Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 1.

Karakter en Beteekenis der Bijbelsche Psychologie.

Er behoeft zeker geen vrees gekoesterd te worden, dat men in onze kringen het bespreken van enkele onderwerpen, die behooren tot het terrein der zoogenaamde Bijbelsche Psychologie, onnoodig of overbodig zal vinden. In de boeken, die de geschiedenis van de psychologie verhalen, wordt de zielkunde, welke in den Bijbel voorkomt öf geheel overgeslagen, of zeer karig behandeld. Bepaalde werken over de Bijbelsche psychologie bestaan er niet vele, althans niet in onze taal, en zijn dan soms ook nog niet voor het gebruik door onderwijzers geschikt,

In deze verwaarloozing van de Bijbelsche zielkunde ligt wel iets, dat bevreemdt. De gevoelens van mannen, die weinig of geen invloed op de geschiedenis der psychologie hebben uitgeoefend, worden breedvoerig verhaald; maar de zielkunde van den Bijbel, die, al ware het alleen uit historisch oogpunt, zeker een buitengewone beteekenis heeft verkregen, wordt argeloos of opzettelijk weggelaten. En dan klaagt men soms nog, dat de jeugd van den Bijbel niets meer weet en daardoor ook een groot deel van onze litteratuur en kunst niet meer verstaat!

Hoe dit echter ook zij, onze Christelijke onderwijzers behooren een anderen weg te bewandelen en zich op de hoogte te stellen van wat de Schrift hen over den mensch, over zijne natuur, vermogens en krachten leert.

Maar zoodra wij over dat vak, dat den naam van Bijbelsche psychologie draagt, gaan nadenken, komen wij voor een groote moeilijkheid te staan, een moeilijkheid, die meermalen gevoeld en besproken is, en tot verschillende meeningen heeft aanleiding gegeven. De vraag is namelijk gedaan, of er zulk een vak wel bestaat en op recht van bestaan aanspraak kan maken? Daar zijn er, die hierop zonder aarzelen een bevestigend antwoord geven en zich over de vraag zelfs eenigszins verwonderen. Hoe zou de Bijbel, die van het begin tot het einde over God, maar ook over den mensch handelt, over zijn oorsprong, val, verlossing, bestemming, hoe zou hij ook niet al die gegevens bevatten, welke voor den bouw eener psychologie van noode zijn? Zij beweren dan ook, dat de Schrift ons al de stof biedt voor een complete en systematische psychologie, en dat deze als op de Schrift gebouwd, verre de voorkeur verdient boven die wetenschappelijke psychologie, welke door den mensch zelf uit het onderzoek der menschelijke natuur bij zichzelf en anderen geconstrueerd wordt.

Maar deze meening is niet zonder ernstige tegenspraak gebleven. Want, zoo zegt men van andere zijde, de Bijbel is volstrekt niet daartoe gegeven, dat wij er een complete psychologie uit zouden kunnen afleiden. Wijl hij het boek der openbaring Gods en nader nog van de verlossing in Christus is, moeten wij hem alleen tot dat einde en niet tot allerlei wetenschappelijk geknutsel gebruiken. Hij is voor ons alleen gezaghebbend in die waarheden, welke liggen op het religieus-ethisch terrein en de onderlinge verhouding van God en mensch betreffen, maar mag voor ons niet gelden als een kenbron van allerlei wetenschap. Als de Bijbel ons een wetenschappelijke psychologie gaf, zou men met evenveel recht kunnen beweren, dat uit den Bijbel een wetenschappelijke kosmologie, aardkunde, sterrenkunde, natuurkunde, algemeene geschiedenis, logica, philosophie enz. moest worden opgebouwd, en waar bleef dan de zelfstandigheid en vrijheid van al deze wetenschappen ? Wij zouden terugkeeren tot die tijden, waarin de theologie, en in het bijzonder de dogmatiek, zich aanmatigde de eenige en volmaakte wetenschap te zijn en op alle mogelijke en onmogelijke vragen een antwoord wist te geven. Zooals toen, zouden dan ook thans weer alle wetenschappen door de theologie worden opgeslokt, of tenminste van het recht op zelfstandig en vrij onderzoek worden beroofd. Want waartoe bijv. nog de natuur en de mensch, de hemel en de aarde onderzocht, als de Bijbel ons over al deze dingen onfeilbare en voldoende inlichtingen gaf? Voor de wetenschap zouden wij dan niets anders hebben te doen, dan de Schrift te bestudeeren; zij ware het principium, de genoegzame kenbron van al onze wijsheid, en maakte alle verdere studie overbodig.

Men voelt het gewicht van deze bedenkingen. Zij zijn werkelijk niet van allen grond ontbloot, want nu en dan treft men in de gemeente nog wel eens zulk eene beschouwing aan. Is de Schrift niet een lamp voor den voet en een licht op ons pad? Wat hebben wij met al die wereldsche wijsheid te maken, die toch niet anders is dan ijdele pb.ilosoph.ie ? Wat heeft Jeruzalem met Athene van doen, de Christen met den wijsgeer, de discipel des hemels met den leerling van Griekenland? Zoo sprak Tertullianu's reeds in zijn tijd, en velen zeggen het hem tot op den huidigen dag toe na. Maar tegelijk blijkt hieruit, dat de vraag, of er zulk een vak als Bijbelsche Psychologie bestaat, van veel algemeener strekking is, en eigenlijk heel het beginsel van de verhouding tusschen theologie en wetenschap, tusschen openbaring en natuur aan de orde stelt.

De vraag, of er zulk een vak ais Bijbelsche Psychologie bestaat, laat zich herleiden tot een beginsel van zeer algemeene strekking; in anderen vorm en op andere onderwerpen toegepast, komt ze ons telkens onder de oogen, zoowel in de practijk van het leven, als in de wTereld van het denken. Wanneer we dat beginsel in het afgetrokkene omschrijven, komt het neer op de vraag, in welke verhouding de Schrift zich stelt tot de natuur, de bijzondere tot de algemeene openbaring, de persoon van Christus tot de werken zijns Vaders in schepping en voorzienigheid.

Heeft de bijzondere openbaring dat alles, wat in natuur en geschiedenis vóór ons ligt, in zich opgenomen, zoodat wij, om alles dienaangaande te weten te komen, niets anders hebben te doen, dan de Schrift te onderzoeken? Daar zijn er wel, die theoretisch zoo redeneeren, maar zij weerspreken dan tevens de practijk van hun eigen leven. Want zij gaan allen ter school, ontvangen onderricht in de vakken, die zij voor het leven noodig hebben, en laten zich ook sociaal opleiden voor dat ambacht of beroep, dat zij eens in de maatschappij wenschen uit te oefenen. Landbouw, veeteelt, handel, nijverheid enz., ze worden alle aan de hand der natuur in de school en in het leven geleerd. Ook dat onderricht komt den mensch wel van Godswege toe, maar hij ontvangt dit toch niet uit de Schrift, doch uit de natuur; God onderricht hem door de natuur der dingen van de wijze, waarop hij te handelen heeft; en zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen, die in al zijne werken wonderlijk van raad is en groot van daad, Jes. 28 : 23—29.

Maar nu aan de andere zijde: staat de Schrift zoo los naast de natuur, dat zij er zich in het geheel niet mede bemoeit, er nimmer over spreekt, en er hoegenaamd geen licht over verspreidt? Is zij alleen een licht op het pad naar den hemel, en is zij in geen enkel opzicht een lamp voor onzen voet, als wij dien zetten op de wegen der aarde? Maar dit is evenzeer met de werkelijkheid in strijd, want de Schrift beperkt zich volstrekt niet alleen tot de louter religieus-ethische, tot de hemelsche dingen, maar handelt ieder oogenblik ook over die zaken, welke het aardsche leven aangaan. Zij verhaalt immers van de schepping van hemel en aarde, van den oorsprong des menschen, van zijne zonde en ellende in dit leven; zij neemt in hare eerste hoofdstukken de gansche menschheid in hare beschouwing op, laat de bijzondere openbaring door de profeten en in Christus tot de gansche menschheid uitvloeien, en eindigt met de voorspelling, dat er eens een nieuwe hemel, maar ook een nieuwe aarde komt, waarin gerechtigheid woont. En in het ontvouwen van deze rijke, breede historie daalt zij telkens tot allerlei bijzonderheden af, tot verschijnselen in de natuur, tot gebeurtenissen in de algemeene geschiedenis, tot jaartallen en geslachtsregisters, tot bepaalde uitspraken ook over de natuur van den mensch, over zijn ziel, zijn geest en zijn hart. Naar alle zijden grijpt de bijzondere openbaring diep in het natuurlijk leven der menschheid terug.

Niemand kan deze feiten weerspreken, want ze liggen klaar voor ons op iedere bladzijde der H. Schrift. Maar als ze dat doet en ieder oogenblik ook op die terreinen van het natuurlijk leven haar voeten zet, blijft ze ook dan nog Heilige Schrift voor ons, het Woord Gods, dat blijft in der eeuwigheid, en waarvan geen tittel of jota voorbijgaat, zonder dat ze vervuld zijn?

Het schijnt, dat zich hierop toch zoo maar niet in eens en zonder nadere omschrijving een bevestigend antwoord laat geven. Want er is immers veel in de Heilige Schrift, dat voorbijgegaan is en voor ons in deze dagen niet meer geldt. In de eerste twee eeuwen van het Christendom werd er een heftige strijd gestreden tegen de Christenen uit de Joden, die de wet van Mozes ook in de nieuwe: bedeeling wilden handhaven en met name de besnijdenis voor de Christenen uit de Heidenen verplichtend wilden stellen. En toen heeft inzonderheid de apostel Paulus zich tegen dat

Judaïsme te weer gesteld, en het zoo kras mogelijk uitgesproken, dat Christus den geloovigen uit de Heidenen niet nut zou zijn, indien zij zich lieten besnijden, Gal. 5 : 2, want in Christus Jezus had noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende, Gal. 5 i 6. En de Christelijke kerk is in zijn voetspoor getreden en heeft de burgerlijke en ceremoniëele wetten van Israël voor de Christelijke gemeente ongeldig verklaard.

In de Gereformeerde theologie werd daarom van ouds onderscheid gemaakt tusschen de zoogenaamde auctoritas historiae en de auctoritas normse in de Heilige Schrift. Onder de eerste werd het gezag verstaan van die woorden en daden, welke in de Schrift wel als geschiedenis verhaald worden, maar daarom nog niet voor ons tot regel van geloof en leven mogen zijn; en onder de tweede vatte men die uitspraken en gebeurtenissen saam, welke niet bloot als historie worden bericht, maar ook nog heden ten dage voor ons dienen, om daarnaar ons geloof en leven te richten.

Er komen in de Schrift n.1. niet alleen woorden en daden van God en van de engelen en van vrome menschen voor, maar ook van duivelen en goddeloozen; en het spreekt vanzelf, dat deze laatste voor ons niet ten regel en ten voorbeeld mogen zijn. Dit is zoo duidelijk, dat het geen nader betoog behoeft. Maar er staan in den Bijbel ook uitspraken en daden van vrome menschen vermeld, die volstrekt niet tot navolging, doch veeleer tot waarschuwing strekken. Men denke slechts aan de onoprechtheid van Abraham, de bedriegerij van Jakob, de ongehoorzaamheid van Mozes, de hoererij van David, de zelfvervloeking van Job en Jeremia, de verloochening van Petrus enz. Om al deze woorden en daden recht te beoordeelen, is het niet genoeg, dat wij ze eenvoudig als historisch getrouw aannemen, maar dienen wij ze ook te toetsen aan die wet, welke God zelf elders ten regel voor het leven zijner menschen heeft gesteld. Meer nog, gelijk boven bij vele bestanddeelen in de wet van Mozes reeds bleek, zoo zijn er ook woorden in de Schrift opgeteekend, die God wel tot een bepaald persoon in bijzondere omstandigheden heeft gesproken, maar die niet tot ons gericht zijn en daarom ook niet door ons opgevolgd mogen worden. Zoo beval Hij aan Abraham, om zijn zoon te offeren, aan Pinehas, om den hoereerenden man en vrouw te dooden, aan Saul, om Agag om te brengen, en, om niet meer te noemen, zoo beval

Jezus aan den rijken jongeling, om alles te verkoopen, wat hij had, en het den armen te geven. De menschelijke samenleving zou er vreemd gaan uitzien, als Christenen deze voorbeelden letterlijk moesten navolgen en in hunne omgeving moesten toepassen. Toch hebben enkelen dat wel eens beproefd en daarin hunne verkeerde uitlegging van de Schrift aan den dag gelegd. De Wederdoopers en de hun verwante secten strekken daarvoor ten bewijze, en in onze dagen meende een man als Tolstoï uit het gebod van Jezus in Matth. 5 : 39 : ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat, den plicht der volstrekte weerloosheid te moeten afleiden.

Over het algemeen zijn wij nu wel verstandig genoeg, om deze uitersten te vermijden; wij beseffen wel, al kunnen wij er ons geen bepaalde rekenschap van geven, dat de Schrift met oordeel des onderscheids gelezen en geschiedkundig verklaard moet worden. Maar wij zijn met dezen regel lang niet altijd boven elke moeilijkheid verheven en verkeeren niet zelden in een vrij groote mate van onzekerheid.

Dat wij ten opzichte van de vraag, of sommige voorbeelden en voorschriften in den Bijbel heden ten dage nog voor ons bindend zijn, dikwerf in groote onzekerheid verkeeren, is enkele jaren geleden nog op treffende wijze in een speciaal geval aan het licht getreden. En wijl de quaestie, die ons bezig houdt, zoo belangrijk is. veroorloof ik mij op dat geval met enkele woorden terug te komen.

In de jaren 1902 en 1903 werd er in de Christelijke bladen vrij druk gediscussieerd over de vrijheid van den arbeidenden stand en over hetgeen daaruit voor de verhouding van de werknemers tot de werkgevers voortvloeide.

Door de eene partij werd toen beweerd, dat de staat der arbeiders sedert de Fransche Revolutie zoo radicaal was veranderd, dat de vermaningen, door Paulus in 1 Cor. 7 : 20, 21, Ef. 6 : 5, Col. 3 : 22, 1 Tim. 6:1, Tit. 2 : 9, verg. ook 1 Petr. 2: 18 aan de dienstknechten gegeven, om hun heeren in alles gehoorzaam te zijn, thans volstrekt niet meer op onze arbeiders van toepassing zijn. De dienstknechten toch, tot wie de apostel zijne vermaningen richtte, waren slaven, die met lijf en ziel hun meester toebehoorden en in den volstrekten zin aan hem onderworpen waren. Maar de slavernij en de lijfeigenschap zijn in onze maatschappij totaal afgeschaft; de arbeiders in den tegenwoordigen tijd en in de hedendaagsche maatschappij zijn geen slaven, ook zelfs geene dienstknechten meer; zij zijn, althans in rechten, volkomen vrij, zij kunnen met een patroon een contract sluiten over werk, dat door hen te leveren, en over loon, dat daarvoor door hen te ontvangen is, maar zij doen dat, evenals een patroon, volkomen vrij en zelfstandig en zijn alleen contractueel verbonden. Natuurlijk moeten zich beide partijen houden aan het contract en daarin over en weer aan elkander trouw bewijzen; maar het contract bindt beiden evenzeer en is formeel volkomen gelijk aan de overeenkomst, welke aangegaan wordt tusschen iemand, die een huis wil laten bouwen en een architect; tusschen een architect en een aannemer ; tusschen koopers en leveranciers van goederen enz.

Daarom kan er aan de zijde van de patroons van geen gezag, en aan den kant der arbeiders van geen gehoorzaamheid gesproken worden. Deze beide zaken hooren thuis op een gansch ander terrein, in het gezin, in. den staat, bij de verhouding van man en vrouw, ouders en kinderen, overheid en onderdanen; maar er is geen plaats meer voor in de vrije maatschappij. Hier staan werkgevers en werknemers eenvoudig als contractanten naast en tegenover elkaar en zijn over en weer tot niets dan tot het houden der overeenkomst verplicht. De vermaningen van den apostel, aan het adres van heeren en dienstknechten gericht, hebben dus voor de tegenwoordige werkgevers en werknemers niet de minste kracht of beteekenis meer; ze zijn practisch vervallen, evenals de burgerlijke en ceremoniëele wetten in het Oude Testament, omdat de toestanden in de maatschappij totaal anders geworden zijn.

Deze voorstelling vond echter bij velen bezwaar; ze kwam hun haast al te eenvoudig voor. Wel werd ook van hunne zijde gereedelijk erkend, dat de maatschappij, vooral in de laatste eeuw, zeer groote veranderingen heeft ondergaan, en dat met name de arbeidende stand een vrijheid van beweging heeft verkregen, welke hij vroeger niet deelachtig was. Maar men hield toch staande, dat deze wijzigingen, hoe belangrijk ook, niet van dien aard waren, dat de vermaningen van den apostel er ontoepasselijk en krachteloos door werden. De vormen waren wel veranderd, evenals ook huisgezin, school, staat enz. daarin gedeeld hadden, maar de zaak was toch in wezen dezelfde gebleven. De werknemers blijven ook in den tegenwoordigen tijd nog tot gehoorzaamheid verplicht, evenals de werkgevers hunnerzijds geroepen en verplicht blijven, om hunnen dienstknechten recht en gelijk te doen, wetende, dat ook zij eenen Heer hebben in de hemelen.

De discussie, welke in de genoemde jaren over dit vraagstuk in bladen en brochures gevoerd werd, was in hooge mate belangrijk, maar ze verliep ten slotte, gelijk het zoo dikwijls gaat, in kleinigheden, en leidde tot geen resultaat. Het is hier de plaats niet, om deze discussie wederom op te nemen en, zoo mogelijk, tot een beter einde te brengen. Het geval werd alleen aangehaald als een sprekend voorbeeld van de moeilijkheid, waarvoor het leven ons plaatsen kan, als het in ernst zich richten wil naar den regel der Heilige Schrift.

Tegelijk kan het echter dienst doen, om ons de richting aan te wijzen, waarin de oplossing gezocht moet worden. Want één van beide: in weerwil van verschil in namen en vormen is er tusschen de verhouding van heeren en dienstknechten in Paulus’ tijd en die van de werkgevers en werknemers in onze dagen zulk een zakelijke overeenkomst, dat de vermaningen der Schrift ook thans nog in haar wezen toepasselijk zijn; óf de verhouding tusschen werkgevers en werknemers is in onze maatschappij zoo principiëel en radicaal veranderd, dat die vermaningen al haar geldigheid en kracht ten eenenmale verloren hebben. In het eerste geval houdt de Schrift haar gezag en sprak zij een woord, dat ook thans nog zijne waarde behoudt; in het tweede geval zijn wij sociaal, wat de verhouding van patroons en arbeiders betreft, boven haar uitgegroeid en van haar gezag op dit punt ontslagen.

Alles hangt hier, gelijk men voelt, aan de beschouwing van den arbeidenden stand. Indien de arbeidende stand, gelijk wij dien tegenwoordig kennen, een volstrekt nieuwe stand is, die eerst door en na de Fransche Revolutie haar aanzijn ontving, dan zou het zich laten hooren, dat de bovengenoemde vermaningen der Heilige Schrift daarop niet berekend en toepasselijk zijn. Maar indien deze stand in de tegenwoordige wereld altijd en overal heeft bestaan, zij het ook onder zeer wisselende vormen, dan houden de woorden der Schrift hare kracht en hebben zij ook nog beteekenis voor onzen tijd. Want dan is het wezen van den arbeidenden stand hierin gelegen, dat er altijd menschen zijn geweest en zullen zijn, die alleen door het besteden van hunne arbeidskracht in hun nooddruft kunnen voorzien, en die daarom als van nature genoodzaakt zijn, om tot anderen in dienstverhouding te treden en hun eigen wil te onderwerpen aan den leidenden wil van een heer of patroon.

Van deze uitweiding is de terugkeer tot ons uitgangspunt niet moeilijk. Want als de Schrift in de taal van haar tijd over den mensch handelt, dan spreekt zij over dienzelfden mensch, die thans nog leeft en die, onder allerlei veranderingen van cultuur, steeds dezelfde blijft. Zijne kennis, kunst en beschaving moge toenemen, het is hetzelfde hart, dat thans als voor eeuwen in zijn boezem klopt.

De beteekenis, welke de Bijbelsche Psychologie voor onze bestudeering van den mensch bezit, blijkt dus in de eerste plaats daaruit, dat de Schrift over dienzelfden mensch spreekt, die nu nog bestaat, leeft en denkt, gevoelt, wil en handelt. Het is eigenlijk de Schrift zelve, die ons deze gewichtige waarheid kennen doet, want zij leert beslist den gemeenschappelijken oorsprong van heel het menschelijk geslacht en de eenheid en onveranderlijkheid der menschelijke natuur. Zij getuigt, dat de mensch, in weerwil van het verschil in geslacht, taal, volk, beschaving, niettegenstaande hij een zondaar geworden is, en ook wanneer hij verlost en vernieuwd is, naar zijn wezen steeds dezelfde blijft, met dezelfde ziel, met dezelfde behoeften, met dezelfde inspiraties en aspiraties.

Wij danken dit inzicht aan de Heilige Schrift. De Heidenen kenden die eenheid niet; Grieken en Romeinen zagen op de andere volken als barbaren neer, en schreven hun menigmaal een anderen oorsprong toe. En toen de wetenschap in de vorige eeuw de evolutie-idee overnam, keerde zij meermalen tot ditzelfde standpunt terug, leerde, dat de mensch op velerlei plaatsen uit verschillende dierlijke voorouders voortgekomen was, en misschien in de toekomst of in het hiernamaals tot een andersoortig, hooger wezen zich ontwikkelen zou. Opmerkelijk is echter, dat velen in den laatsten tijd, ook al zijn zij aanhangers van de evolutieleer gebleven, toch weer de eenheid van het menschelijk geslacht en van de menschelijke natuur hebben aangenomen; behalve dat de natuur bij hen weer ging boven de leer, leidden de volkenkunde en de geschiedenis der godsdiensten hen tot het geloof aan die eenheid terug.

Ofschoon deze eenheid nu voor godsdienst en zedelijkheid, voor zielen opvoedkunde van overwegend belang is en onderstelling is van de waarde, welke de Bijbelsche Psychologie thans nog voor ons bezitten kan, is de wijze, waarop de Schrift over den mensch handelt, van nog meer beteekenis. Hoe zij dat doet, iaat zich afleiden uit een algemeen beginsel, dat aan het centrum der bijzondere openbaring, aan den persoon van Christus zelven, is ontleend.

Eenerzijds toch staat vast, dat deze persoon van Christus niet door natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling uit het menschelijk geslacht voortgekomen en te verklaren is. Hij is geen product van Israël, maar een wonder in volstrekten zin. Van boven is Hij naar zijn eigen zeggen nedergedaald; in den weg van bovennatuurlijke ontvangenis is Hij tot 'ons gekomen; Hij is het Woord, dat in den beginne bij God was en in de volheid des tijds vleesch is geworden.

En toch, voorzooveel het vleesch aangaat, is Hij uit de vaderen. Hij heeft zijne menschelijke natuur niet uit den hemel medegebracht noch ook door een nieuwe schepping doen onstaan, maar Hij heeft ze aangenomen uit het eigen vleesch en bloed van Maria. Hij is een waarachtig en volkomen mensch, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, een Israëliet zonder bedrog, die in Nazaret werd opgevoed, die de taal van zijn volk sprak, en niet in wijsgeerige redeneeringen, als de wijzen van Griekenland, maar in spreuken en gelijkenissen zijne waarheid voordroeg.

Dit principe der vleeschwording beheerscht de gansche bijzondere openbaring. Want deze is altijd van boven en gaat toch organisch in de wereld en de menschheid in en maakt zich alzoo tot een onuitroeibaar bestanddeel van het kosmische leven. Van dit standpunt uit is te oordeelen over wat de Schrift zegt van hemel en aarde, plantenen dierenrijk, en in de menschenwereld van ouders en kinderen, mannen en vrouwen, heeren en dienstknechten, overheden en onderdanen. Er komt daarin altijd een woord Gods tot ons, maar ingegaan in het woord der menschen, en dus steeds in zooverre een menschelijk, historisch, plaatselijk, tijdelijk karakter dragend. Dit geldt zelfs van de hoogste waarheden op godsdienstig en zedelijk gebied, die we daarom dan ook in de belijdenis en de geloofsleer niet woordelijk en letterlijk leeren naspreken, maar, na ze in ons bewustzijn opgenomen en denkend ons toegeëigend te hebben, op vrije en zelfstandige wijze weergeven in de taal van onzen tijd.

Het zou veel te ver voeren, als wij dit beginsel in bijzonderheden en in zijne concrete toepassing wilden uitwerken. Alleen wijzen wij hier met enkele woorden aan, wat er uit volgt voor de Bijbelsche Psychologie. Ook op dit gebied sluit de bijzondere openbaring zich aan bij den mensch, die krachtens schepping en voorzienigheid bestaat, en die, in zijn wezen dezelfde blijvende, nog het voorwerp van ons onderzoek is. Maar ze sluit zich daarbij slechts in zoover aan, als zij dat voor haar eigen doel vannoode heeft. Zij levert dus geen populaire of wetenschappelijke psychologie, evenmin als zij ons een schets aan de hand doet van geschiedenis, aardrijkskunde, sterrenkunde, landbouwkunde enz. In zoover is het volkomen juist, te zeggen, dat de Bijbel ons niet leert, hoe de sterren gaan, maar hoe wij naar den hemel gaan.

Ook als men het wilde beproeven, zou het onmogelijk zijn, om uit den Bijbel eene psychologie te halen, die ook maar eenigermate in onze behoefte voor zag. Want niet alleen zou van de verschillende gegevens geen volledig geheel te maken zijn, maar de woorden, welke de H. Schrift bezigt, zooals geest, ziel, hart, gemoed enz., zijn ontleend aan de toenmalige Joodsche volkstaal, hebben gewoonlijk een anderen inhoud dan dien wij ermede verbinden, en worden volstrekt niet altijd in denzelfden, ruimeren of engeren zin gebruikt. De H. Schrift bedient zich nooit van abstracte, wijsgeerige begrippen, maar spreekt altijd de rijke taal van het leven. Er is dus goede exegese voor noodig, om haar rechten zin te verstaan, en over te brengen in de woorden van dezen tijd. Voor een tekstenrol of wetenschappelijk handboek is zij niet geschikt noch bestemd.

Maar als wij haar zoo, naar haar eigen beginsel en aard, onderzoeken, werpt zij toch voor onze psychologie een drievoudige bate af. Ten eerste leert zij ons den mensch kennen, zooals hij is en altijd blijven zal, in zijn oorsprong, wezen en bestemming. Dit is reeds van diep ingrijpende beteekenis, want de zielkunde, hoe empirisch ook beoefend, blijft steeds een wijsgeerige wetenschap. Het verschil is alleen, of men zijne beschouwing van den mensch aan Plato, Aristoteles, Kant, Herbart, Wundt enz., dan wel aan de profeten en apostelen ontleent. Maar daar komt in de tweede plaats bij, dat de studie der H. Schrift ons in ’s menschen zieleleven inleidt, zooals dat geen ander boek doet of doen kan. Immers, ze beschrijft ons, welke veranderingen in dien mensch, die naar zijn wezen dezelfde blijft, door de zonde en de genade zijn en worden aangebracht; ze volgt dien mensch onder deze veranderingen tot in de diepste schuilhoeken van zijn hart, brengt aan het licht wat er in het verborgene in omgaat en betoont zich ook in dezen zin een woord Gods te zijn, dat levend en krachtig is en doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes. En eindelijk doet zij dit alles weer nooit in afgetrokken begrippen, maar ze geeft ons alles te zien in de volle realiteit van het leven; ze voert personen voor ons op, waarvan elk voor zichzelf de studie waard is en die saam eene galerij vormen, welke nergens anders te aanschouwen valt. En midden onder, of liever hoog boven hen staat Christus, de geheel eenige onder de menschen, vol van genade en waarheid.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept