Wat nu?

Rede

ter opening van de Deputatenvergadering, gehouden te Utrecht op 2 Mei 1918

J.H. Kok — 1918 — Kampen



Hooggeachte Heeren en Broederen!


Wat ditmaal bij het opkomen ter Deputatenvergadering van zelf aller hart vervult, is uiteraard de vraag: Wat nu? Achter ons ligt thans een periode van meer dan een halve eeuw, waarin steeds weer de Schoolvraag schier aller aandacht tot zich trok. In zijn bekend program van 1869 nam Groen van Prinsterer niet anders dan ééne enkele vraag, en dan die over het Schoolgeding op, en sinds 1878 is dit wel in veelzeggenden zin anders geworden, zoodat in 1897 het Program van actie zelfs een algemeen politiek karakter verkreeg; maar ontkend kan toch niet, dat ook in die tweede periode nog altoos de Schoolquaestie 't meest de aandacht tot zich bleef trekken; zij 't al niet voor onze Staatslieden, dan toch voor het overgroote deel onzer Kiezers. Thans eerst is hierin een doortastende wijziging gekomen. De gelijkheid in rechten van de twee soorten scholen is thans wetsbeginsel geworden, en al moet 't betreurd, dat nog altoos een groep radicalen aan ons nu verkregen recht blijft tornen, en dat van Christelijk-Historische zijde halverwege halt is gemaakt, dit alles kan toch niet anders dan een geschil van korten duur zijn. Mits we, onverbiddelijk aan onze verkregen rechten vasthoudend, als één man in engen bond voor onze rechten blijven opkomen, is het Schoolgeding straks een voorgoed gewonnen pleit. Natuurlijk zal heel de Antirevolutionaire partij ook in dit laatste stadium van de worsteling, trouw en standvastig voor de rechten van onze onderwijzers moeten opkomen; maar ook al is hierbij aanvankelijk nog met velerlei tegenstand te worstelen, principieel is dit pleit van een halve eeuw dan toch 6 gewonnen. Ons woord zij er aan onze trouwe onderwijzers voor verpand. We zullen hen ook nu niet in den steek laten en we laten hun geding niet los, eer het nu verkregen recht hun ten volle verzekerd is. Maar welke tegenstand hierbij ook nog te overwinnen moge zijn, niet meer in het Lager-Schoolgeding ligt thans voor de toekomst de kern van onze Antirevolutionaire politiek. We kunnen thans een schrede verder gaan, en op een nieuw even dringend stuk van Staatsbeleid ons overleg saâmtrekken. Wel blijft ook nu de geheele landspolitiek den inhoud van onze Staatkunde vormen, maar toch neemt dit niet weg, dat er in elke periode steeds één vraagstuk is, dat meer naar den voorgrond dringt, en geen rust gunt eer het tot oplossing is gebracht. Door het nieuwe artikel 192 der Grondwet, dat het Schoolgeding in beginsel afdeed, was alzoo deze titel van mijn rede mij vanzelf aangewezen. Nu artikel 192, in beginsel althans, het Schoolgeding afsloot, wat komt nu? wat vraagt thans in de eerste plaats oftzer aller aandacht? Geheel het staatkundig beleid blijft ons uiteraard op 't hart gebonden, doch voorzooveel er altoos één enkel probleem is dat in de politieke worsteling meer bijzonder op den voorgrond treedt, dringt zich ook thans vanzelf de vraag aan ons op: Wat nu?

Niet genoeg kan 't daarom betreurd, dat waar thans opnieuw een zoo ernstige vraag zich aan ons opdringt, niet alleen het Schoolgeding nog zoo hinderlijk natrekt, maar bovendien de omstandigheden waarin we verkeeren, zoo vlak het tegendeel zijn van wat thans vooral aller bede zou inroepen. Van allen kant wordt 't dan trouwens ook gevoeld, hoe de President-minister te ver ging, toen hij in dagen van zoo bangen nood zulke allesbeheerschende Grondwetsproblemen aan de orde stelde. Wat we thans vooral behoeven zouden, ware een rustige sfeer van rondsom, zoodat ook in onze partij aller geest zich op vraagstukken van binnenlandsch beleid kon saamtrekken. In stede hiervan echter ondergaan we op dit oogenblik bijna erger dan oorlog. Immers in smaad vertreden te worden, grieft nog pijnlijker, dan met open vizier te worden aangevallen. En toch, gist 't nu alles niet in ergernis en onzekerheid om ons heen? Het 7 geldvraagstuk, dat ook in de Schoolquaestie zoo sterk meespreekt, dient zich in volstrekt abnormale verhoudingen aan, en de nood van 't leven vervult in pijnlijken trek zoo aller hoofd en hart, dat de groote landsproblemen, als van ondergeschikt belang, onmachtig zijn om de aandacht, ik zeg niet van enkele politieke leiders, maar van de groote massa te boeien. Men weet zelfs van verre niet, wat, eer de Stemdag komt, nog de rust onder de burgerij kan komen verstoren. Zulk een beduchtheid en onthutsing van buiten af, en zulk een binnenlandsche worsteling als thans de Grondwetsrevisie ons opdringt, ze derven alle harmonie, en kunnen niet saam in eenzelfde gemoedsstemming doorleefd worden. Grondwetsrevisie schakelt zich niet met den oorlogsjammer saâm, en de onrust door het gedreun van den oorlog verwekt, stemt u niet voor de indenking van onze constitutioneele problemen. Ge hebt het gehoord aan 't geklaag van onze landbouwers. Hun werd krenkend geweld aangedaan. Luide kondt ge daarover hun klachte hooren, en er lag niets bevreemdends in, dat ze poogden af te weren wat hun zoo grove schade berokkende; alleen maar, ze vergaten, dat, keert morgen de vrede weer, hun leed geleden is, en dat voor een tijdelijke schade niemand onzer zijn partijpositie verzaken mag.

En bleef het hierbij nog maar; doch er zijn nog twee andere momenten, die deze maanden voor een gezonden stembusstrijd zoo door en door ongeschikt maken. Denk maar eerst aan de Evenredige Vertegenwoordiging, en daarna aan de onderstbovenkeering in Rusland. Steeds is het Evenredige optreden in de Stembusworsteling door ons gewenscht. Ze is in Nederland 't eerst door onze partij ingeroepen. Sinds meer dan veertig jaren werd er onzerzijds op aangedrongen, dat aan het ongezonde stembuskabaal een einde mocht komen. Als één man hebben we 't dan ook toegejuicht, toen Cort van der Linden het aandorst om ons deze stembusvernieuwing te brengen. Doch alles hing er nu uiteraard van af, hoe en op wat wijs dit nieuwe kiesrecht ons zou worden toebedeeld, en nu was het of men bijna opeenhoopte al wat het nobel bedrijf bederven kon. Men kreeg achttien kieskringen, wat uiteraard tot het 8 schadelijkst misbruik door groepsmanoeuvres in 't zoeken van persoonlijk belang leiden kan. Het opkomen bij de Stembus werd verplichtend gesteld, en hiermee het persoonlijk initiatief, dat juist hier de hoogste waarde bezit, met voeten getreden. Het atomisme van den eenling zegevierde over het gezin. En als ware nog niet hindernis genoeg op hindernis gestapeld, werd zelfs het uitzicht geopend, dat straks de vrouw met den man op één lijn zou komen te staan, om tot aan de huistafel het electoraal getwist toegang te doen vinden. Als men vooraf de vraag had willen stellen, op wat maniere kunt ge het Evenredig Stemrecht, dat in zichzelf zoo aantrekt, radicaal doen ontaarden, er ware bij wat men nu in de wet reeds inbracht, schier geen nieuwe kiem van bederf toe te voegen geweest.


*

En toch, dit electoraal gedobber is nog in 't minst het meest spannende van dit tijdsgewricht niet. Immers wat oas uit Rusland nu reeds sinds maanden werd overgeseind, draagt nog veel ernstiger karakter. Niet in zooverre het kolossale Russische leger, met zijn legioenen van krijgsgevangenen, gaandeweg ontwapend werd. Die slinking van Ruslands krijgsmacht kan zelfs den terugkeer van den vrede bevorderen. Maar er school achter wat in Brest-Litowsk verhandeld werd, een heel ander kwaad. Er dreigde toch een ontbinding van het menschelijk saâmleven in, die als revolutionaire loswrikking van alle bestaande orde, de Fransche Revolutie van 't eind der achttiende eeuw nog verre achter zich liet. Die Fransche Revolutie brak met God, om alle beschikkingsrecht op den mensch over te brengen, maar wat ze niet verbrak was de orde der samenleving. In wat Jacobijnsche gruwelen de Revolutie van Robespierre zich ook verliep, er werd toch altoos weer een Constitutie ingesteld, en al was, met principiëele uitsluiting van Gods bestel, het volksgeluk nu eeniglijk in menschelijke willekeur te zoeken, het zou dan toch eene in 't Recht gegronde samenleving blijven. Nu daarentegen dreef men in Rusland zijn zucht naar ommekeer reeds zoover, dat alle instelling van een vaste orde wegviel, 9 dat met alle recht de spot werd gedreven, en dat de puurste willekepr aan de hand van het anarchisme binnensloop. De eerste opzet van het Nihilisme ging in Rusland feil, maar van de Anarchie liet men daarom niet af. En wat kreeg men nu anders te verstaan, dan dat de Anarchie in 't minst niet, gelijk beloofd was, op aller volledige vrijmaking zou doelen, maar integendeel, onder verbreking der gemeene orde, een groep heerschzuchtige eenlingen verleiden zou om hun persoonlijken wil aan heel 't land op te dringen. En denk nu niet, dat hierin niets anders uitkwam dan een Oostersche vondst der dolzinnigheid, die immers ons nooit deren kon. Aan zoo stille hoop gaven niet weinigen zich ten onzent ook in de dagen van Rousseau en Voltaire over. De Reveil zou welhaast de vanouds geldende orde herstellen; en op 't Weener Congres dacht men niet anders, of de gruwel van Parijs was teniet gedaan. Doch wat bleek alras? Reeds in 1830 greep opnieuw de Revolutiekoorts heel Europa aan, en in 1848 keerde dezelfde pas bedwongen koorts met nog heviger polsslag terug. Er helpt dan ook geen verbloemen aan, maar metterdaad heeft tenslotte niet de Reveil, maar de grondgedachte van Danton en Robespierre gezegevierd. Van een regeering „bij de gratie Gods" is nu geen sprake meer. Het is het individualistisch kiesrecht van alle man, straks van alle vrouw erbij, dat dienst doet als het fundament, waarop het Staatsgebouw der twintigste eeuw wordt opgetrokken. En zoo heeft de Revolutie van 1789 tenslotte schier allerwegen, en op geringe exceptie na ook ten onzent, gezegevierd.

Is nu wat thans in Rusland onder de Maximalisten uitbrak, niet anders dan een verdere consequentie van wat de Jacobijnen beoogden, ligt 't dan niet voor de hand, dat 't geen thans heel Rusland onderstboven keerde, niet anders dan een consequentie in nog verderen graad kan zijn, die logisch uit wat Robespierre aandorst, voortvloeit; en zou 't dan niet de luchthartigheid zelve zijn, indien ook wij in Nederland onverschillig op de Bolsjewiki neerzagen, als kon óns die nieuwste phase van het revolutionair bedrijf nooit achterhalen? Let slechts op Wilson, den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Of laast ook gij het niet in de 10 nieuwsbladen, hoe de machtige Wilson reeds aanstonds gereed stond, om met dezen nieuwsten graad van Revolutie zijn schier hartstochtelijke sympathie te betuigen; zóó zelfs dat hij zijn leedgevoel niet onderdrukken kon, van, ter oorzake van zijn nijpenden oorlog met Duitschland, de Russische Revolutionairen ongeholpen te moeten laten? Zoover is 't nu reeds, dat door Wilson, het machtigste Staatshoofd waarop thans te wijzen valt, eenerzijds openlijk de eerepalm aan Ruslands ontredderaars werd toegewuifd, en anderzijds op 't zelfde oogenblik in Duitschlands Keizer alle gekroonde Vorsten en Vorstinnen, als versleten en opzij te zetten schimmen aan de bitterheid der verachting worden prijsgegeven. Er is alzoo geen twijfel meer, of we zijn thans reeds aan de razernij der Revolutie in haar derde en laatste phase toe. Eerst moest de donkere streep door het „bij de gratie Gods" gehaald, en zou 't de mensch zelf zijn, uit wien de rechtsorde opkwam. Toen werd in tweede phase deze uit den mensch alleen opgebouwde rechtsorde verbrokkeld in 't atomistisch stemrecht van het individu, waardoor alle organisch Staatsverband teloor ging. En thans naderen we reeds met snelle schreden de derde periode, die niet alleen het individueele atomisme doet zegevieren, maar zelfs de individueele rechtsorde in de anarchistische geweldpleging doet ondergaan.

Ook in onze Residentie was de natrilling van deze ordeverbreking en rechtsverbrokkeling reeds veel sterker dan ons lief kon zijn, merkbaar. We roemden hier in 't Hof van Arbitrage, en dit Hof bleek juist nu volkomen machteloos. Van hier klonk de roep der Vredesconferentiën, en er bleek geen reddende kracht van te kunnen uitgaan. We hoopten op 't Vaticaan, en zonden er zelfs in Van Nispen tot Sevenaer een hulpgezant henen; maar ook alle eerste doorzettend optreden van het Vaticaan toeft nog. En waar onze geëerbiedigde Koningin, met het Vredespaleis in haar Residentie, zelfs onder de Amerikanen steeds bewondering wekte, kwamen thans Carnegie's lasthebbers zich onder de lofzangers van den oorlog scharen, en ging van Amerika ook tegen ons land, en in ons land uiteraard ook tegen onze Vorstin, een hoonende roofdaad uit, die elk machtiger Vorst onmiddellijk met een oorlogsverklaring zou beantwoord 11 hebben. Wij, in onze zwakheid konden er ons niet uitredden; en met zijn volle zwaarte drukt de hoon ons aangedaan, dan ook op de historische eere van ons Nederlandsche volk. Eens was New-York daarginder ('t heette toen Nieuw-Amsterdam) een prachtstuk van onze koloniale glorie. Voorts heeft, toen Amerika's noorderdeel op vrijmaking van Groot-Brittanje bedacht werd, Nederland krachtiger dan eenig ander land tot die vrijmaking kunneri meêwerken. De dagen van de Doggersbank zijn nog niet vergeten, en de glorie van de Halve Maan, die uit ons land naar de Hudson toog, is nog kort geleden, onder inroeping ook van Nederlands meewerking gevierd. De hoon ons aangedaan, is daarom voor óns vooral zoo diep krenkend. Er is gespeeld met onze nationale eere, en louter stoffelijke overmacht heeft ons, wat onze opkomende scheepsglorie was, gewelddadig voor den duur van dezen oorlog ontroofd.


*

En stel nu al, dat de eindelijke afbreking van dezen oorlog eerlang nog spoediger intrad, dan we hopen dorsten, dan nog is er geen sprake van, dat we ons reeds aanstonds tot de verwezenlijking van de reeds zoolang op afdoening wachtende politieke problemen konden opmaken, om zonder uitstel op 't Wat nu? 't practische antwoord te geven. Op een oorlog als nu nog altoos voortwoedt, volgt toch noodzakelijkerwijs een na-oorlog, en wel een na-oorlog in tweeërlei zin. Allereerst in de duurte van het levensonderhoud, die later weer dalen moge, maar althans in de eerste twee, drie jaren na het sluiten van den vrede op schier gelijken voet als thans kan aanhouden. Er zal wel daling in de prijzen volgen, maar uiterst langzaam en op kleinen voet, en ook zullen de inkomsten wel weer winnen, maar vergeleken bij vóór den oorlog zal er nog altoos werkeloosheid op aanmerkelijke schaal heerschen. Er is geen sprake van, dat na een oorlog met zoo wederzijdsche verbittering gevoerd, de oude handelsrelatiën zich in enkele maanden herstellen zouden. Reeds sinds meer dan twee jaren gingen van allerlei kant de kreten op, dat men op alle manier èn zelf, èn met behulp van zijn 12 oorlogsbondgenooten, in de behoeften van 't leven voor heel zijn volk zou moeten voorzien. Men zon er in de handelskringen op, om de relatiën van voorheen op geen manier en onder geen beding meer aanteknoopen. Vooral de grondstoffen, die men zelf rijkelijk bezat, en die de tegenpartij, wijl ze die zelve miste, steeds leende en voor haar geld aankocht, zouden voortaan, althans niet meer op de vroegere schaal, verstrekt worden. Door de mannen van 't vak werd er studie van gemaakt, om voortaan zelfgenoegzaam te wezen, en de hulpleverantie van het nu vijandig land te kunnen ontberen. En of nu al de Pacifisten ons diets pogen te maken, dat zulke bittere en schampere bedenkingen thans, onder den invloed van den oorlog, wel een ernstig karakter aannamen, maar straks, als de vrede beklonken is, gelijk sneeuw voor de zon zullen versmelten, — de studie die van beide kanten voor een gescheiden leven nu reeds gemaakt is, draagt een veel te alzijdig en alomvattend karakter, dan dat deze waan der Pacifisten iets anders dan zelf bedrog zou zijn. Ik geef toe, dat de scheiding niet tot volstrekte breuke behoeft te leiden, en zelfs ben ik geneigd toetegeven, dat na het vierde eener eeuw, zoo de oorlog zich niet hernieuwt, weer malscher toestanden zullen intreden; maar in de vier jaren van bewind waarop deze Deputatenvergadering het oog gericht moet houden, zal er van zulk een sociale toenadering van verre nog geen sprake zijn. De stemming over en weer nam daartoe beiderzijds een veel te demonisch karakter aan, en ik herhaal wat ik zooeven opmerkte, de periode van ons nationale bestaan, waarover we thans in Tivoli handelen, loopt niet verder dan drie-en-een half jaar.

Toch zou deze derdehalf jaar nog een periode van vruchtbare werkzaamheid kunnen geven, indien wat dan achter ons zal liggen, geen nawerk liet; doch juist dit is volstrekt ondenkbaar. De huiswaartskeering van ons te demobiliseeren leger zal het dan zittend Kabinet verre van simpele, maar veeleer uiterst ingewikkelde vraagstukken ter oplossing voorleggen. Nieuwe gangen en wegen zullen naar allen kant voor den buitenlandschen handel te ontsluiten zijn. Verdrag na verdrag zal op vernieuwing wachten. Heel een reeks van netelige vraagstukken zullen 13 aan het Hof van arbitrage worden voorgelegd. Het is ondenkbaar, dat niet binnen twee, drie jaren na de Vredesluiting beproefd zou worden, wat bate een nieuwe Vredesconferentie zou kunnen afwerpen. Voor leger en vloot zal in velerlei nieuwopgekomen behoefte te voorzien zijn. Onze Koloniën zullen luidkeels roepen om afdoening van wat men vóór den oorlog reeds op touw zette, en wat sinds steken bleef, doch juist blijkens den oorlog veel dringender dan men vóór 1914 denken dorst, om onverwijlde afdoening roept. En keert men in 't Moederland terug, dan zal ook hier zich, met niet te onderdrukken ernst, vraag na vraag opdringen, hoe vooralsnog in den duurtetoeslag zal te voorzien zijn, hoe de Gemeentefinanciën uit den nood zijn te helpen, en hoe de reusachtig opgeloopen Landsschuld haar rentt zal kunnen afwerpen Ontspanning in den geldnood zal zeer stellig in de twee eerste jaren niet te wachten zijn. En dit terwijl alleraard uitgestelde uitgaven, denk maar aan artikel 192, in te halen zijn, en de aansluiting aan allerlei vernieuwde connectiën met het Buitenland zal toeven. Een nood-Kabinet als thans de teugels van het bewind zal moeten aanvaarden, zal met een zorge belast zijn, als waaronder nog nimmer een Kabinet hiertelande gebukt ging. De nawerking van wat ons deze vijf jaren sociaal op alle manier ontredderd heeft, zal administratief en financiëel ons telkens den gewenschten weg versprerren, onze beste plannen verijdelen, en ons keer op keer voor vragen stellen, waarop het antwoord gedurig wankelt en in zijn tegendeel omslaat. En als dit onzekere drietal bewindsjaren tenslotte, bij de dan komende stembus, door de kiezers als rechters te beoordeelen staat, is nu reeds de vrees niet te onderdrukken, dat een „in elk opzicht onvoldaan" heel 't land over als onherroepelijk vonnis weerklinken zal.


*

En toch is. straks, als Mei ingaat, bij de kiezers allerminst louter moedeloosheid te duchten. Ge ziet 't nu reeds in uw eigen partij, wat animo zich allerwegen openbaart. Het getal onzer kiesvereenigingen overtrof reeds sinds jaren dat der andere partijen, en toch belette dit niet, dat in meer afgelegen 14 streken, van 't begin van dit jaar af, telkens nieuwe kiesvereenigingen gevormd 'werden. En niet minder groeide van allen kant de concurrentie aan. Concurrentie onder de partijen die sinds lang bestonden; concurrentie van nieuwe partijen die zich vormden, men spreekt nu reeds van zes in aantal. En niet minder concurrentie in eigen kring van fracties, die thans zelfstandig willen optreden, en tegen uw candidaten hun eigen candidaat willen overstellen. Vandaar dan ook, dat men er niet aan denkt, zijn stembusactie eeniglijk voor de nu komende drie jaren in te zetten, maar veeleer zich opmaakt om een geheel nieuwe politieke periode te ontsluiten, ook al mocht 't zijn, dat de nieuwe inzet eerst na drie jaar zou kunnen doorwerken. Het geheele verkiezingswerk heeft door het nieuwe artikel 80 van de Grondwet een zoozeer gewijzigden vorm aangenomen, dat men zich als in een andere electorale wereld voelt overgeplaatst. Eerst na afloop van de eerste stembus zal men in staat zijn over de details, die ons wachten, te oordeelen; maar in algemeenen zin is de stemming waarin men ongemerkt overgaat, toch nu reeds te gissen. Eerst later wacht ons het feitelijk overgaan in die nieuwe gedachtenwereld, doch nu reeds wil men er zich door bezielen laten. Voorop sta hierbij, dat de grondslag van onze partij ook in die nieuw in te luiden periode uiteraard blijven moet wat hij van meetaf was. Het „bij de gratie Gods" moet ons partijleven ook in de nu dagende periode beheerschen. Wie dit grondbeginsel en uitgangspunt varen liet, hield kort en bondig op Antirevolutionair te zijn. Van Boven moet ons de drijfkracht in de ziel varen, of we zijn revolutionair. Vanzelf kan uit dien hoofde de band aan het Woord niet worden losgerafeld; anders toch zou 't „bij de gratie Gods" tot een ijdele klank op onze lippen verflauwen. Aan de historie der vaderen hebben we ook nu onze glorie te ontleenen, of onze Calvinistische toenaam verloor zin en beteekenis. Evenzoo blijft onze gang aan de lijn gebonden, in wier richting Groen van Prinsterer's ver vooruitziende blik ons zoo menig eindpunt reeds had uitgestippeld. En evenzoo blijft het de roeping onzer voorgangers en leiders, om het geheel van onze staatkundige positie in steeds deger samenhang door te denken. Doch dit alles 15 saamgenomen geeft nog niet het concrete noch het speciale antwoord op de vraag: Wat nu? Dit: Wat nu? toch doelt niet op 't algemeen, maar stelt ons den eisch om te verbijzonderen en vraagt ons af, wat thans 't sterkst op den voorgrond tredende politieke vraagstuk is, welks oplossing niet langer toeven mag. Die quaestie nu, dát vraagstuk M.H., heeft geen onzer te kiezen, want dan zou 't zich niet onweerstaanbaar aan ons opdringen. Het treedt van zelf voor ons, en legt door de feiten zelf beslag op onze toekomst. We zijn een politieke partij, doch om ons heen en in eigen kring treedt telkens duidelijker, soms zelfs schier met overwicht, het machtige sociale vraagstuk naar voren. Die twee nu, de politieke actie en het sociale leven, zijn eenerzijds scherp onderscheiden, maar treden anderzijds gedurig in steeds nauwer verband met elkander. Dit nu kan ons met een zeer ernstig gevaar bedreigen, zoo men van sociale zijde de wet denkt te kunnen stellen aan ons politieke leven. Zie 't maar aan de Socialisten, die juist hierdoor de logische en heilige orde onderstboven keerden. En waar nu onder ons geroemd mag worden, dat de sociale leiders onder ons er zelfs op staan, om zich door den bijnaam van Christelijke vakmannen te onderscheiden, zoodat het „bij de gratie Gods" ook hun kernleuze blijft, zoo mag er niet langer over onze wederzijdsche verhouding onzekerheid blijven bestaan. Het sociale element onder ons mag zich niet als de politieke macht opwerpen, en omgekeerd mag de politieke leiding de beteekenis van het sociale element in niets onderschatten. Over en weer dient ons Christenvolk in beide elementen een juist inzicht te erlangen, zoo voor eigen machtspositie als voor de onderlinge afhankelijkheid. Ook onder ons moeten beide levenssferen, eenerzijds onze politieke en anderzijds onze sociale eigendommelijkheid, tot haar recht komen. Onze partij als van staatkundigen oorsprong moet ook juist daarom tegen alle schending van het sociale recht op haar hoede zijn, en diegenen onder ons, die tegelijk in het vakleven een deel van hun levenstaak vinden, hebben even scherp toe te zien, dat ze hun politieke leven niet in den socialen stroom onderdompelen. En waar er nu in den tegenwoordigen tijd geen vraag is, die meer klemmend op den voorgrond treedt, dan die naar de meest juiste 16 verhouding tusschen wat politiek en wat maatschappelijk onze existentie moet beheerschen, zoo zou langer uitstel van 't principieel onder de oogen zien van dit veelomvattende vraagstuk zich vooral in deze nieuwe periode aan ons wreken.

Van zelf mag ons ter hand nemen van dit zoo hoogstbelangrijk probleem geen oogenblik de finale afdoening van het Schoolgeding vertragen. Het zou ontrouw aan ons verleden zijn, indien we onzen half-eeuwschen strijd voor het erlangen van onze Vrije School, nu de overwinning bijna behaald is, ook maar een oogenblik dorsten staken. De „Vrije school" blijft als bezielende leuze met gouden letteren in het vaandel van onzen staf prijken. Doch naar we hopen durven, zal, eer de vier komende jaren om zijn, dit eerevaandel in onze hoofdwacht zijn bijgezet, en dan zullen het niet 't minst onze kloeke onderwijzers zijn, die bij de garde van het corps dat den socialen strijd aandurft, worden ingelijfd.


*

Slechts wachte men zich hierbij voor het kiezen van een averechtsch uitgangspunt. Steeds moet het onze leuze blijven, om aan alle sociaal optreden duurzaam zijn vrij en zelfstandig karakter te verzekeren; maar van meetaf moet hierbij steeds afgegaan op het vastzetten van den ruggesteun, dien het Staatsbestuur aan onze maatschappelijke levensuiting te verzekeren. heeft. De vroegere opvatting, alsof de Overheid, en met haar de Wet, buiten alle sociale levensuiting ware te houden, heeft haar tijd gehad en is niet meer vol te houden. Omstandigheden van haar wil en toeleg onafhankelijk, stellen veeleer de Overheid onder steeds ernstiger verplichting, om aan het maatschappelijk leven zijn vrijen gang mogelijk te maken, juist door het aan de regeling en bescherming der Wet te binden. Zelfs kan het hierbij zóóver gaan, dat de Overheid geheel een deel van de maatschappelijke taak voor haar rekening behoort te nemen. Denk slechts aan het post- en telegraafwezen. Voorzoover ge de H. Schrift raadpleegt, is er van een eigenlijk postwezen nog geen sprake. Alleen uit Perzië vernemen we, dat de Vorst over een corps ruiters beschikte om zijn orders en bevelen op 't snelst naar alle deelen van zijn rijk 17 uit te dragen; maar van een post voor particulier gebruik was zelfs onder Cyrus en Ahasveros geen sprake. Zelf is 't mij een halve eeuw geleden nog in Noorwegen overkomen, dat in het noorderbergland nog alle postverkeer ontbrak. Zij, die doortogen legden hun brieven in een schaal op de tafel van hun herberg neder, en de gast die na hen kwam, nam 't epistel voor hem mede, en zoo is het in geheele wereldstreken van Azië en Afrika nog. In beschaafde landen daarentegen is hieraan eens voorgoed een einde gemaakt, en de Overheid doet nu dienst als brievenbestelster. Zelfs op 't Rijksbudget komt dit als particuliere dienst van de Overheid uit.

Zoo is er meer, dat voorheen, geheel of half, particulier toeging, en toch van lieverlede goeddeels op den Magistraat van gewest en streek overging. Denk slechts aan de zorge voor de groote rivieren, en al wat met den polderdienst saamhing. Zonder op grootsche schaal aangelegde Rijks- en Provinciale wegen, is thans ons binnenlandsch verkeer niet meer denkbaar, en buiten de kust zou niemand die uitvoer, den loodsdienst meer willen missen. Zelfs is in onze steden het leven al meer ondenkbaar geworden, zoo de Magistraat geen behoorlijke zorg draagt voor gracht en straat, voor brandweer en ontsteking van licht. Niet enkel voor leger en fortificatie ten verweer tegen een mogelijken vijand, maar ook voor politiewacht tegen den oproermaker en boosdoener heeft alle Overheid zorg te dragen. In vroeger dagen — op 't schilderstuk ziet ge 't nog afgebeeld — ging geen man van eer zonder degen op zijde uit, en hoelang werd niet nog 't pistool in den gordel gedragen, terwijl de hooge vrouw niet anders uitging dan onder het geleide van den gewapenden man. Doch ook dit alles raakte vanzelf in onbruik, toen de Overheid de uitgebreidste politiezorg voor haar rekening nam. Hierbij echter bleef het niet. Tot het verschaffen van steeds nieuwe voorziening zag de Overheid zich gaandeweg als vanzelf geroepen, en zulks niet uit willekeur of heerschzucht, maar omdat de nood er toe dwong. Op steeds grooter schaal droeg hiertoe bij de al omvangrijker bemoeiïng van de burgerij met de massaliteit der stof en met het geweld der natuurkrachten. Stoom en electriciteit en zooveel meer verleenden beschikking over reusachtige materiën en vermogens, 18 die de enkele bewerker niet meer beheerschen kon, en die doodelijke gevaren voor geheel de buurt met zich konden brengen. Bij dit alles kon geen particulier toezicht volstaan, en moest de Overheid door wet, besluit en politiemacht op allerlei wijs beschermend ingrijpen. In steeds breeder kring en aldoor verder greep zoo de curateele van de Overheid om zich heen. En zulks niet om aldus de maatschappelijke krachtsontwikkeling door Staatsfabrieken te vervangen, maar heel anders en in zeer beslisten zin, om juist door deze zorg en dit toezicht een veel rijkere opbloeiïng van het maatschappelijk leven der particuliere burgers mogelijk te maken. Niemand klaagt dan ook over deze Overheidsbemoeiïng, doch veeleer roept men ze van alle zijden in. Zoo zelfs, dat de Overheid, in steeds beslister zin, almeer heeft optetreden om de taak der burgerij te vervangen.

In een groote stad kan de waterleiding bijna niet meer van particulieren uitgaan. De riolen door de lange straten moeten wel van Gemeentewege worden aangelegd. Als de duisternis intreedt, moet van Overheidswege het kunstlicht ontstoken worden. Wat op een dorp nog anders kan, bleek tenslotte in grootere steden niet meer vol te houden. Doch dit alles raakt in hoofdzaak nog eeniglijk den stoffelijken kant van het zoo intensief verrijkte burgerleven, en heel anders diende zich al spoedig de ontreddering aan van de tot prestatie van arbeid geroepen arbeidersschare. Reeds voorheen had zich in de Gilden ten deze een instelling van orde aangediend, en aanvankelijk tot zeer gewenschte uitkomst geleid, maar ook hier ontredderde het massale karakter dat de nijverheid steeds meer aannam, reeds op het einde der voor-vorige eeuw de aanvankelijk bevredigende verhoudingen. Vergeleken bij wat in de voorafgaande periode trafiek en handel was, nam geheel de levensactie allengs zoo reusachtige verhoudingen aan, dat 't vroeger bedrijf er kinderspel bij leek. Honderden, soms duizenden kwamen onder de heerschappij van één patroon. De arbeider zag zich aan gevaren blootgesteld, waaraan voorheen niet gedacht was. Gedurig trad een werkeloosheid in, die den arbeider met zijn gezin aan verarming prijsgaf. Voor hooger staanden arbeid werden bekwaamheden 19 vereischt, die alleen in den skilled labourer gevonden werden. Vooral in de edeler nijverheid werd de loonarbeider een heel ander man, gelokt naar steeds rijkere persoonsontwikkeling. Die rijkere persoonsontwikkeling stelde uiteraard al spoedig hoogere eischen aan woning, kleeding en voeding, en niet mindér aan de opvoeding der jeugd. Tegen krankheid moest meer omvattende zorge in het leven worden geroepen. En dit alles leidde er van zelf toe, dat de arbeider niet meer op zich zelf bleef staan, maar met zijn mede-arbeiders de gezamenlijke nooden en belangen besprak; iets wat dan vanzelf tot saamkoppeling en organisatie leidde. Wel met name in de groote fabriekssteden, maar toch ten deele ook op het platteland, deed dit een steeds ernstiger behoefte opkornen aan beteren waarborg tegen levensnood en levensontreddering. Men kon niet meer vooruit zooals men vroeger deed, maar voelde den drang om als persoon een hooger standpunt in te nemen. Zoo vroeg het Lager Schoolwezen om algeheele herschepping. Aan de opvoeding en persoonsvorming moest een langer stuk van het jeugdige leven gewijd. Van het zevende althans tot en met het veertiende jaar moest mer 't opkomend kind rijpen laten, en van de 24 uren die elk etmaal den arbeider bood, mocht de loonarbeid niet langer dan de kleinere helft voor zich nemen.

De loonarbeider gevoelde zich allengs een ander persoon geworden. Zijn verlossing uit de vroegere slavernij, of althans op slavernij gelijkende afhankelijkheid, had hem de kreet om verlossing ontlokt. Vrij man te worden, was een levensweelde, waarnaar hij sinds jaren gehunkerd had. Desnoods alle leed wilde hij dragen, mits vaststond, dat hij als vrijgeworden menschenkind met zijn heer en meester voor God op één lijn stond. Toch volgde op deze nominale vrijmaking in de eerste periode nog een toestand van druk, en eerst van lieverlede kon hij zich, eerst alleen en straks met meerderen saâm, tot hooger persoonsbesef opheffen; en toen was het immers de Regeering van 't land die hem door veredelde schoolinrichting tot hooger peil deed opklimmen. Doch die opklimming heeft dan nu ook plaats gehad. De loonarbeider neemt thans, bij een halve eeuw vroeger vergeleken, een veel hooger standpunt in. Zijn gedachtenwereld 20 is verrijkt, zijn inzicht in het wereldleven is verhelderd, hij kan nu het tweevoud van vroeger aan kracht van zich laten uitgaan. Dit heeft er toen vanzelf toegeleid, dat hij, vrij snel zelfs, de kracht die in de coöperatie, d.i. in de saamverbinding, schuilt, ging inzien. En zoo staat thans reeds in alle hooger ontwikkeld land niet meer de enkele arbeider, los en op zich zelf, tegenover het groote levensprobleem, maar heeft zich allerwegen een geest van samenwerking en coöperatie ontplooid, die allengs de beteekenis van den loonarbeider in het sociale saamleven heeft verdrievoudigd. De loonarbeider is zaakkundiger, is man van meer inzicht en kennis geworden. Hij heeft op veel breeder schaal dan vroeger het leven in heel zijn samenhang onder de knie gekregen. Niet allen natuurlijk deden zoo aanmerkelijke schrede vooruit. Veeleer moet erkend, dat de helft plus één nog achterlijk bleef. Maar ze hadden dan toch hun voormannen, soms zelfs hun eenlingen van genialen aanleg. En toen eenmaal de geest der aaneensluiting onder hen opleefde, duurde het niet lang of het geïsoleerde sloot zich in bond saâm, en tenslotte had de overige maatschappij niet meer met op zichzelf staande arbeiders, maar met een dicht aaneengesloten arbeiderswereld te doen, die als eenheid optrad en zich als saamhangend geheel wist te handhaven.


*

Dit nu kon in den eersten aanloop niet anders dan tot groote eenzijdigheid leiden, en dit deed het dan ook. Men hoorde in deze nieuw zich vormende kringen schier niet anders dan van arbeid en loon, over leerlingwezen en coöperatie, over vrijmaking en materieelen vooruitgang reppen. Wat ontbrak was de verhooging van het plichtsbesef der arbeiders ten goede van vaderland en volk, en het zoeken van het heilig verband met de andere maatschappelijke klassen. Het eerste ontbrak niet geheel, en zoo in 1903 als nu onlangs weer toonden de Christelijke arbeiders welterdege te gevoelen, dat het hun niet vrij stond, om de revolutionairgezinden op het revolutiepad te volgen. Vandaar hun ernstig pogen om in Christelijke vakverbonden zich op zichzelf te isoleeren en 21 aan hooger beginsel vast te klemmen. Alleen maar, geheel hun levenscomplex vormde voor hen nog geen eenheid. Ze gevoelden niet genoeg de strikte noodzakelijkheid, om hun strijd voor een verheffende arbeiderspositie één te maken met hun roeping voor hoogere belangen. Hun vroomheid liep gevaar, geheel los naast hun arbeidersworsteling te komen staan, en men slaagde er niet genoeg in, de arbeidsbelangen met de heilige belangen tot één samenhangend geheel ineen te schroeven, en dacht daarom zoo vaak dat men er reeds was, toen nog pas het eerste spoor voor de nieuwe levensactie gelegd was. Er kwam een dualisme op, waar alleen in monisme kracht school. Vroomheid, en dan daarnaast de verheffing als arbeider, moesten niet twee idealen zijn, die nevens elkander stonden, maar moesten beiden in eenheid opgelost. Huiselijke, sociale, en politieke levenskracht moest het opbruischen van het levenswater uit éénzelfde fontein zijn. Zoo leerde Gods Woord het, zoo had Calvijn het ons bezworen, zoo hadden Groen en Elout het ons op 't hart gebonden. Het belang alleen mocht ons niet tot leiddraad zijn, de eere Gods, de toekomst van volk en vaderland, de hoogere geestelijke ontwikkeling, het moest al in krachtige eenheid voor ons treden.

Vandaar de dringende noodzakelijkheid, dat onze politieke organisatie het sociale leven niet glippen liet, maar dan ook omgekeerd, dat het sociale leven zich niet zorgeloos aan de politieke worsteling onttrok. Zoodra ook de sociale ontwikkeling genoegzaam gevorderd was, om organisch optetreden en met de politieke organisatie accoord te zoeken, was het oogenblik voor beiden gekomen, om op onderling overleg uittegaan; en daar dit oogenblik thans metterdaad gekomen is, kan het niet anders of op de vraag: Wat nu? kon ditmaal geen ander antwoord gegeven worden, dan dat, na afdoening van het Onderwijsgeding, het sociale arbeidersbelang zich thans vanzelf aanbood, om in harmonie te worden gebracht met onze Antirevolutionaire politiek.

Als Minister had ik gemeend, dat reeds in den aanvang dezer eeuw de ure hiervoor sloeg. Daarom nam ik het leerlingwezen in mijn wetsvoorstel op. Voor de vakonderwijzers zocht ik een eigen generale school te Haarlem te stichten. Van het verzekeringswezen nam ik niet slechts 22 een aanmerkelijk stuk, maar alle stukken saam in mijn ontwerpen op. Doch niets hielp. De ure der rijpheid had nog niet geslagen; en al mocht ik er in slagen, voor de technische-, de handels- en de landbouwscholen de poorte te ontsluiten, toch is zelfs nu nog, na bijna twintig jaren, niet in de behoeften van ons visschersvolk voorzien. Maar sinds is de tijd dan toch gerijpt, en daarom begroet ik met zoo warme ingenomenheid wat 't Vakverbond ook in zijn afzonderlijk Christelijk karakter, sinds doen mocht, en kan ik u op het Wat nu? geen ander antwoord voorstellen, dan om straks, na afdoening van het Onderwijsgeding, mits dan in zijn completen vorm, er met eenparige stem voor uittekomen, dat wat ons thans wacht, niet anders zijn kan noch mag, dan 't zetten van 't sociale arbeidsvraagstuk in het juiste en in 't complete verband met onze Antirevolutionaire politiek.

Gelijk ik 't straks duidelijk uitsprak, zal 't Kabinet dat straks nieuw optreedt, eerst zich moeten toeleggen op een afdoenden overgang van wat 't na den vrede zijn zal, tot een nieuwe normale landsexistentie. Zulk een Kabinet zal ons een nieuwe toekomst hebben te scheppen voor onze handelsverbonden met het buitenland. Het zal 't Kabinet van den overgang zijn, dat het Onderwijsvraagstuk finaal oplost en 't uit onze politiek wegneemt. Doch als men de vraag stelt, wat dan? wat daarna? dan staat het voor mij vast, dat de alsdan komende taak geen andere kan zijn, dan om op de zoo machtige arbeidersbeweging ook voor onze mannen steeds vaster het politieke stempel te mogen drukken en zulks in harmonie met het beheerschend beginsel van onze Antirevolutionaire partij. Het spreekt wel vanzelf, M.H., dat zoo gewichtige zaak niet bij een phrase kan blijven. Het Centraal-Comité zal zijnerzijds en uit het Vakverbond een raad van advies moeten saamstellen, om geheel onze partij ten deze van voorlichting te dienen. Eenzijdig voor belangen en dan eeniglijk voor materieele belangen te pleiten, zou tenslotte op zelfverlaging uitloopen. Een hoogere roeping wenkt ons, en immers in de partij der „kleyne luyden" kan nimmer de geestelijke drang van Gods, heilige orde worden gemist. 23


*

En nu, M.H., meer dan ik van uw luisterend oor reeds vroeg, mag ik van uw aandacht niet vergen. Mijn rede spoedt dan ook ten einde. Daarom volsta ik met een korte resumtie. Vóór alle dingen hangt er alles aan, of de vrede terugkeert. Zoolang toch de oorlog voortduurt, en ook de ons buiten oorlog aangedane oorlogsroof voortduurt, moet van Regeeringswege gehandeld al naar de staat van zaken zich aandient, en kan aan het vellen van een voorafgaand oordeel niet worden gedacht. Mag het daarentegen door Gods verbeurde goedheid zijn, dat in dit jaar nog, of in den aanvang van het jaar dat dan komt, de vrede terugkeert, en onze troepen huiswaarts keeren, dan valt er in den eersten aanvang toch nog aan geen nieuwe regeeringsplannen te denken. Allicht een tweetal jaren zal de duurtetoeslag nog te handhaven zijn; 't zal alles nog zijn buitengewoon karakter blijven dragen, en onze financieele nood zal steeds meer klemmen. Onderwijl zal dan toch het Schoolgeding tot oplossing moeten komen en de vrijmaking van het bijzonder onderwijs haar eindpaal bereiken; zoo 't kan zonder tusschenstation, en liefst rechtstreeks op algeheele losmaking van de Gemeente afgaande. Valt tenslotte de duurtetoeslag weg, dan zal toch hulpe moeten geboden worden aan wie als arbeiders, als ambtenaren of loontrekkers in een volstrekt onhoudbare stelling geraakten. En is dan voorts ons handelsverkeer met het Buitenland niet alleen op vaster, maar ook op deger voet hernieuwd, dan zal tenslotte de nieuwe taak die ons alsdan wacht niet anders zijn, dan wat ik in mijn antwoord op het Wat nu? u op 't harte bond. Onze Antirevolutionaire partij moet dan weer innig één worden. Niet een sociale belangengroep naast een principieele politieke partij, maar 't sociale en het politieke moet in hechtheid aan elkaar geklonken. Ons politieke streven moet stuwkracht leenen aan de sociale belangen, en omgekeerd de sociale worsteling moet verband en saamhang zoeken met de historische ontwikkeling van vaderland en volk. Dit nu zal ons vanzelf geworden, indien de eere Gods ons met heiligen band saâm blijft binden. Dit was het uitgangspunt van onze kracht, en zal tot den einde toe de geheiligde bezieling van onze krachtsprestatie moeten blijven. Komt dit ons aanvankelijk door 24 versplintering op merkbare krachtsderving te staan, geen nood; het reculer pour mieux sauter, d.w.z. het tijdelijk teruggaan om straks met te forscher sprong vooruit te komen, is meer dan eens voor ons het voorspel van een schitterend slagen geweest. Liet onze Antirevolutionaire partij zich, al ware het ook slechts voor een overgangsperiode, van de eere Gods, en daarmeê van haar levensbeginsel, aftrekken, zoo gingen we onder, om nimmer weer op te staan. En daarom niet vertraagd en niet geaarzeld. Laat ook op deze Deputatenvergadering onze belofte van trouw aan onzen God vernieuwd worden. Worde de hechte broederband, die ons saam vereent, met vernieuwde innigheid nogmaals aangetrokken. Drage het gebed ons bij elke vernieuwde worsteling. En zij Gode de dank op 't altaar geofferd voor elke zegepraal die Hij ons toebeschikt.

Mannen broeders, we waren van oudsher een minderheid, en zullen ook nu een minderheid blijven; doch wat onze Vaderen steeds redde, zal ook ons en ons nakroost in de ons op 't hart gebonden, zoo heerlijke taak doen volharden. Van onzen God afgedoold, is 't al reddeloos voor ons verloren; maar in trouwe bij onzen God volhardend, blijft ons en ons nakroost een toekomst en dan een toekomst in Godes glorie verzekerd.


Ik heb gezegd.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept