Honig uit den Rotssteen

IX. „Gekomen om vuur op de aarde te werpen!"

Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen.

Luk. 11 : 49. a


Neen, op het feit valt niet af te dingen.

Jezus heeft het gezegd; omstandig, ondubbelzinnig, zoo kras mogelijk gezegd: om vrede op aarde te brengen kwam hij niet.

Eer kwam hij om het tegendeel te doen. Niet om vrede, maar om verdeeldheid te stichten; om onvrede en scheuring tot in den boezem van het huisgezin te doen doordringen; en zelfs den band tusschen moeder en kind niet te ontzien!

Niet om met stil geluk en vreugde, maar om met vuur te doopen, is Jezus op aarde gekomen, en wie het anders voorstelt, speelt eigenmachtig met machtelooze idealen, maar het Evangelie kent hij niet.

o, We weten wel, er is aan Jezus óók een belofte van heiligen vrede. „Vredevorst" is zijn eeretitel. Van „vrede op aarde" zong heet engelenheir bij zijn kribbe. „Hij is onze vrede!" Zelf sprak hij het voor zijne bedroefde jongeren uit: „Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u!" Maar dit heerlijk vergezicht heeft met de soetsappige, lauwe, onveranderlijke vredelievendheid, u door valsche profeten, ten koste van eer en plicht, van waarheid en overtuiging, en dan nog wel in den naam van onzen Jezus, aanbevolen, volstrekt niets gemeen.

De vrede die door Jezus komt is iets veel heerlijkers, iets oneindig rijkers en hoogers; is vrede in den diepsten zin, 26 en in den hoogsten toon, en in den wijdsten omvang, en van stoorloozen duur; vrede niet ondanks, maar in uw hart; niet ten koste, maar als vrucht der waarheid; met God en daarom uit God; in lijdensdoop en persing der ziele in u gewrocht door den H. Geest, om eens in glorie en onbeschrijflijke heerlijkheid om u te ruischen, als ook het „komen op de wolken" zal zijn volbracht.

Maar om ons dán dien heiligen vrede, zijn vrede, te kunnen schenken, moest hij het aandurven, om nú den bestaanden, maar zonder recht bestaanden, vrede opzettelijk te verbreken.

Zie, zoo doet ook de landverhuizer, die voor zijn gezin een vreedzame woning begeert in het nog onbetreden oord. Al wat hij voor en om zich ziet is nog bosch, een eeuwenheugend woud, waaruit de plechtigste stilte hem als een geruisch des vredes tegenkomt. En toch bevestigt hij dien doelloozen vrede niet. Integendeel, om tot de „woonstede des vredes", die hij begeert, te komen, moet hij 't juist aandurven, om dien bestaanden vrede in het wilde woud te verstoren. Het aandurven om vuur in dat kreupelgewas te werpen; die stammen met krakend geweld voor den grond te leggen; het wouddier huilend te doen opschrikken; en het al om zich heen te veranderen in een tooneel der verwoesting. En zelfs dan komt nog de vrede niet, maar moet eerst de nu ontbloote bodem omgewoeld; moeten de tronken met hun wortelen uitgebrand, diepten voor de fundamenten; putten voor zijn kalk uitgegraven; en zoo eerst rijzen van lieverleê de muren, kunnen de vloeren gelegd worden, kan er een beschutting tegen den wind des daags komen; en aldus zich allengs de vriendelijke woonstede ontsluiten, waarin stille vrede hem beiden zal.

En waarom mocht Jezus dan niet evenzoo doen?

Waarom had hij den doelloozen vrede in dat wilde woud van de kinderen der menschen dan moeten eerbiedigen? Waarom mocht hij niet eerst vuur aanbrengen om de netels en distels van nijd en hebzucht weg te branden? Waarom schijnt het u met zijn roeping dan te strijden, dat hij eerst den bijl aan de wortel van den boom lei om de rechtopgaande stammen van hoogmoed en eigengerechtigheid te vellen? Waarom zou het ons heilig ideaal dan weêrspreken, dat ook hij eerst de demonen opjoeg en „den brieschenden leeuw" bij den muil greep? Wat steekt er dan, bid ik u, onnatuurlijks 27 in, dat ook onze Heiland met het omwoelen van den grond in ons hart, met het ontwortelen van de harde tronken der zonde, met het ingraven in den levensbodem van staten en volken, van maatschappij en huisgezin begon, en dat eerst als de muren van het Godsgebouw voleind en het nieuwe levensterrein geheel voltooid zal wezen, óók uitwendig, óók om ons heen, zijn heilige vrede kan komen?

Of kent ge dan de teekenen des hemels niet?

Als er een wolk opkomt, vraagt Jezus, verwacht ge dan niet éérst regen, en eerst daarna, als de Zuidenwind de wolken uitgoot en had weggedreven, het doorbreken van het heerlijk licht? En nu, was dan ook Jezus' opkomen niet eerst als dat van een zwangere wolk, die deze arme wereld, dor en mat als ze in haar eigen droogheid kwijnde, met haar malsche droppen verkwikken zou? En kan het dan anders, of eerst moet het door die wolk donker worden, moeten de winden huilen, de waterstroomen nederkomen, zal eens, als geheel die wolk zal ontledigd zijn en de „opgeploegde voor dronken gemaakt," het lieflijk schijnsel doorbreken van de „Zonne der gerechtigheid."

Maar merk op de daden des Heeren: in het land van Gosen is het altijd licht! En daarom, al moet de vrede met uw eigen vleesch, met uw eigen ik, met wereld en Sathan, met schijnvromen en valsche broeders, met al wat goddeloos is, weêr telkens verstoord, toch is steeds vrede op aarde te smaken, mits ge lust hebt aan vrede met God, aan vrede door al dieper verloochening, vrede voor u, als voor Hem die uw leven is, — door te bloeden op uw kruis!




a Eerder gepubliceerd in De Heraut No. 9 (3 februari 1878).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept