Honig uit den Rotssteen

XCIII. „De vrucht des Geestes"

Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.

Tegen de zoodanigen is de wet niet.

Gal. 5 : 22, 23. a


Het komt er op aan; en vóór alle dingen op aan; dat de eeuwige Heere onze groote God en Zaligmaker, verheerlijkt worde.

Dat is áller schepselen einddoel.

Zeer bijzonder van den mensch.

En het allerbijzonderst van zijn Christenen.

En die heerlijkheid Gods op aarde zit niet in een schijn of een uitwendigen dienst; maar dáárin dat er bij zijn Christenen iets aan hun ziel voor den dag kome, waarvan ieder tast en ziet: „dát komt nu eens niet uit dien mensch zelf; dát is een werk van hooger; daar spreekt kracht Gods in!"

Vrucht moet er zijn. Een vrucht die schoon; een vrucht die lieflijk is; een vrucht die de zielen aantrekt; zúlk een, waar duidelijk leesbaar Gods eigen handmerk op staat.

Dat de vruchten der zonde aan u minderen, is niet genoeg.

Zeker moet ook dat. Want iemand, die leeft in de overtuiging „ik ben Gods kind", en aan de rank van wiens ziel het dag in dag uit het oude waterlot blijft, die mensch loopt zeer gevaarlijk en mag zich de kenmerken van het kindschap nog wel eens aanleggen. Een tijdelijke terugval in zonde is 332 bij den verloste denkbaar. Een aldoor leven in de oude zonde niet.

Maar ook al wierd dan zooveel gewonnen, dat ge dankbaar zeggen kondt: „God lof, die of die zonde is geminderd!" weet dan wel, dat dit nog niets afdoet. Dat kan nog zeer goed eigen werk in u zijn. En een teeken van het echte werk Gods in het verminderen van uw zonde, vertoont zich dan pas in u, indien te gelijker tijd al „de werken des vleesches&#!48; in kracht afnemen.

Stuk voor stuk uw zonden te willen wegkrijgen, is de raad van den Verleider. De fontein zelve, waaruit alle zonden opborrelen, af te leiden, is het heilig doen uws Gods.

Merk op dit verschil, mijn broeder! Daar hangt uw kracht; uw gelukken; daar hangt de vrede uwer ziel aan.

*

Maar stel nu, zóóver kwam het dan bij u. Gij in u zelf, op u zelf, voor u zelf, nog de oude schandelijke goddelooze zondaar, vleeschelijk, onder de zonde verkocht. gaar in Christus rein, heilig, zalig. Door het geloof. Door niets dan geloof. En nu de strijdige bevinding, van al meer zonden in u te vinden, en toch feitelijk te ervaren dat de kracht van álle zonden gelijkelijk in u afneemt. o, Wel u, indien uw ziel er zóó onder verkeert!

Evenwel, zou God de Heere nu daardoor reeds tot zijn eere van u komen?

Als het aanstootelijke voor Gods heilig oog in u getemperd wordt, is dat reeds eere voor Hem?

Stel eens, alle zondevrucht hield ganschelijk in u op; in alle menschen op; wat was er dan voor God in zijn hof?

Immers niets.

Nog geen enkele bloemknop, nog geen enkele bloesem, nog geen enkele vrucht.

En juist eerst als het aan die vrucht toekomt, is de glans neêrgedaald en gaat het schitteren voor Gods eer.

Let wel, niet van de vruchten des Geestes, spreek ik, maar van de vrucht des Geestes; want zooals het met het afnemen der zonde is, evenzoo staat het ook met de uitbotting aan den heiligen stam.

Alle zonden nemen, als de Geest werkt, gelijkelijk af. Maar ook alle deugden komen, als de Geest werkt, gelijk op. 333

Er zijn niet vruchten des Geestes.

Er is maar ééne vrucht. Zie het slechts na én in Gal. 5 : 22 én in Efeze 5 : 9.

En in die ééne vrucht zit alles in: én liefde; én blijdschap; én vrede; én lankmoedigheid; én goedertierenheid; én goedheid; én geloof; én zachtmoedigheid; én matigheid.

Niet in de menschelijke nabootsing. Dan komen ook die deugden stuk voor stuk voor.

Maar als het 's Geestes drijven, als het Gods werk is, dan is die vrucht één.

*

Ziet ge van die vrucht veel?

Helaas, het schijnen geestelijk zeer tegenspoedige tijden te zijn, die, door de eigen schuld van 's Heeren volk, dat volk zoo armelijk aan vrucht laten.

o, Haast zou ik zeggen: Kwame er maar weêr eens een bittere vervolging! Snede de Heere ons door dolk en zwaard maar weêr van de wereldgelijkvormigheid af. Schroeide en zengde Hij door het vuur van den brandstapel ons de farizeesche wol maar weêr van de ziel af.

Want bij God, zoo diep schijnt dan toch maar de verwoesting van de zonde te wezen, dat zelfs bij de stilst en rijkst geloovigen 's Heeren zaligmakend Evangelie niet tot een tiende komt van zijn vroegere onder het kruis betoonde kracht.

Gij zult niet een anderen God hebben; gij zult niet stelen, gij zult niet echtbreken; . . . dat verstaat men ja. Maar dat dit verbod alleen kracht heeft, omdat er achter ligt en er onder ligt het roepen van Gods eigen Wezen, dat gij lust zoudt hebben aan God alleen; lust zoudt hebben aan geven en barmhartig zijn; lust zoudt hebben aan toewijding en dienen en u zelf verloochenen, en nederig zijn. Niet als een dwang, maar zoo blij als een kind is, dat uit mag naar den hof, om bloemen te plukken en ze zich als een krans door het haar te vlechten. Zie, dat ziet meer dan één voorbij.

En God, die wist, dat we dit voorbij zouden zien, heeft daarom in zijn Woord het ons met een diamanten griffie ingeschreven: dat we de vrucht des Geestes hebben moeten.

Dát Woord nu komt ook in déze regelen weêr op u aan.

En indien het nu gebeuren mag, dat dit heden of morgen een meer uitkomen van de vrucht des Geestes in u ten 334 gevolge heeft, dan heeft dit stukje het niet gedaan, en dan hebt gij dit niet gedaan, maar dan deed dit het Woord, dienende als middel in Gods hand, om de werking en doordringing en persing van den Heiligen Geest in u te bevorderen.

Want let wel, het is in oorsprong en blijft in wezen: de vrucht des Geestes.

Van den Heiligen Geest. En dus niet van u, of van eenig mensch.

Maar dien Heiligen Geest in ons te dragen; te weten dat onze lichamen tempelen van dien Heiligen Geest zijn, en als we zoo eens alleen zijn, of eenzaam rondloopen, of aan onzen arbeid zitten, te mogen en te kunnen denken: Nu werkt daar van binnen in mij, arme zondaar, de Heilige Geest, die te zamen met den Vader en den Zoon een eeuwig en waarachtig God is, — o, dat is zoo iets ontzettend groots.

Iets zóó groots, dat er meê te spelen, al te schrikkelijke onheiligheid ware.

En daarom, gelijk de olie door het linnen heendringt, zoo perst ook de zalving des Heiligen Geestes door de voegen uwer ziel heen.

Bij wie weêr versch overgoten is, met dubbele drijfkracht!

En het einde moet en zal; ja moet en zal ook bij u zijn, dat de vrucht van dien Geest er komt; en dat gij in dat vrucht dragen zalig zijt; en dat in uw innerlijken vrede, zoowel als in de vrucht die naar buiten komt, Hij groot wordt gemaakt, die alleen groot zijn mag, en bij, wien alle schepsel minder dan niets is geacht. Onze adem in onze neusgaten!




a Eerder gepubliceerd in De Heraut No. 142 (29 augustus 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept