Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

V. Het verbondshoofd


Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen aan het derde en vierde lid dergenen die Mij haten en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

Ex. 20 : 5, 6. a


Het denkbeeld van een verbond rust in het Wezen van een Drieëenig God; een verbond is de vanzelf gegevene rechtsbetrekking tusschen dien Drieëenigen God en zijn zedelijk schepsel: zijn verbond is het uitgangspunt van alle zedelijk leven; dat verbond is eeuwig als God; zulk een verbond sluit vanzelf den persoon „met zijnen zade" in; en dit, zoodanig, verbond is gesloten tegen den gemeenschappelijken vijand van God en mensch, tegen den Duivel. Dusver bracht ons ons vorig opstel. Thans voegen we er dezen laatsten trek aan toe: Zulk een verbond onderstelt een vorst of hoofd, die in naam van zijn volk het verbond aangaat.

Gemeenlijk spreekt men om dit aan te duiden van 96 een „verbondshoofd"; een uitdrukking waar we niets op tegen hebben, en die we zelfs gemakshalve zullen bijhouden. Slechts zie men wel in, dat ze de bedoelde zaak niet ten volle uitdrukt. Spreek ik toch van „verbondshoofd", dan maakt dit op den oningewijde allicht den indruk, alsof dat hoofd er expres gekomen zou zijn, om dat verbond aan te gaan, zoodat hij er anders niet zou geweest zijn en buiten dat verbond geen roeping of officie heeft; maar eeniglijk optreedt, om nu er eenmaal een verbond te sluiten viel, dat sluiten van het verbond mogelijk te maken. En zie, nu zijn het juist al deze mechanische en gewrongene voorstellingen, die we uit onze bepeinzing van Godes heilige mysteriën moeten wegdoen.

Toen na het Congres van Weenen de Duitsche Bond in het leven trad was men in sommige kringen er zeer naijverig op, om van den Oostenrijkschen keizer steeds als „Verbondshoofd", Bundeshaupt, te spreken; maar bedoelde dan niet, dat hij, als representeerende zijn volk, de conditiën van het Duitsche Verbond op zich had genomen. Immers slechts voor een deel van zijn rijk trad hij in den Bond. Neen, maar dan beteekende die titel van „Bundeshaupt" of Verbondshoofd, dat de keizer van Duitschland onder al de vorsten die het verbond gesloten hadden, als de eerste in rang werd beschouwd, en dus de leiding, voorzitting en aanvoering van het verbond voor zich kon opeischen.

In dien zin zou dus bij de heilige verbonden alleen de hooge heilige God als Verbondshoofd te eeren en te verheerlijken zijn. En toch dat bedoelt men, als men van de verbondshoofden der heilige verbonden 97 gewaagt, volstrekt niet; maar heeft daarmeê op het oog, de personen die van den, kant der menschen in naam van allen en voor allen het verbond aangingen.

Zoo dikwijls Nederland een verbond aangaat met een ander volk, denkt niemand er aan, om op een goeden dag alle Nederlanders saâm te brengen met al de landzaten van dat vreemde volk, en alsnu al die millioenen Nederlanders met die millioenen vreemden een verbond te laten sluiten; maar men laat doodeenvoudig onzen koning het verbond aangaan en door onzen koning sluiten met den koning van dat andere volk. Over en weer komt er maar één enkel persoon voor den dag; en wel van elken kant het hoofd van den Staat, onverschillig of die koning, keizer of hertog zij. Die twee teekenen het verdrag. Zij alleen. En zelfs de namen der ministers en der gezanten die er bij staan, hebben geen andere bedoeling, dan om de authenticiteit van de koninklijke handteekening te waarborgen.

En als die twee nu maar geteekend hebben, zijn de beide volken volkomen gerust. Dan komt het niemand in den zin, om te zeggen: „Zou die koning wel recht hebben om een verplichting of verbintenis aan te gaan, waar ook ik in betrokken ben? Zou zulk een verdrag mij wel binden? Eigenlijk moest ik dan zelfgeteekend hebben. Wat een ander teekent, deert mij niet!" Neen, integendeel, in het gewone leven vindt ieder onzer het volkomen in den haak en naar het behoort, dat één in aller naam spreekt, dat één in aller plaats optreedt, dat één voor allen handelt; en zoodra de koning geteekend heeft, weet, voelt, tast en erkent een iegelijk, dat ook hij; als tot het volk van dien koning behoorende; 98 zelf personeel gebonden is aan wat die koning, meest zelfs buiten zijn voorkennis deed.

Meest buiten zijn voorkennis! Want, mogen we vragen, hoe vele van de vier millioen Nederlanders denkt ge wel, dat er iets af weten van het verdrag dat de koning der Nederlanden met den sultan van Siak had aangegaan? En toch toen later uit dat verdrag het Sumatra-tractaat, en daaruit weer de Atjeh-oorlog is voortgekomen; een oorlog die ons moreel en financieel bedorven heeft; wie onzer heeft er toen aan gedacht ook maar, om dat verbond van Siak te vernietigen?

Dit kan dan ook niet anders. „Buiten uw voorkennis en zonder uw medeweten" gebonden te worden door hetgeen een ander deed en toezeide en op zich nam, wordt in het gewone leven zelfs zoo weinig onzedelijk en zoo volkomen natuurlijk geacht, dat zich in den regel zelfs geen andere verbondssluiting denken laat.

Als een cheik in Arabiës woestijn met een anderen cheik een verbond sluit, om zich saâm tegen een derde te verweren, dan doet hij dit natuurlijk zonder er zijn kleine kinderen over te raadplegen. Maar als straks die vijand komt en ter oorzake van dat verdrag een aanval op zijn tente doet, spit een vijandig Arabier toch allicht één dier kleinen met zijn lans aan den bodem.

En dat geldt nu niet alleen van Arabië en het verre Oosten, maar immers ook in ons eigen land en volk. Hoe zou men de vier millioen Nederlanders kunnen raadplegen? Stellig een millioen van onze bevolking kan nog niet goed spreken en lezen. Zeker een ander millioen hoorde nooit dat er een Siak of een sultan van Siak bestaat. En van de helft die dan nog 99 overblijft, is er minstens nog een derde millioen dat volkomen buiten staat is om de artikelen van zulk een verbond te begrijpen. Terwijl kennis om zulk een verbond in zijn goede of nadeelige gevolgen te beoordeelen, op zijn allerhoogst bij één honderdste van het resteerend millioen zal gevonden worden. M.a.w. onder de vier millioen Nederlanders zijn er stellig drie millioen negenmaal honderd negentig duizend, die alle zedelijke bevoegdheid missen, om meê te spreken over een tractaat met Siak, en hoogstens enkele duizenden die, zoo zoo, even die bevoegdheid hebben zouden. En toch bindt zulk een verbond heel het volk; en komt een iegelijk van dat volk, meest zonder het zelf te Weten, met de gevolgen van zulk een verbond in aanraking.

Ja, zelfs daarmeê is nog niet genoeg gezegd. Want let er wel op, die vier millioen Nederlanders zijn een loopend stroompje, dat alle dag verandert. Alle dag sterven er Nederlanders, en alle dag komen er Nederlanders bij. En wien, zoo bidden we u, komt het nu ooit in den zin, om als hem een kind geboren wordt, te zeggen: „Koning van mijn land, gij hebt wel verbonden aangegaan, maar voor mijn kind gelden die niet, want het leefde nog niet eens toen gij het verbond sloot!" Dat ware onzin. En een ieder stemt dan op maatschappelijk en staatkundig gebied ook onvoorwaardelijk toe, dat we door in eenig land en uit eenig volk geboren te worden, vanzelf en zonder eenige de minste toestemming onzerzijds, door die geboorte zelve onder al die verplichtingen en verbintenissen zijn gekomen, die de koning van dat land voor zijn volk had aangegaan. 100

Zelfs al is de koning die het verbond aanging dood, en dood de andere koning met wien het verbond gesloten werd, dat ontneemt nog in niets zijn verbindende kracht aan de aangegane verbintenissen, en vrij mag geconstateerd, dat gij als Nederlander jegens een ander, die Engelschman is, verbonden zijt tot verplichtingen aangegaan door een reeds gestorven koning van Nederland met een reeds overleden koning van Engeland in een tijd toen noch gij noch die Engelschman geboren waart. En dat om de doodeenvoudige reden, dat niet de enkele personen, maar het volk als volk het verbond aanging, en dat dit volk blijft voortbestaan ook als de nu levende personen sterven, en voor dit volk alzoo niet de persoon van Willem van Oranje, maar de koning in zijn hoedanigheid van kroondrager en met majesteit bekleed vorst voor zijn volk optreedt.

Passen we dit nu op de heilige verbonden Gods toe, dan hebben we dus ook hier slechts te vragen: Zijn die verbonden slechts met enkele personen aangegaan? En, indien niet, zijn ze dan misschien toch slechts aangegegaan voor zekeren tijd? En blijkt nu dat hiervan bij geen enkel der heilige verbonden eenige de minste sprake is: dat ze integendeel alle met heel de menschheid, heel een volk, heel een stam of heel een geslacht zijn aangegaan; niet slechts voor een zeker tijdperk, maar voor al de eeuwen dat zulk een menschengroep aanzijn zal hebben, — dan spreekt het toch immers vanzelf, dat we ook onder de verplichtingen van deze verbonden buiten ons weten, zonder onze voorkennis, en vooral zonder onze toestemming, reeds in onze geboorte gekomen zijn, eenvoudig overmits één voor allen, in aller naam en daarmeê allen 101 bindende, het verbond als hoofd der menschheid, als koning van zijn volk, als stamvorst of geslachtshoofd aanging.

Uit dien hoofde dringen we er dan ook ten ernstigste op aan, dat men toch eindelijk eens ophoude, ter wille van zoogenaamd zedelijke motieven, alle schuld personeel te willen maken, d.i. geen andere schuld te willen erkennen, dan die de mensch, zelf, voor zijn eigen ik, personeel heeft aangegaan.

Die zoo spreekt, leeft buiten de Heilige Schrift, en schonk nog geen luisterend oor aan Hem, dievanden Sinaï sprak: „Ik de Heere uw God ben een ijverig God, die de misdaden der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen die Mij haten en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden." Immers indien er één waarheid klaar en duidelijk in de heilige Godsopenbaring ons wordt voorgehouden, dan toch wel deze: Dat veel ontzaglijker nog dan de personeele schuld die andere, die gemeenschappelijke schuld is, waarvoor we allen saâm aansprakelijk staan, en die ons, ook al wisten we er niets van, nochtans volkomen rechtvaardig wordt toegerekend.

Maar zie, terwijl nu bij de staatsverbonden een iegelijk dat gaaf toestemt en helder inziet, barst er uit het goddelooze hart een storm los, indien de Heilige Israëls dienzelfden regel nu ook in zijn verbond doet gelden. Dat mág, dat zál niet, dat moet weersproken worden, en herders die de kudde in de waarheid weiden moesten, bestaan het om de schare in datopstandig beweren te stijven, in steê er van dat ze alle ziel neer zouden werpen onder de macht van het Woord. 102

En toch, is zelfs voor ons kortzichtig, verduisterd begrip de waarheid dezer gewichtige zaak wel zoo moeilijk in te zien?

Dit stemt men toch toe, niet waar, dat niet eerst stuk voor stuk, de ééne mensch voor en de andere na, door God den Heere elk op zich zelf geschapen zijn, en daarna bijeen gebracht, om nu zoo goed, zoo kwaad het ging met elkaâr te leven; maar dat omgekeerd met den éénen Adam eigenlijk de geheele menschheid reeds aanwezig, in zijne lenden besloten was; en dat heel de verdere historie eigenlijk niets anders is, dan dat God de Heere door zijn almogende kracht, al meer ontplooit en naar buiten doet treden, wat eigenlijk, zij het ook gansch verborgen, er in en met Adam reeds was.

Men geeft derhalve toe, dat de menschheid een organisme vormt, een organisch saâmhangend geheel; en dat het eiggenlijk een onmogelijkheid is om van eenig mensch te zeggen: Zie hier begint nu uw eigen leven, en daar was uw leven nog aan het leven van uw geslacht met zwakker of sterker vezelen vastgeheebt. En geldt dit nu van het lichamelijk leven, hoeveel meer dan niet van het geestelijk leven? Wie zal zeggen waar zijn bewustzijn begon? Waar het reeds aanwezig was in kiem en beginsel ook zonder dat hij het zich herinnert? Wie zal beweren: op dien dag, zoo en zoo laat had ik nog geen bewustzijn, en ééne minuut later had ik het! En hoeveel sterker nu geldt dit niet nog van wil en geweten? Waar begon uw wil? Hoe diep gaan de wortelen van uw wil? Hoe diep weer van die wortelen de vezelen? Och, laat ons de hand toch op den mond leggen, lezer, en zelfs niet verder 103 ons onderwinden om in deze diepte in te dringen. Waanwijsheid, inbeelding is het gebrek aan nadenken, als iemand op zedelijk gebied alleen zijn personeele schuld als schuld wil hebben aangemerkt. En wie God en zijn Woord gelooft, die zegt: „Neen, en nogmaals neen, maar gehouden ben ik ook tot al datgeen, wat een ander wettig in mijn naam en voor mij beloofde, aanging of op zich nam."

Op dat wettige komt het dus maar aan.

En daarom gelijk in een volksorganisme, niet maar A of B zeggen kan: Ik zal mijn volk eens verbinden door een verbond; maar dit recht uitsluitend toekomt aan hem die door God tot een hoofd des volks gezet is, d.i. aan den koning, zoo kan op zedelijk gebied, in onze levensbetrekking en rechtsverhouding voor God niet maar een iegelijk tot hoofd zich opwerpen, maar berust de macht om al het volk wettig te verbinden uitsluitend bij het hoofd dat God over ons gesteld heeft. En wel allereerst bij Adam, die door God zelf in zijn schepping aan het hoofd was geplaatst van heel ons geslacht!

o, Denk dat in, geloof dat Adam dat wist, en zeg ons, of ge niet nu eerst dat ontzaglijke van Adams overtreding voelen gaat.

Wetende dat alles er aan gehangen heeft, overtrad Adam toch.




a Eerder gepubliceerd als ‘Het verbond des Heeren' XII, De Heraut No. 156 (19 december 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept