Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

XI. Het proefgebod


Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de Wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Zoo dan de Wet is onze tuchtmeester tot Christus.

Gal. 3 : 22. a


Van verder bewijs voor het bestaan van een Verbond der werken onthouden we ons. Artikelen als de onderhavige zijn geen afgewerkte godgeleerde verhandelingen en maken dus ook geen de minste aanspraak op volledigheid. Ons doel is alleen maar, om, met het Woord Gods in de hand, duidelijk te maken, hoe roekeloos en lichtvaardig de belijders des Heeren in onze dagen verworpen hebben, wat onze vaderen onder veel strijd en worsteling veroverden; hoe leeg, hol en oppervlakkig de kennisse der waarheid in de gemeente dreigt te worden, als men deze principale stukken aan de vergetelheid prijs geeft; en hoe broodnoodig het voor de getuigen des Heeren in zijn 203 gemeente is, dat ze het dieplood weer zinken laten tot op den grondslag van het diepst liggend fundament.

Maar dit is ons dan ook genoeg; en, mits de ergerende oppervlakkigheid en stuitende onnadenkendheid een einde neme, hangen we volstrekt niet aan een woord en staan we volstrekt niet op het gebruik van eenigen geijkten term. Vindt men den naam van Werkverbond min schoon en spreekt men liever van het „Oorspronkelijk Paradijsverbond", ons wel, mits men de zaak maar de zaak late.

D.w.z. het moet een verbond blijven, en er mag dus niet van gemaakt, dat de oorspronkelijke mensch krachtens zijn schepping in zulk een conditie tot God stond, dat hij door werken verdienen en door verdienste leven zou. Neen, het verbond waarvan we handelen is niet een stilzwijgende natuurwerking, maar een verhouding die door God Almachtig na de schepping door opzettelijke onderhandeling met den mensch is tot stand gekomen. Daarom mijden we dan ook de anders wel gebezigde uitdrukking van natuurverbond, omdat dit aanleiding geeft tot misverstand.

Want dit voelt men toch immers, dat men om den mensch na zijn schepping uit zijn onvrijen in zijn zedelijk vrijen toestand te laten overgaan, een opzettelijke afzonderlijke daad Gods niet missen kan.

De mensch na zijn schepping bevond zich als een willoos wezen in de alomvattende mogendheid van zijn almachtigen, majestueuzen Souverein. Hoe zou er dan een gevoel, een besef van vrijheid, van eigen verantwoordelijkheid, van zedelijken plicht in hem ontwaakt of opgekomen zijn, indien God de Heere dit in hem sluimerend besef niet zelf had opgewekt? Eerst doordien 204 God den mensch aansprak, als een met wien Hij, God, onderhandelen wilde, kon in den mensch opleven het besef, dat hij zelf een zelfstandig leven bezat.

Zonder intreding van een opzettelijk gesloten verbond, blijft dus alles bij Adam een verzinken onder de verpletterende majesteit van den almogenden en alomtegenwoordigen God; en eerst doordien die Almachtige hem zelf tegenover zich plaatst, komt er in den mensch een gevoel, een besef, een wetenschap van verantwoordelijkheid voor roeping en plicht.

Daar gaan we dus nooit van af. Het Verbond der werken lag niet steelsgewijs in de schepping van den mensch, maar kwam door opzettelijke bondssluiting ná de schepping tot stand.

En evenzoo moet men de zaak de zaak laten, en dus niet wat een verbond was verflauwen of verzwakken door het te verwateren tot een bloote belofte.

Een belofte toch is met of zonder bedingen.

Zegt men nu, het was een belofte zonder bedingen, dan springt het toch in het oog, dat men op den paradijstoestand in den staat der rechtheid overbrengt, wat alleen denkbaar is, als genade en erbarming tegenover den staat der zonde.

En zegt men: Neen, maar een belofte met bedingen, dan vragen we wederom met „aangenomene" of „niet aangenomene" bedingen? Antwoordt ge nu: „Een belofte met bedingen die Adam niet aannam", dan begaat ge natuurlijk de fout, om u in den nog onzondigen Adam reeds opstand en verzet tegen den wille Gods te denken. En zegt ge, zelf hiervan het ongerijmde inziende: „Neen, maar een belofte met bedingen die Adam aannam!" — welnu, dan twisten we over woorden niet, maar 205 vragen dan toch met dringenden ernst, waarom men de waarheid dan nog langer tegenspreekt? Of is dan soms „een verbond", en „een conditioneele belofte, waarvan de bedingen zijn aangenomen," niet precies hetzelfde, als twee druppelen waters het ééne aan het andere gelijk?

Hiermeê in verband staat nog iets anders.

Er zijn er nog altijd, die over het onbeduidende van die snoeperij in het paradijs, zooals ze zeggen, niet kunnen heenkomen, en zich nu inbeelden, dat het Werkverbond iets aparts is, dat eigenlijk met het verbod, om van den boom der kennisse te eten, niets te maken heeft. Hoe, weten ze zelven niet, maar ze stellen zich dan voor, dat de sluiting van het Werkverbond daar achter ligt, en dat het dus slechts een onderstelde gebeurtenis zou zijn, waarvan ons niets wordt bericht.

Dit nu is volstrekt misgezien.

Onder de sluiting van het Werkverbond verstaat men wel terdege die in Genesis 2 en 3 tamelijk uitvoerig meêgedeelde daad Gods, die betrekking heeft op den boom der kennis.

Men moet het zich niet voorstellen, alsof God de Heere eerst een Werkverbond met Adam gesloten had op den grondslag van de Tien geboden, en eerst daarna, toen dit verbond alzoo tot stand was gekomen, alsnu dit proefgebod gaf, om eens te zien of Adam zijn verbond hield. Dat zou geheel tegen de geschiedenis ingaan, en deels in Genesis 2 en 3 iets indragen, wat er niet in voorkomt, deels den eigenlijken zondeval verkleinen tot een op zich zelf staand geval. Neen, de oplegging van het proefgebod met de daaraan verbondene conditiën, die Adam aannam, is zelve de sluiting 206 van het Werkverbond en juist daarom is het zoo onbegrijpelijk, hoe men maar aldoor zeggen kan, dat er in het paradijsverhaal niets van staat.

Het Verbond der werken bestond juist uit de overbekende stukken: 1. het verbod: „gij zult niet eten van dien boom"; 2. de belofte: „door dat beding te houden, wint ge als loon het eeuwig leven"; 3. de bedreiging: „door dit beding te schenden, haalt ge over u den eeuwigen dood"; en 4. de aanvaarding van het beding door Adam, om alzoo het eeuwige leven te grijpen.

Dat deze overeenkomst niet een voorbijgaand of tijdelijk iets kon zijn, blijkt uit het „loon des eeuwigen levens." Eeuwig leven is toch het hoogste, altoos stand houdende, waar niets bij kan. Een zaak, waarop God het „eeuwige leven" stelt, is en moet dus wel zijn de altoosdurende, alles afdoende, eeuwig geldende zaak. Zoodat de uitvlucht, om er iets tijdelijks in te zien, door dat loon van het eeuwige leven volstrekt is afgesneden, niet kan opgaan.

En even klaar en duidelijk blijkt uit den samenhang, dat deze overeenkomst volstrekt niet alleen met den persoon Adam gesloten was, maar dat men in het paradijs zeer goed had begrepen, dat God de Heere dit verbond in Adam met heel het menschelijk geslacht aanging.

Vraagt ge, waaruit dit dan valt op te maken, vergelijk dan slechts Gen. 2 : 16 met Gen. 3 : 2, 3.

Immers in Gen. 2 : 16 lezen we uitdrukkelijk, dat de Heere God het verbondsverbod niet aan Adam en Eva, maar alleen aan Adam oplegde. Er staat toch letterlijk: „En de Heere God gebood den mensch, 207 zeggende: van alle boom dezes hofs zult gij (enkelvoud) vrijelijk eten; maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads daarvan zult gij (enkelvoud) niet eten, want ten dage als gij (enkelvoud) daarvan eet, zult gij (enkelvoud) den dood sterven."

Niet gijlieden, maar „gij" in het enkelvoud, tot één persoon, en niet tot twee gezegd.

Nu blijve het hierbij onbeslist, of Eva destijds reeds bestond. Onze overzetters oordeelden van ja. Wij laten het daarbij. Maar hoe men dat ook opvatte, voor wat we willen aantoonen, maakt het geen verschil.

Bestond Eva reeds, en sprak de Heere toch alleen Adam in het enkelvoud aan, dan is dit voor ons doel geheel hetzelfde of God met Adam dit verbond sloot, eer Eva er was.

Immers het feit staat vast, dat het verbond met één persoon in het enkelvoud en wel met Adam gesloten werd.

En wat lezen we nu in Gen. 3 : 2, 3? Dit, dat Eva ditzelfde, aan Adam alleen gegeven, verbod op zichzelve met volkomen gelijke kracht toepast. Ze zegt toch tot de slang: „Van alle boom dezes hofs zullen wij eten, maar van de vrucht des booms die in het midden van den hof is, daarvan heeft God gezegd: Gij (meervoud) zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij (meervoud) niet sterft."

Verbindt nu in uw gedachten, die twee opmerkelijke omstandigheden: 1º. dat God de Heere uitsluitend aan Adam het verbod en dus ook het verbond geeft; en 2º. dat Eva nochtans als van een geheel vanzelf sprekende, onbetwistbare en volmondig door haar toegestemde en dus ook aan Adam bekende zaak, er van spreekt, dat dit aan Adam gegeven verbod (en dus 208 ook verbond) ook voor haar van even gelijke geldigheid is, — en immers, wat bewezen moest worden, is bewezen. Dit namelijk: dat Adam uitnemend wel geweten heeft, dat dit verbod en verbond niet alleen zijn persoon, maar door en in zijn persoon al wat mensch heette of heeten zou, evenzeer aanging.

Er is dus niets zwevends of onzekers in deze verbondssluiting. Het was wel terdege een aparte onderhandeling. Er werd een gebod op conditie van leven en een verbod op conditie van dood gegeven. Door den aard van het eeuwige leven dat als loon werd voorgesteld, wist Adam, dat het niet maar een tijdelijke afspraak, maar wel terdege de voor eeuwig beslissende zaak was. Dat het niet hem alleen, maar al wat mensch heette of zou heeten, aanging, blijkt duidelijk uit vergelijking van Gen. 2 : 16 met Gen. 3 : 2, 3. En te onderstellen dat Adam de bedingen had afgeslagen of niet toegestemd, wordt weersproken zoo door Eva's gesprek met de slang, als doordien Adam zich na den val hiermede niet verontschuldigt; en zou bovendien in Adam een onwil tegenover God stellen, die vóór den val ganschelijk ondenkbaar is.

Het eenige waarop men dus heeft te letten, is dat in dit proefgebod als in een kern heel de wet Gods inzat. Daarom hebben we vroeger reeds aangetoond, hoe letterlijk alle geboden in dit ééne proefgebod besloten lagen. Maar moet er nu nog in de tweede plaats, op het voetspoor van Augustinus en Calvyn, op gewezen, hoe dit gebod kort en goed de quaestie stelde: Gods wil boven en uw lust onder! of wel: Gods wil opgeofferd aan uw lust! Het proefgebod raakte dus niet slechts, maar was zelf de tegenstelling tussen God 209 en ons ik, d.i. tusschen den wil des Heeren en den wil van het creatuur.

Nu onderwijst, gelijk men weet, de Heilige Schrift ons „dat de mensch van nature de wet in zijn consciëntie heeft." Zelfs van de gevallen heiden leert de apostel, „dat zij het werk der wet betoonen geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende" (Rom. 2 : 15).

Ge moet dus óf in den nog onzondigen Aam minder stellen dan in den afgodischen zondaar, óf wel het moet ook voor u vast staan, dat „Adam het werk der wet geschreven had in zijn hart."

Is nu Gods wil en dus ook zijn wet onwankelbaar, dan kan God de Heere op Sinaï, vijftienhonderd jaren na de schepping, geen anderen wil of wet aan Israël hebben geopenbaard, dan Hij aan Adam openbaarde in zijn innerlijk bestaan.

En zoo verkrijgen we dus, dat Adam, in welken kinderlijken en bij zijn toestand passenden vorm dan ook, dienzelfden wil Gods kende, die in Sinaï's wet sprak; en dat het proefgebod volstrekt niet alleen op een vruchtje van een tak van een enkelen boom sloeg, maar wel terdege heel dien wil Gods, en dus zijn heilige wet raakte.

Voegt men daar nu bij, dat, heel de Schrift door, twee wegen des levens voorkomen, de ééne voor den werker door verdienste, de andere voor den geloover door genade; en het dus niet anders kan, of ook Adam moet in den staat der rechtheid in één van deze twee wegen hebben gestaan; — dan zou men óf moeten aantoonen dat Adam in den staat der rechtheid uit genade had geleefd, óf, kan men dat niet, omdat het onzin zou zijn, dan staat het hiermeê ook vast, dat 210 hij op dien anderen weg stond, en dus als werker ging op verdienste.

En dit nu, in verband gebracht met wat we boven van het paradijsverhaal zagen, levert alzoo een vasten en volkomen toereikenden grond op, om in naam der Heilige Schrift, en als uit haar ingewand, tot de gemeente van Christus de belijdenis te brengen, dat God de Heere met Adam een verbond in het paradijs sloot van door werken, naar verdienste, op 's menschen roem, te komen tot een eeuwig leven.

En nu, wie gevoelt niet voor Hem, die alle ding om zich zelfs wille schiep, de onbeschrijflijke liefde der toewijding, die in de aanbieding van zulk een verbond school? 1




1 Met de bestrijding van een enkel punt in onze artikelen door een „beroemd, maar anoniem godgeleerde" in het Wageningsch Weekblad kunnen we ons niet inlaten. Het vizier op, of we weigeren de lans te kruisen. Bovendien deze „beroemde maar anonieme godgeleerde" wil „Adams misdaad" zachter kleuren, maar vergeet dat hij alzoo „Gods straffende daad" te kort doet schieten in gerechtigheid. Een theoloog, dunkt ons zoo, moet anders altijd voor God pleiten tegen den mensch en niet omgekeerd!




a Eerder gepubliceerd als ‘Het Verbond der werken' XI, De Heraut No. 170 (21 november 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept