Honig uit den Rotssteen

VII. „Graven die niet openbaar zijn"

Zij zijn gelijk graven die niet openbaar zijn, en de menschen die daarover wandelen, weten het niet.

Luk. 11 : 44c. a


Diep somber en toch roerend schoon is het beeld door Jezus van ons menschelijk hart gebruikt: „een graf dat niet openbaar is en waarlangs de menschen voorbijwandelen, zonder te vermoeden wat er in omgaat."

o, Toets aan dat beeld de verborgen diepte van uw eigen gemoed! Ik weet wel, Jezus past het op den Farizeër toe, maar ontslaat dat u? Zijt gij dan van den Farizeër vrij? Vrij voor het aldoorzoekend schijnsel van dat eeuwig Licht, waarvoor zelfs de diepste vouwen van uw hart geen verberging zijn? Greept ge met zulk een macht de waarheid en de waarheid u aan, dat er geen „van binnen" en „van buiten" meer voor u bestaat; alle scheidsmuur inviel, alle voorhangsel ontwee scheurde, en op „het uiterste der tong" of in het „verscholene van uw ziel" volmaakt één en hetzelfde is, voor uw bewustzijn niet slechts, maar voor Hém die u oordeelt?

„Niet stelen," ge belijdt het, is niet maar dat ge nimmer iets wegneemt of doet wat u een dief zou maken, maar heeft voor Gods oog een fijner zin: van niets in huis of schatkist te hebben, wat de Heer zelf er niet inbracht.

Zoo legt ge ál Gods geboden uit, en zet den man terecht, die om zijn niet-overtreden in het grove, geen schuld voelt voor de wet. 20

Maar waarom dan, bid ik u, bij het oordeel over den Farizeër, bij het grove staan gebleven; alleen den verkapten femelaar, den schijnheiligen booswicht in het oog gevat; en intusschen uw eigen arglistig hart door den nóg arglistiger Sathan in de strikken van den fijneren Farizeër laten vangen?

Of gelooft ge dan niet, dat het Farizeisme een pestgif is, dat ook in zijn fijnste verdunning nog doodelijk op het bloed uwer ziel kan werken? Acht ge ook dat Jezus er u zoo zieldoordringend voor zou gewaarschuwd hebben, als er schadeloos meę te spelen viel en de uitwerking er van niet zoo ongelooflijk nadeelig was? Ziet ge dan niet hoe onder de minste aanraking met het Farizeisme de schoonste bloem verwelkt?

Een graf, 'twelk niet openbaar is! Dat de menschen u gadeslaan, langs u heen wandelen, op u turen, en dan ja wel dien sierelijk gehouwen lijksteen en dat vrome opschrift zien, maar niets merken van wat er wriemelt en woelt in de kuilen van uw hart.

o, Geloof het toch, vroom te zijn heeft een bekoring, maar als dat vroom zijn om de vroomheid en niet om den Heiligen God gaat, dan is het een dood aas, geeft een reuke der ontbinding van zich en bant alle waarachtige vroomheid bij u uit.

Farizeisme . . . alsof men overluid voor of met anderen biddend, in dat bidden nooit dan om God en nimmer om die andere menschen dacht.

Meer in schijn dan in wezen heilig . . . alsof het doen of laten van iets, als een andere „vrome" er bij was; een vrome, die het op zijn beurt weęr evenzoo om u meer dan om God zou laten; den loon dier daad niet weg heeft.

Van buiten anders dan van binnen . . . alsof er met de lippen nooit geloofd was dat 't hart zon op eigen grootheid; of gepreveld met de tonge dat er geen gebed in de ziel was.

Voor God en menschen één . . . alsof ge nooit schijnbaar met een wereld gebroken hadt, met welke ge aan de achterpoort van uw ziel weęr een gesprek aanknoopt.

Erger nog, voor God en voor u zelven één . . . alsof ge niet evenzeer, u zelf misleidend, vaak een kruis scheent te hebben opgenomen dat nog onaangeroerd op den grond lag, een offer dacht gebracht te hebben, dat nog te grazen liep 21 in de velden uwer eigenliefde; of ook aan een verborgenheid u reeds toerekendet, waarvan uw onrein, uw stootig, tegenstrevig hart nog zelfs 't eerste schijnsel nooit opving.

En dan noemden we nog het gruwelijkste, voor God meest gevloekte en smakelijkste niet, dat nog, o, zij God uw ziele genadig, dat nog herbergen daar binnen, dat nog heimelijk strelen en koesteren, dat nog troetelen en liefhebben van de giftige worm die u van de jeugd aan stak; van het kwaad dat úw zielskwaad bij uitstek; de altijd aan u klevende, voor u meest verleidelijke, boezemzonde, zooals ze 't noemen plegen, de kanker aan het genadewerk in uw ziel is, . . . en dat . . . onder het meęloopen met de „schaapkens van den eenigen Herder;" al meędoende met wie van Gods uitverkorenen zijn; u dietsmakend dat ge ál heiliger wordt! . . . o, Zeg mij, verstaat ge 't dan nog niet van die „graven die niet openbaar zijn", waar ieder, wierd de lijksteen er eens van opgelicht, dat te zien kwam wat er in woelt en zweert, met de diepste walging zich van weg zou maken?

Och, die pas beginnen denken dat het hún niet aangaat!

Wie verder kwam en het tot een wandelen met zijn God (dus in het licht des Eeuwigen) bracht, wil er wel voor uitkomen, dat hij verre van gerust is.

Maar wie nog dieper werd ingeleid en allengs inzag dat ook wat hij „zijn oprechtheid" noemde zonder dát licht niets dan donkerheid is, bidt het „God wees mij zondaar genadig" van dien Farizeër daarbinnen bovenal!




a Eerder gepubliceerd in De Heraut No. 7 (20 januari 1878).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept