wel een man, eene vrouw, een gezin, een beroep in dip maatschappij, en men moest er eenige zorg aan wijden. Maar men deed het met zeker gevoel van tegenzin; het stond in scherp contrast met het geestelijk leven, het scheen altijd min of meer een dienen der wereld te zijn, in elk geval het was een leven van lagere orde en van minderen rang. Neer te zitten in stille overpeinzing, of in den kring der vromen te vertellen, wat God aan de ziel had gedaan — dat was het ware leven, dat het ideaal van den vrome, dat de bestemming van den Christen. Deze opvatting van de aardsche levenstaak vloeide uit de bovengenoemde omkeering der heilsorde voort. Een Christen was een bekommerd, 102 zuchtend mensch, die eerst heel aan het einde van zijn leven, na eene lange reeks van bevindingen komen kon tot de verzekerdheid des geloofs en daarmede tot de ruste der ziel. Deze werd dus, in plaats van uitgangspunt, het doel van zijn streven. Zalig te worden, werd het voorwerp van al zijn begeeren. Onzeker aangaande eigen staat, had hij genoeg met zichzelven te doen, en miste hij den moed en de kracht, om het oog naar buiten te slaan en het werk der hervorming ter hand te nemen. Genoeg was het hem, als hij aan het einde van zijn moeitevol leven maar opgenomen mocht worden in den hemel; de aarde gaf hij gaarne aan de dienaren der wereld over.

Indien wij nu kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. De omkeering der heilsorde, dat is de scheiding des geloofs van zijn eenig passend object, had in vorige tijden ook ten gevolge, dat de vromen meer en meer met zichzelven en met elkander in gezelschappen zich bezig hielden en heel de wereld overlieten aan eigen lot. De piëtistische Christenen trokken met voorliefde uit het woelige leven in hun eigen intiemen kring zich terug. Het godsdienstige, het geestelijke leven was het eenig ware leven, en drong allen anderen arbeid als van veel mindere waarde terug. Men had nu eenmaal wel een man, eene vrouw, een gezin, een beroep in dip maatschappij, en men moest er eenige zorg aan wijden. Maar men deed het met zeker gevoel van tegenzin; het stond in scherp contrast met het geestelijk leven, het scheen altijd min of meer een dienen der wereld te zijn, in elk geval het was een leven van lagere orde en van minderen rang. Neer te zitten in stille overpeinzing, of in den kring der vromen te vertellen, 100 wat God aan de ziel had gedaan — dat was het ware leven, dat het ideaal van den vrome, dat de bestemming van den Christen.

Deze opvatting van de aardsche levenstaak vloeide uit de bovengenoemde omkeering der heilsorde voort. Een Christen was een bekommerd, zuchtend mensch, die eerst heel aan het einde van zijn leven, na eene lange reeks van bevindingen komen kon tot de verzekerdheid des geloofs en daarmede tot de ruste der ziel. Deze werd dus, in plaats van uitgangspunt, het doel van zijn streven. Zalig te worden, werd het voorwerp van al zijn begeeren. Onzeker aangaande eigen staat, had hij genoeg met zichzelven te doen, en miste hij den moed en de kracht, om het oog naar buiten te slaan en het werk der hervorming ter hand te nemen. Genoeg was het hem, als hij aan het einde van zijn moeitevol leven maar opgenomen mocht worden in den hemel; de aarde gaf hij gaarne aan de dienaren der wereld over.

If we are children, we are also heirs, heirs of God and co-heirs with Christ. The reversal of the order of salvation—that is, the separation of faith from its only proper object—also had the result in the past that the faithful concentrated more and more on themselves, meeting together in conventicles to discuss spiritual matters, leaving the world to its fate. Pietistic Christians preferred to withdraw from the turbulence of life into their own intimate circles. The religious, spiritual life was the only true life. It shunted all other activity into the background by deeming it of lesser worth. One was indeed bound to a spouse, a family, a job in society and had to devote some attention to them, but one did so reluctantly. One's life in the world formed a sharp contrast to one's spiritual life; the former always seemed more or less to involve serving the world. In any case, it was life of a lower order. To sit in quiet contemplation or to relate to the circle of the faithful what God had wrought in one's soul—this was really living, this was the ideal, this was the Christian's real destiny.

Such a conception of the Christian's earthly task issued from the reversal of the order of salvation that we mentioned earlier. A Christian was a sighing, burdened person who could come to certainty 94 and rest only at the end of his life after a series of inner experiences. Certainty became the goal rather than the starting point of all his striving. To be saved was the object of all his desires. Unsure about his own state, he had enough work looking after himself and lacked the courage and strength to turn his eyes outward and assume the work of reforming the world. It was sufficient if at the end of his troublesome life he might be taken up into heaven. He preferred to leave the earth to the servants of the world.

Daar spreekt uit deze richting eene hoogschatting en behartiging van het ééne noodige, welke ons in de drukte van het hedendaagsche leven al te zeer ontbreekt. Terwijl de Christenen in vroeger dagen om zichzelven de wereld vergaten, loopen wij gevaar om in de wereld onszelven te verliezen. Wij zijn er heden ten dage op uit, om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein, gelijk het heet, voor Christus te veroveren; maar wij laten menigmaal na, te vragen, of wij zelven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch, op die vraag komt het wel degelijk aan; zij mag niet, onder het brandmerk van piëtistische of methodistische bekrompenheid, uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld, zelfs voor zijn Christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?

Daar spreekt uit deze richting eene hoogschatting en behartiging van het ééne noodige, welke ons in de drukte van het hedendaagsche leven al te zeer ontbreekt. Terwijl de Christenen in vroeger dagen om zichzelven de wereld vergaten, loopen wij gevaar om in de wereld onszelven te verliezen. Wij zijn er heden ten dage op uit, om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein, gelijk het heet, voor Christus te veroveren; maar wij laten menigmaal na, te vragen, of wij zelven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch, op die vraag komt het wel degelijk aan; zij mag niet, onder het brandmerk van piëtistische of methodistische bekrompenheid, uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld, zelfs voor zijn Christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?

Daar spreekt uit deze richting eene hoogschatting en behartiging van het ééne noodige, welke ons in de drukte van het hedendaagsche leven al te zeer ontbreekt. Terwijl de Christenen in vroeger dagen om zichzelven de wereld vergaten, loopen wij gevaar om in de wereld onszelven te verliezen. Wij zijn er heden ten dage op uit, om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein, gelijk het heet, voor Christus te veroveren; maar wij laten menigmaal na, te vragen, of wij zelven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch, op die vraag komt het wel degelijk aan; zij mag niet, onder het brandmerk van piëtistische of methodistische bekrompenheid, uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld, zelfs voor zijn Christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?

Daar spreekt uit deze richting eene hoogschatting en behartiging van het ééne noodige, welke ons in de drukte van het hedendaagsche leven al te zeer ontbreekt. Terwijl de Christenen in vroeger dagen om zichzelven de wereld vergaten, loopen wij gevaar om in de wereld onszelven te verliezen. Wij zijn er heden ten dage op uit, om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein, gelijk het heet, voor Christus te veroveren; maar wij laten menigmaal na, te vragen, of wij zelven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch, op die vraag komt het wel degelijk aan; zij mag niet, onder het brandmerk van 101 piëtistische of methodistische bekrompenheid, uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld, zelfs voor zijn Christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?

This tradition overestimated and overemphasized the one thing needful, which, on the other hand, is often lacking in the busyness of contemporary life. While these nineteenth century Christians forgot the world for themselves, we run the danger of losing ourselves in the world. Nowadays we are out to convert the whole world, to conquer all areas of life for Christ. But we often neglect to ask whether we ourselves are truly converted and whether we belong to Christ in life and in death. For this is indeed what life boils down to. We may not banish this question from our personal or church life under the label of pietism or methodism. What does it profit a man if he gain the whole world, even for Christian principles, if he loses his own soul?

Maar dat neemt toch niet weg, dat de beteekenis van de Christelijke religie niet tot de redding en zaligheid van enkele zielen beperkt mag worden. Gansch anders komt de zaak dan ook te staan voor hem, die in 197 overeenstemming met de Schrift en met de belijdenis der Reformatie het geloof niet plaatst aan het einde, maar aan het begin van den heilsweg; die niet naar het geloof streeft maar uit het geloof leeft; die niet werkt, om te gelooven, maar gelooft om te werken. Zulk een Christenmensch heeft zijn steunpunt gevonden in de belofte van Gods genade in Christus; vast ligt het fundament zijner hope, want het ligt buiten hem, in het Woord Gods, dat nimmer zal wankelen. Hij behoeft niet telkens de echtheid en hechtheid van den grondslag te onderzoeken, waarop het gebouw zijner zaligheid is opgetrokken. Hij is een kind Gods, niet op grond van allerlei bevindingen der ziel, maar op grond van de belofte des Heeren. En daarvan verzekerd, kan hij nu vrij rondom zich zien en onbevangen genieten van alle goede gave en volmaakte gift, die er afdaalt van den Vader der lichten. Alles is het zijne, omdat hij van Christus en Christus Godes is. De gansche wereld wordt materiaal voor zijn plicht. Het religieuze leven heeft wel een eigen inhoud en eene zelfstandige waarde. Het blijft het centrum, het hart, de haard, van waaruit al zijn denken en handelen uitgaat, bezield en verwarmd wordt. Daar, in de gemeenschap met God, sterkt hij zich tot den arbeid, gordt hij zich aan voor den strijd. Maar dat verborgene leven der gemeenschap met God is toch het gansche leven niet. Het bidvertrek is wel de binnenkamer, maar niet de geheele woning, waarin hij leeft en verkeert. Het geestelijke leven sluit het huiselijk en burgerlijk, het maatschappelijk en staatkundig, het leven voor kunst en wetenschap niet uit. Het is er wel onderscheiden van, het is er in waarde ook ver boven verheven, maar het vormt er geen onverzoenlijke tegenstelling mede; veeleer is het de kracht, die tot de trouwe vervulling der aardsche roeping in staat stelt en heel het leven stempelt tot een dienen 198 van God. Het koninkrijk Gods is wel aan eene parel gelijk, tegen welker waarde de gansche wereld niet opweegt, maar het is ook gelijk aan een zuurdeesem, die het gansche deeg doorzuurt. Het geloof is de weg der zaligheid niet slechts, het is ook de overwinning der wereld.

Maar dat neemt toch niet weg, dat de beteekenis van de Christelijke religie niet tot de redding en zaligheid van enkele zielen beperkt mag worden. Gansch anders komt de zaak dan ook te staan voor hem, die in 77 overeenstemming met de Schrift en met de belijdenis der Reformatie het geloof niet plaatst aan het einde, maar aan het begin van den heilsweg; die niet naar het geloof streeft maar uit het geloof leeft; die niet werkt, om te gelooven, maar gelooft om te werken. Zulk een Christenmensch heeft zijn steunpunt gevonden in de belofte van Gods genade in Christus; vast ligt het fundament zijner hope, want het ligt buiten hem, in het Woord Gods, dat nimmer zal wankelen. Hij behoeft niet telkens de echtheid en hechtheid van den grondslag te onderzoeken, waarop het gebouw zijner zaligheid is opgetrokken. Hij is een kind Gods, niet op grond van allerlei bevindingen der ziel, maar op grond van de belofte des Heeren. En daarvan verzekerd, kan hij nu vrij rondom zich zien en onbevangen genieten van alle goede gave en volmaakte gift, die er afdaalt van den Vader der lichten. Alles is het zijne, omdat hij van Christus en Christus Godes is. De gansche wereld wordt materiaal voor zijn plicht. Het religieuze leven heeft wel een eigen inhoud en eene zelfstandige waarde. Het blijft het centrum, het hart, de haard, van waaruit al zijn denken en handelen uitgaat, bezield en verwarmd wordt. Daar, in de gemeenschap met God, sterkt hij zich tot den arbeid, gordt hij zich aan voor den strijd. Maar dat verborgene leven der gemeenschap met God is toch het gansche leven niet. Het bidvertrek is wel de binnenkamer, maar niet de geheele woning, waarin hij leeft en verkeert. Het geestelijke leven sluit het huiselijk en burgerlijk, het maatschappelijk en staatkundig, het leven voor kunst en wetenschap niet uit. Het is er wel onderscheiden van, het is er in waarde ook ver boven verheven, maar het vormt er geen onverzoenlijke tegenstelling mede; veeleer is het de kracht, die tot de trouwe vervulling der aardsche roeping in staat stelt en heel het leven stempelt tot een dienen 78 van God. Het koninkrijk Gods is wel aan eene parel gelijk, tegen welker waarde de gansche wereld niet opweegt, maar het is ook gelijk aan een zuurdeesem, die het gansche deeg doorzuurt. Het geloof is de weg der zaligheid niet slechts, het is ook de overwinning der wereld.

103 Maar dat neemt toch niet weg, dat de beteekenis van de Christelijke religie niet tot de redding en zaligheid van enkele zielen beperkt mag worden. Gansch anders komt de zaak dan ook te staan voor hem, die in overeenstemming met de Schrift en met de belijdenis der Reformatie het geloof niet plaatst aan het einde, maar aan het begin van den heilsweg; die niet naar het geloof streeft maar uit het geloof leeft; die niet werkt, om te gelooven, maar gelooft om te werken. Zulk een Christenmensch heeft zijn steunpunt gevonden in de belofte van Gods genade in Christus; vast ligt het fundament zijner hope, want het ligt buiten hem, in het Woord Gods, dat nimmer zal wankelen. Hij behoeft niet telkens de echtheid en hechtheid van den grondslag te onderzoeken, waarop het gebouw zijner zaligheid is opgetrokken. Hij is een kind Gods, niet op grond van allerlei bevindingen der ziel, maar op grond van de belofte des Heeren. En daarvan verzekerd, kan hij nu vrij rondom zich zien en onbevangen genieten van alle goede gave en volmaakte gift, die er afdaalt van den Vader der lichten. Alles is het zijne, omdat hij van Christus en Christus Godes is. De gansche wereld wordt materiaal voor zijn plicht. Het religieuze leven heeft wel een eigen inhoud en eene zelfstandige waarde. Het blijft het centrum, het hart, de haard, van waaruit al zijn denken en handelen uitgaat, bezield en verwarmd wordt. Daar, in de gemeenschap met God, sterkt hij zich tot den arbeid, gordt hij zich aan voor den strijd. Maar dat verborgene leven der gemeenschap met God is toch het gansche leven niet. Het bidvertrek is wel 104 de binnenkamer, maar niet de geheele woning, waarin hij leeft en verkeert. Het geestelijke leven sluit het huiselijk en burgerlijk, het maatschappelijk en staatkundig, het leven voor kunst en wetenschap niet uit. Het is er wel onderscheiden van, het is er in waarde ook ver boven verheven, maar het vormt er geen onverzoenlijke tegenstelling mede; veeleer is het de kracht, die tot de trouwe vervulling der aardsche roeping in staat stelt en heel het leven stempelt tot een dienen van God. Het koninkrijk Gods is wel aan eene parel gelijk, tegen welker waarde de gansche wereld niet opweegt, maar het is ook gelijk aan een zuurdeesem, die het gansche deeg doorzuurt. Het geloof is de weg der zaligheid niet slechts, het is ook de overwinning der wereld.

Maar dat neemt toch niet weg, dat de beteekenis van de Christelijke religie niet tot de redding en zaligheid van enkele zielen beperkt mag worden. Gansch anders komt de zaak dan ook te staan voor hem, die in overeenstemming met de Schrift en met de belijdenis der Reformatie het geloof niet plaatst aan het einde, maar aan het begin van den heilsweg; die niet naar het geloof streeft maar uit het geloof leeft; die niet werkt, om te gelooven, maar gelooft om te werken. Zulk een Christenmensch heeft zijn steunpunt gevonden in de belofte van Gods genade in Christus; vast ligt het fundament zijner hope, want het ligt buiten hem, in het Woord Gods, dat nimmer zal wankelen. Hij behoeft niet telkens de echtheid en hechtheid van den grondslag te onderzoeken, waarop het gebouw zijner zaligheid is opgetrokken. Hij is een kind Gods, niet op grond van allerlei bevindingen der ziel, maar op grond van de belofte des Heeren. En daarvan verzekerd, kan hij nu vrij rondom zich zien en onbevangen genieten van alle goede gave en volmaakte gift, die er afdaalt van den Vader der lichten. Alles is het zijne, omdat hij van Christus en Christus Godes is. De gansche wereld wordt materiaal voor zijn plicht.

Het religieuze leven heeft wel een eigen inhoud en eene zelfstandige waarde. Het blijft het centrum, het hart, de haard, van waaruit al zijn denken en handelen 102 uitgaat, bezield en verwarmd wordt. Daar, in de gemeenschap met God, sterkt hij zich tot den arbeid, gordt hij zich aan voor den strijd. Maar dat verborgene leven der gemeenschap met God is toch het gansche leven niet. Het bidvertrek is wel de binnenkamer, maar niet de geheele woning, waarin hij leeft en verkeert. Het geestelijke leven sluit het huiselijk en burgerlijk, het maatschappelijk en staatkundig, het leven voor kunst en wetenschap niet uit. Het is er wel onderscheiden van, het is er in waarde ook ver boven verheven, maar het vormt er geen onverzoenlijke tegenstelling mede; veeleer is het de kracht, die tot de trouwe vervulling der aardsche roeping in staat stelt en heel het leven stempelt tot een dienen van God. Het koninkrijk Gods is wel aan eene parel gelijk, tegen welker waarde de gansche wereld niet opweegt, maar het is ook gelijk aan een zuurdeesem, die het gansche deeg doorzuurt. Het geloof is de weg der zaligheid niet slechts, het is ook de overwinning der wereld.

But this does not suggest that the meaning of the Christian religion may be limited to the saving of individual souls. The situation appears much different to those who in agreement with the Scriptures and with the confession of the Reformation do 95 not place faith at the end, but at the beginning of the way of salvation. This way doesn't strive for faith, but lives out of faith. It is the way that does not work in order to believe, but believes in order to work. Such a Christian has found his standpoint in the promises of God's grace in Christ. The foundations of his hope are fixed, for they lie outside him in God's word, which will never be moved. He doesn't need to constantly examine the genuineness and strength of the foundation on which the building of his salvation has been built. He is a child of God not on the basis of all kinds of inner experiences but on the basis of the promises of the Lord. Assured of this, he can now freely look around and enjoy all the good gifts and the perfect gift that descends from the Father of lights. Everything is his because he is Christ's and Christ is God's. The whole world becomes material for his duty.

Religious life does have its own content and independent value. It remains the center, the heart from which all the Christian's thoughts and acts proceed, by which they are animated and given the warmth of life. There, in fellowship with God, he is strengthened for his labors and girds himself for the battle. But that mysterious life of fellowship with God is not the whole of life. The prayer chamber is the inner room, although it is not the whole house in which he lives and functions. Spiritual life does not exclude family and social life, business and politics, art and science. It is distinct from these; it is also of 96 much greater value, but it does not stand irreconcilably opposed to it. Rather it is the power that enables us to faithfully fulfill our earthly calling, stamping all of life as service to God. The Kingdom of God is, to be sure, like a pearl more precious than the whole world, but it is also like a leaven that leavens the entire dough. Faith isn't only the way of salvation, it also involves overcoming the world.

In die overtuiging staat en arbeidt de Christen, gelijk de Schrift hem ons teekent, gelijk hij in den Catechismus van Heidelberg aan het woord is. Met God verzoend, is hij het ook met alle dingen. Omdat hij in den Vader van Christus den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde belijdt, kan hij niet eng zijn van hart en niet nauw in zijne ingewanden. Priester in ’s Heeren tempel, is hij koning over de gansche aarde. Omdat hij Christen is, is hij mensch in vollen, waarachtigen zin. Hij heeft de bloemen lief, die er groeien aan zijn voet, en bewondert de starren, die fonkelen boven zijn hoofd. Hij veracht de kunst niet, die hem eene kostelijke gave Gods is, en hij smaalt niet op de wetenschap, die hem een gift is van den Vader der lichten. Hij gelooft, dat alle schepsel Gods goed is en dat er niets verwerpelijk is, met dankzegging genomen zijnde. Hij arbeidt niet om succes, en werkt niet om loon, maar hij doet, wat zijne hand vindt om te doen, ziende in het gebod en blind in de toekomst. Hij doet goede werken, eer hij eraan denkt, en draagt vruchten, voordat hij het weet. Hij is een bloem gelijk, die onbewust haar liefelijken geur rondom zich verspreidt. Hij is in één woord een mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En wijl het leven hem Christus is, is hem straks het sterven gewin.


Kampen, December 1901.

H. Bavinck.


In die overtuiging staat en arbeidt de Christen, gelijk de Schrift hem ons teekent, gelijk hij in den Catechismus van Heidelberg aan het woord is. Met God verzoend, is hij het ook met alle dingen. Omdat hij in den Vader van Christus den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde belijdt, kan hij niet eng zijn van hart en niet nauw in zijne ingewanden. Priester in ’s Heeren tempel, is hij koning over de gansche aarde. Omdat hij Christen is, is hij mensch in vollen, waarachtigen zin. Hij heeft de bloemen lief, die er groeien aan zijn voet, en bewondert de starren, die fonkelen boven zijn hoofd. Hij veracht de kunst niet, die hem eene kostelijke gave Gods is, en hij smaalt niet op de wetenschap, die hem een gift is van den Vader der lichten. Hij gelooft, dat alle schepsel Gods goed is en dat er niets verwerpelijk is, met dankzegging genomen zijnde. Hij arbeidt niet om succes, en werkt niet om loon, maar hij doet, wat zijne hand vindt om te doen, ziende in het gebod en blind in de toekomst. Hij doet goede werken, eer hij eraan denkt, en draagt vruchten, voordat hij het weet. Hij is een bloem gelijk, die onbewust haar liefelijken geur rondom zich verspreidt. Hij is in één woord een mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En wijl het leven hem Christus is, is hem straks het sterven gewin.


In die overtuiging staat en arbeidt de Christen, gelijk de Schrift hem ons teekent, gelijk hij in den Catechismus van Heidelberg aan het woord is. Met God verzoend, is hij het ook met alle dingen. Omdat hij in den Vader van Christus den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde belijdt, kan hij niet eng zijn van hart en niet nauw in zijne ingewanden. Zelf heeft God immers de wereld alzoo liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gezonden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. En deze Zoon is op aarde gekomen, niet opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zoude behouden worden. In zijn kruis zijn hemel en aarde met elkander verzoend; onder Hem als het Hoofd worden alle dingen vergaderd tot één. 105 Op de redding der gemeente als nieuwe menschheid, op de verlossing der wereld in organischen zin, op den nieuwen hemel en de nieuwe aarde loopt daarom naar Gods raad de historie aller dingen uit. Alles is thans reeds naar recht en in beginsel het eigendom der gemeente, omdat zij Christi, en Christus Godes is. Priester in ’s Heeren tempel, is hij koning over de gansche aarde. Omdat hij Christen is, is hij mensch in vollen, waarachtigen zin. Hij heeft de bloemen lief, die er groeien aan zijn voet, en bewondert de starren, die fonkelen boven zijn hoofd. Hij veracht de kunst niet, die hem eene kostelijke gave Gods is, en hij smaalt niet op de wetenschap, die hem een gift is van den Vader der lichten. Hij gelooft, dat alle schepsel Gods goed is en dat er niets verwerpelijk is, met dankzegging genomen zijnde. Hij arbeidt niet om succes, en werkt niet om loon, maar hij doet, wat zijne hand vindt om te doen, ziende in het gebod en blind in de toekomst. Hij doet goede werken, eer hij eraan denkt, en draagt vruchten, voordat hij het weet. Hij is een bloem gelijk, die onbewust haar liefelijken geur rondom zich verspreidt. Hij is in één woord een mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En wijl het leven hem Christus is, is hem straks het sterven gewin.


In die overtuiging staat en arbeidt de Christen, gelijk de Schrift hem ons teekent, gelijk hij in den Catechismus van Heidelberg aan het woord is. Met God verzoend, is hij het ook met alle dingen. Omdat hij in den Vader van Christus den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde belijdt, kan hij niet eng zijn van hart en niet nauw in zijne ingewanden. Zelf heeft God immers de wereld alzoo liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gezonden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. En deze Zoon is op aarde gekomen, niet opdat Hij de wereld 103 veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zoude behouden worden. In zijn kruis zijn hemel en aarde met elkander verzoend; onder Hem als het Hoofd worden alle dingen vergaderd tot één.

Op de redding der gemeente als nieuwe menschheid, op de verlossing der wereld in organischen zin, op den nieuwen hemel en de nieuwe aarde loopt daarom naar Gods raad de historie aller dingen uit. Alles is thans reeds naar recht en in beginsel het eigendom der gemeente, omdat zij Christi, en Christus Godes is. Priester in ’s Heeren tempel, is de geloovige dies koning over de gansche aarde. Omdat hij Christen is, is hij mensch in vollen, waarachtigen zin. Hij heeft de bloemen lief, die er groeien aan zijn voet, en bewondert de starren, die fonkelen boven zijn hoofd. Hij veracht de kunst niet, die hem eene kostelijke gave Gods is, en hij smaalt niet op de wetenschap, die hem een gift is van den Vader der lichten. Hij gelooft, dat alle schepsel Gods goed is en dat er niets verwerpelijk is, met dankzegging genomen zijnde. Hij arbeidt niet om succes, en werkt niet om loon, maar hij doet, wat zijne hand vindt om te doen, ziende in het gebod en blind in de toekomst. Hij doet goede werken, eer hij eraan denkt, en draagt vruchten, voordat hij het weet. Hij is een bloem gelijk, die onbewust haar liefelijken geur rondom zich verspreidt. Hij is in één woord een mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En wijl het leven hem Christus is, is hem straks het sterven gewin.


The Christian, as he is drawn in Scripture and as he speaks in the Heidelberg Catechism, stands and works in this conviction. Reconciled with God, he is also reconciled with all things. Because in the Father of Christ he confesses the Almighty, Creator of heaven and earth, he cannot be small-hearted and constricted in his affections. For God Himself so loved the world that He sent His only begotten Son so that whoever believes in Him shall not perish but have everlasting life. And this Son came to earth not to condemn the world but to save it. In His cross heaven and earth are reconciled. Under Him all things shall be gathered together with Him as head.

The history of all things proceeds according to His counsel toward the redemption of the church as the new humanity, toward the liberation of the world in an organic sense, toward the new heaven and the new earth. Even now, by rights, everything in principle belongs to the church, because it is Christ's and Christ is God's. As a priest in the temple of the Lord, he who believes this is king over the whole earth. Because he is a Christian, he is human 97 in the full, true sense. He loves the flowers that grow at his feet and admires the stars that sparkle overhead. He does not disdain the arts, which are to him a precious gift from God. Nor does he belittle the sciences, for these, too, are a gift from the Father of lights. He believes that everything God has created is good and that, taken in thanksgiving, nothing is condemned. He labors not for success and doesn't work for wages, but he does what comes to hand, seeing, by means of God's commandments, though ignorant of what the future may bring. He does good works without thinking twice and bears fruit before he realizes it. He is like a flower that spreads its fragrance unawares. He is, in a word, a man of God, perfectly equipped to all good works. And while for him to live is Christ, in the end to die is gain.

* A change from confessional theology to the comparative study of religions (trans.)





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept