Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 10. |
Godsdienstige opvoeding. |
Voor de godsdienstige opvoeding heeft deze leer van den religieuzen aanleg van den mensch eene zeer groote waarde. Maar voordat we hierop nader ingaan, is het niet ondienstig, eerst nog even de vraag onder de oogen te zien, of er ook godsdienstlooze kinderen zijn. De vraag staat op ééne lijn met die, of er ook van nature slechte kinderen zijn, en heeft eenige analogie met die, of er ook atheïsten zijn. Bij deze laatste vraag is onderscheiding en nadere bepaling gewenscht. Feitelijk leven vele menschen zonder God en godsdienst in de wereld; practische atheïsten zijn er in grooten getale. Ook zijn er in de tegenwoordige maatschappij zeer velen, die theoretisch het bestaan van een God ontkennen, omdat zij eene bepaalde voorstelling of gedachte van God, bijv. die van een persoonlijk God, verwerpen. Maar menschen, die beslist en consequent loochenen het bestaan van eene absolute, alles beheerschende Macht, zullen er ongetwijfeld slechts weinigen zijn, en dan nog alleen onder de z.g.n, intellectueelen, die dit hun gemis op andere wijze zoeken aan te vullen, en van de rede, de wetenschap, den blinden wil of iets anders hun god maken. Hierbij moet men echter altijd ook nog in rekening houden, dat menschen slechts zelden ten volle openbaren of zelfs openbaren kunnen, wat er in hun hart omgaat. Wat zouden wij anders over de menschen oordeelen, als wij in hun hart konden lezen, als we kennis konden nemen van hun droefheid en angst, van de tranen, die zij in de eenzaamheid schreien, en van de gebeden, die zij in de stilte opzenden. Wie iets verstaat van de onrust van het menschelijk hart, kan moeilijk aannemen, dat er besliste, consequente, pursang-atheïsten zijn. Nog scherper onderscheiding is noodig bij de vraag, of er godsdienstlooze en van alle moraal verstoken, slechte kinderen zijn. Het is niet onmogelijk, dat er in sommige kringen kinderen zonder eenigen godsdienst en zonder eenige moraal worden opgevoed. Heel gemakkelijk valt het echter niet, om hier met beslistheid te spreken. Want om zulk een feit te constateeren, zou men moeten weten, of er in den kring van het gezin nooit van God, zelfs niet in een vloek, gesproken wordt, of er nimmer tegen een kerk, belijdenis of godsdienst geageerd wordt, of er nooit op een predikant, pastoor of rabbi gescholden wordt enz,; vooral ook, of niet een of ander surrogaat van den godsdienst, in den vorm van bijgeloof of tooverij, de religie vervangt. Wie al deze dingen overweegt, zal moeilijk een beslist bevestigend antwoord kunnen geven op de vraag, of er huisgezinnen zijn, die aan hunne kinderen eene volstrekt godsdienstlooze, laat staan eene totaal moraalvrije, opvoeding geven. Men zou zelfs kunnen vragen, of zulk eene volstrekt atheïstische opvoeding wei denkbaar en mogelijk is. Maar toegegeven, dat zulk eene stelselmatig godsdienstlooze opvoeding sporadisch voorkomt, dan hebben we daarin toch met een geval te doen, dat over de vraag, die ons bezig houdt, niet in het minst beslist. Ten eerste is zulk een geval eene hooge uitzondering, die eigenlijk den regel bevestigt. En ten andere moet men bedenken, dat er bij de opvoeding twee factoren zijn, een object, dat opgevoed wordt, en een subject, dat de taak der opvoeding behartigt. Er moet een akker zijn, die vruchtbaar is, maar ook een zaad, dat daarin geworpen wordt. ïndien aan den bodem het zaad onthouden wordt, mag niemand hem onvruchtbaar noemen, als hij niets anders dan doornen en distelen voortbrengt. Onderstel dus al, dat hier of daar eenige kinderen worden opgevoed zonder eenige religie bf moraal, dan zou men daaruit nog volstrekt niet mogen besluiten tot het gemis van een religieuzen aanleg bij deze kinderen. Een orgaan in lichaam of ziel, dat niet geoefend wordt, komt niet tot ontwikkeling en gaat kwijnen. Maar de bewering, dat er godsdienstlooze kinderen zijn, steunt gewoonlijk niet op deze weinige feiten, dat kinderen buiten allen godsdienst om worden opgevoed, maar rust op deze veel meer voorkomende werkelijkheid, dat alle godsdienstonderwijs bij sommige kinderen op grooten weerzin stuit en, naar het schijnt, in het geheel geen of zelfs een tegengestelden invloed oefent. Hoevelen getuigen niet in hun later leven, dat de godsdienstige opvoeding in huis of op school hen juist van den godsdienst afkeerig heeft gemaakt! Voor een aanmerkelijk deel zijn zulke getuigenissen te verklaren uit de onwillekeurige neiging, om den afkeer van den godsdienst, dien men in later leeftijd koestert, voor zichzelven en voor anderen te rechtvaardigen. Niets is zoo gewoon onder menschen, als. de schuld van zichzelven af te werpen en op anderen te schuiven. Als men dit echter doet, ligt er toch ingewikkeld de erkentenis in, dat er eenige schuld is begaan, en dat deze niet zou zijn gepleegd, indien de godsdienstige opvoeding anders en beter ware geweest. Doch dan richt zich de aanklacht niet tegen de godsdienstige opvoeding op zichzelve, maar tegen de wijze, waarop ze is geschied. Deze laat nu zeer zeker in den tegenwoordigen tijd veel te wenschen over, zoowel in gezin als ook in kerk en school. Natuurlijk is hier menigmaal groote overdrijving aan het woord. Ook spreekt het vanzelf, dat de ontzaglijke verdeeldheid, die er heden ten dage onder de Christenen over de groote waarheden van het Christendom bestaat, ook op het godsdienstig onderwijs en de godsdienstige opvoeding haar nadeeligen invloed doet geiden. En hieraan is weinig te veranderen; zoolang kerken, belijdenissen en individueele opvattingen zoover van elkander afwijken, als thans het geval is, zal er ook in de godsdienstige opvoeding geen eenheid kunnen komen, en zal er over uitgangspunt, methode en doel dier opvoeding zoowel in theorie als in practijk groot verschil blijven bestaan. Ieder zij hier in zijn gemoed ten volle verzekerd. Maar afgezien hiervan, kan er toch in de wijze van de gods-dienstige opvoeding veel verbetering worden aangebracht. De nieuwere psychologie en paedagogiek bieden hiervoor gegevens, die niet verwaarloosd mogen worden, maar waarop wij hier ter plaatse niet verder kunnen ingaan. Voor het oogenblik volstaan wij met de conclusie, dat de kinderen ook in godsdienstig en zedelijk opzicht aan de ouders het recht niet geven, om hun die opvoeding te onthouden, welke door hun aanleg wordt geëischt. Geen rechtgeaard ouder denkt er aan, om zijne kinderen verstoken te laten van die opvoeding, welke voor hunne lichamelijke en verstandelijke vorming noodzakelijk is. Datzelfde behoort te gelden, en dan in nog veel sterkere mate, van de godsdienstige en de zedelijke opvoeding. Deze is een recht der kinderen en een plicht der ouders; wie deze aan de kinderen onthoudt, doet hun onrecht aan. Want de religie behoort tot het wezen van den mensch. Zij is niet eene toevallige, willekeurige, bijkomstige eigenschap, maar zij is een integreerend moment van zijne natuur, een kenmerkend onderscheid tusschen hem en het dier. Ten aanzien van de lichamelijke en verstandelijke opvoeding is er, althans in theorie, weinig verschil over, of deze een recht der kinderen en een plicht der ouders is. De ouders zijn verplicht om hunne kinderen lichamelijk te verzorgen, hen van voedsel en kleeding te voorzien, en hun naar vermogen te schenken, wat zij voor hun lichamelijk welzijn van noode hebben. Ook ten opzichte van de verstandelijke ontwikkeling wordt deze plicht der ouders vrij algemeen erkend; niet alleen in huis, maar ook in de school wordt daaraan gearbeid; en het schoolbezoek der kinderen gedurende een aantal jaren is bij de beschaafde volken in de zeden opgenomen. Ook met betrekking tot de zedelijke opvoeding is er vrij groote overeenstemming; over den grondslag, den inhoud en het doel der moraal mogen de gevoelens hoe langer hoe verder uiteenloopen, de noodzakelijkheid eener zedelijke opvoeding vindt theoretisch zoo goed als geene bestrijding. Maar zoodra de religie ter sprake komt bij de opvoeding, nemen velen een afkeerige of vijandige houding aan. Wel is waar is het aantal nog niet zoo groot van hen, die openlijk de godsdienstige opvoeding in eiken vorm bestrijden en de religie een bijgeloovigen waan durven noemen, welke zoo spoedig en zoo radicaal mogelijk uit de ziel des menschen moet worden uitgeroeid. Maar zeer velen zijn er, die hunne vijandschap tegen den godsdienst onder zekeren schoonen schijn verbergen en daarom de godsdienstige opvoeding op sommige paedagogische gronden trachten te verwerpen. Ten eerste brengen ze dan bij, dat zij de religie niet aan hunne kinderen willen onthouden, maar dat zij hen vrij willen laten, om later zelfstandig en naar eigen inzicht vóór of tegen de religie te kiezen, en geheel op eigen verantwoordelijkheid tusschen de verschillende godsdiensten en belijdenissen eene keuze te doen. En ten andere oordeelen zij, dai de godsdienst over zulke afgetrokken en bovenzinnelijke onderwerpen handelt, dat de kinderen daarvan niets begrijpen en slechts geheel verkeerde voorstellingen daarvan in zich opnemen kunnen. Het eerste argument gaat echter van eene totaal onjuiste beschouwing uit; het rust n.1. op de gedachte, dat de godsdienst eene zaak is, die geheel in de willekeur van den mensch staat; eene private aangelegenheid, waarover ieder voor zichzelf naar eigen goedvinden beslissen mag. Wil iemand gelooven aan een persoonlijk God en op eene of andere wijze Hem dienen, het staat hem vrij; maar het staat hem even vrij, om het bestaan van God te loochenen en allen godsdienst voor dwaasheid te houden. In deze indifferente houding tegenover God en godsdienst ligt eenige waarheid, n.1. deze, dat in zaken van religie van dwang geen sprake mag wezen. Ieder staat en valt in dezen zijn eigen heer. Maar deze godsdienstige vrijheid sluit geenszins het zedelijk recht in, dat ieder maar naar willekeur in zaken van religie beslissen mag en dat elke meening evenveel waarde heeft en evenveel eerbied verdient. Op zedelijk terrein oordeelt dan ook niemand zoo. Ouders hebben niet het recht, al gebeurt het menigmaal in de practijk, om hunne kinderen op te voeden tot dronkaards, hoereerders of misdadigers; en kinderen hebben, omdat zij zedelijke wezens zijn, recht op eene zedelijke opvoeding, welke in overeenstemming is met de wetten, die voor het zedelijk leven gelden, welke hun zedelijk leven bevordert en hunne zedelijke persoonlijkheid tot ontwikkeling brengt. In veel sterkere mate geldt dit nog van de godsdienstige opvoeding. Deze is een recht der kinderen en een plicht der ouders, omdat, gelijk we boven zagen, menschen van huis uit, niet door dwang of geweld, maar krachtens de inspraak der natuur godsdienstige wezens zijn. Het staat niet aan hen, om te beslissen, of ze al dan niet godsdienstig willen zijn. Indien ouders den godsdienst uit de opvoeding bannen, dan zondigen zij tegen de natuur hunner kinderen, tegen het licht, dat in hun rede en geweten straalt. Zij laten dan een allervoornaamst element in de opvoeding ongebruikt, en geven een gewichtigen factor in het zieleleven aan verkwijning en versterving over. Doch dit is nog het ergste niet. Indien er werkelijk van een zaad der religie in den mensch gesproken mag worden, dan wijst dit terug op den Schepper der natuur, die den mensch als een godsdienstig wezen schiep en hem voortdurend met Zijne openbaring in natuur en geschiedenis tegemoet treedt. Wie de godsdienstige opvoeding verwerpt, bezondigt zich aan verzet tegen den wil Gods, die niet alleen de geboden der tweede tafel, maar ook die der eerste tafel in Zijne zedewet opnam, het werk dezer wet in het hart des menschen schreef, en ieder verplicht om Hem lief te hebben met geheel de ziel en het geheel het verstand en met alle krachten. Dit is het eerste en het groote gebod, en het tweede, de liefde tot den naaste, is daaraan gelijk. Beide geboden behooren bijeen; wie het eerste aanrandt, ondermijnt den grondslag van het tweede gebod. De godsdienstige opvoeding is een plicht, die door God, reeds in Zijne algemeene openbaring, aan alle ouders is opgelegd. Godsdienst is daarom niet eene private aangelegenheid, waarover ieder denken mag wat hij wil, maar hij is een recht en een gebod Gods. Indien dit niet het geval ware, indien hij niet in een recht en een gebod Gods gegrond ware, zou hij zelf alle recht van bestaan verliezen en, evenals alle bijgeloof, verdwijnen moeten. Inderdaad staan we hier dus voor de keuze: de godsdienst een waan, eene bijgeloovigheid, die hoe eerder hoe beter moet afgelegd worden, öf een recht Gods en dus een plicht, die van Godswege op den mensch rust. Maar in dit laatste geval hangt de godsdienstige opvoeding ook niet van ons goedvinden af, maar 2ijn we door Gods gebod verplicht, om haar aan onze kinderen te doen toekomen. Wij mogen ze hun niet onthouden. Het is een zedelijke plicht, het is een eisch der zedewet, dat wij onze kinderen opvoeden in de vreeze Gods. Van dezen zedelijken plicht worden wij ook niet daardoor ontslagen, dat er tal van moeilijkheden aan verbonden zijn. Er zijn zoovele godsdiensten, belijdenissen en kerken, zoo redeneeren thans vele ouders, dat het zwaar valt eene keuze te doen; wij willen onze kinderen dus neutraal opvoeden en hen later zelven eene keuze laten doen. Deze redeneering lijdt echter aan vele gebreken. Ten eerste wijst zij erop, dat de ouders zelven onverschillig of althans onbeslist zijn ten aanzien van de religie, hetgeen bij hen waarschijnlijk gevolg is van een gebrek in hunne godsdienstige opvoeding, maar daarom nog niet aan hunne kinderen gewroken mag worden. Veeleer moet dit gebrek bij de ouders er toe leiden, om aan hunne kinderen te schenken, wat zij zelven ontbeerden. Ten andere toont deze redeneering zoo duidelijk mogelijk aan, dat wie in zijne jeugd eene godsdienstige opvoeding miste, daardoor allerminst wordt voorbereid, om op lateren leeftijd eene zelfstandige, vrije keuze tusschen godsdiensten en belijdenissen te doen. Hij mist er dan alle voorwaarden en gegevens toe; hij staat immers buiten, indien niet erger, tegenover allen .godsdienst; eene z.g.n. neutrale opvoeding, indien ze al mogelijk ware, zou eene opvoeding tegen de religie zijn. Maar we behoeven ons hierbij niet langer op te houden. Want zulk eene neutrale opvoeding is feitelijk onmogelijk; het menschelijk leven hangt naar alle richtingen ten nauwste met den godsdienst saam. Als sommige menschen in hunne hooge wetenschappelijke ontwikkeling den godsdienst ter voordeur hebben uitgedreven, dan komt hij door eene achterdeur in den vorm van superstitie of magie weer binnen. Onze tijd levert daarvan al een zeer klaar bewijs. Want naast en in de kringen zelve van het ongeloof leeft het bijgeloof in de meest krasse vormen op; materialisme en spiritisme gaan niet zelden hand aan hand; er is geen heidensche superstitie en magie, die tegenwoordig niet midden in de Christelijke maatschappij herleeft. ' Het andere bezwaar, steeds tegen de godsdienstige opvoeding ingebracht, luidt, dat de kinderen daar niets aan hebben en er slechts gebrekkige en verkeerde denkbeelden door in zich opnemen. Wanneer dit bezwaar op zoo algemeene wijze wordt geformuleerd, is het moeilijk, de eigenlijke beteekenis en bedoeling ervan te verstaan ; daarom is eenige onderscheiding hier zeer gewenscht. In de eerste plaats zij daarom opgemerkt, dat de bedenking, als zouden kinderen voor eene godsdienstige opvoeding onvatbaar zijn, door de feiten weersproken wordt. In dezen zin zal het bezwaar, als zouden de kinderen er niets aan hebben, wei niet bedoeld zijn. De ervaring leert, dat kinderen al zeer vroeg voor godsdienstige indrukken ontvankelijk zijn. Er is zelfs geen leeftijd, waarin de mensch in het algemeen zoo openstaat voor religieuze gewaarwordingen en aandoeningen, als die vóór en in de schooljaren. Dit is niet daaruit te verklaren, dat kinderen zoo lief en onschuldig zijn .— want dit is dikwerf in het geheel niet het geval; maar het hangt ten nauwste daarmede samen, dat kinderen zoo afhankelijk en ontvankelijk zijn. Ze zijn nog vreemd in de wereld en brengen geen aangeboren kennis mede; zij moeten alles leeren; hun gemoed staat voor de wereld open, en de omgeving dringt zich onweerstaanbaar van alle zijden aan hun bewustzijn op. Om die reden zeide Jezus dan ook tot zijne discipelen, dat zij zich veranderen en den kinderen gelijk moesten worden, en anders niet in het koninkrijk der hemelen zouden kunnen ingaan. Het koninkrijk der hemelen is eene gave; het kan door ons niet verworven of toegeëigend worden; en zoo is het met alle geestelijke, godsdienstig-zedelijke weldaden gesteld, het zijn loutere gaven, gaven der genade, en daarom kunnen ze door ons niet anders dan kinderlijk ontvangen en aangenomen worden; en wie ze zoo aanneemt, in Christus, die de ééne groote gave Gods is, die krijgt daardoor het recht, om den naam van kind Gods te dragen. Maar deze ontvankelijke aard bij de kinderen legt bij de opvoeding in het algemeen, en vooral ook bij de godsdienstige, eene zware verantwoordelijkheid op degenen, die met deze taak zijn belast. De ontvankelijkheid der kinderen brengt vanzelve hunne lichtgeloovigheid mede; zij nemen alles aan, wat hun verteld wordt; zij staan nog niet critisch tegenover wat hun wordt medegedeeld ; zij kunnen nog niet onderscheiden tusschen waarheid en leugen; zij hebben nog geen denkbeeld van de huichelachtigheid en onwaarachtigheid der wereld. Van deze lichtgeloovigheid der kinderen maken onverstandige ouders niet zelden schromelijk misbruik. Zij maken ze met opzet door schrikbeelden bang, prenten hun onware voorstellingen in, en wekken verlangens en begeerten, die nooit vervuld kunnen worden. Inzonderheid weet de godsdienstige opvoeding hiervan mee te spreken. Want hierbij komen, zelfs binnen de grenzen van het Christendom, talrijke kerken en belijdenissen in aanmerking, waarvan de eene de andere in meerdere of mindere mate voor onzuiver en valsch houdt. Hoe betreurenswaardig deze verdeeldheid ook zij, wij kunnen er weinig aan veranderen; wij moeten er in berusten, dat millioenen rondom ons heen eene andere opvatting van het Christendom huldigen en aan hunne kinderen eene andere godsdienstige opvoeding schenken, dan die volgens onze meening de ware is. Maar afgezien van deze verschillen, hoevele ouders geven, ook binnen den kring der belijdenis, welke voor ons als de zuiverste uitdrukking van de Christelijke religie geldt, aan hunne kinderen eene godsdienstige opvoeding, die aan den 2in dier belijdenis niet beantwoordt en met onzuivere elementen is gemengd! Men bedenke maar eens, hoe weinig de Bijbelsche idee van het verbond in de practijk van de opvoeding doorwerkt, hoeveel de huiselijke godsdienstoefening, het gebed en het lezen der Schrift te wenschen overlaat, wat er aan eerbied voor het heilige bij ouders en kinderen menigmaal ontbreekt, waar bij vermaningen en strafbedreigingen duivel en hel soms dienst voor moeten doen enz. Daarmede is echter het tegenovergestelde uiterste, n.1. het rigorisme in de opvoeding, niet in bescherming genomen. In de opvoeding hebben wij met kinderen, niet met groote menschen te doen; en wij moeten het goedvinden, dat zij kinderen zijn, als kinderen denken, spreken, gezind zijn. Ouders en onderwijzers moeten daarom tot de kinderen neerdalen, zich bij hen aanpassen, om ze juist daardoor op te heffen en tot een hooger standpunt heen te leiden. Zoo werd Paulus den Joden een Jood, en zoo sprak Jezus tot de schare in gelijkenissen en gaf haar daarin aanschouwelijk onderwijs aangaande de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. Beelden, gelijkenissen, aanschouwelijke voorstellingen zijn daarom in de godsdienstige opvoeding op hunne plaats, en wij kunnen, ook uit paedagogisch oogpunt, niet dankbaar genoeg zijn, dat in de behoefte daaraan door de Bijbelsche geschiedenissen zoo rijkelijk wordt voorzien. Indien wij hierbij op ons zelven, op onze eigen vinding waren aangewezen, zouden wij spoedig verlegen staan, en aan het produceeren van allerlei onrijpe en onware voorstellingen ons schuldig gaan maken; maar de Bijbel geeft overvloed van geschikt materiaal, en bewaart ons in de godsdienstige opvoeding zoowel voor een abstract doctrinairisme, dat bij de kinderen niet past, als voor allerlei spelingen der phantasie, die hunne jeugdige ziel op een dwaalspoor leiden. Deze godsdienstige opvoeding sluit nu zeer zeker ook onderwijs in. Dit zou niet het geval zijn en zelfs niet kunnen of mogen wezen, wanneer religie geheel in stemming opging en enkel en alleen eene zaak was van gevoel. Maar dit is zoo niet en kan zelfs zoo niet zijn, omdat het gevoel altijd komt na het bewustzijn en door min of meer zwakke voorstellingen wordt bepaald. Wat niet weet, deert ook niet. Onbekend is onbemind. Maar bovendien, godsdienst bestaat naar de H. Schrift volstrekt niet alleen in eene gevoelsstemming, maar omvat den ganschen mensch. De ware en zuivere religie is God te kennen, lief te hebben en te dienen met heel het verstand, met heel de ziel en met alle krachten. Het eeuwige leven is een kennen van God in het aangezicht van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Maar hoezeer het onderwijs in de godsdienstige opvoeding gehandhaafd moet blijven, deze opvoeding omvat meer en jaagt naar hooger doel. Zij is opvoeding en moet den jeugdigen mensch op godsdienstig gebied zoo trachten te vormen, dat hij met zijn verstand, genegenheden en wil God liefheeft en dient. Het kennen van God, zonder Hem van harte lief te hebben en te dienen, is onvruchtbaar, doode orthodoxie, zelfs den naam van kennen niet waard; het is niet meer dan een weten van dingen, die men aangaande God gehoord heeft en van buiten heeft geleerd. Het kennen, waar de H. Schrift, waar Jezus in Joh. 17 : 3 van spreekt, is heel iets anders dan zulk een bloot uitwendig weten; het is met de liefde verbonden, het is met de liefde één, het schenkt daarom ook leven, eeuwig leven. In de godsdienstige opvoeding mag men dus nimmer vergeten, dat de godsdienst, ja zeker een leerinhoud heeft, maar bovenal toch „Gesinnungsstoff ’' is, d. i. eén middel, om in den mensch het religieuze leven te wekken en te versterken. Dat religieuze leven werkt en behoort te werkén naar alle zijden, naar verstand en hart, gemoed, en wil, ziel en lichaam. Zoo wordt de mensch weer een mensch Gods, drager van Zijn beeld en gelijkenis; althans, indien God zelf op de middelen der opvoeding Zijn onmisbaren zegen schenkt. Bij de godsdienstige opvoeding mogen we als Christenen nog van iets anders en hoogers uitgaan, dan alleen van den religieuzen aanleg, die aan den mensch door Gods algemeene genade in zijn zondigen toestand eigen bleef. Geloovige ouders mogen in hunne kinderen kinderen des verbonds zien, die door God in genade werden aangenomen, met zijne heilsbeloften werden beweldadigd, en als teeken en zegel daarvan den doop aan hun voorhoofd ontvingen. Indien wij zoo onze kinderen beschouwen mogen, dan is dat ook voor de opvoeding een onschatbaar voorrecht, beginsel en richtsnoer van eene eigene gedraging. We zijn daardoor van te voren zoowel voor een overdreven optimisme als voor een moedeloos pessimisme in de opvoeding behoed. Tusschen deze twee slingert de „natuurlijke” opvoeding altijd heen en weer; zij weet niet een klaar en duidelijk antwoord te geven op de vraag, hoe zij het kind beschouwt en beschouwen moet. Tijden van groote verwachtingen inzake de opvoeding wisselen met perioden van teleurstelling en moedeloosheid af. De Christelijke beschouwing van de kinderen des verbonds vermijdt het eene en het andere uiterste. Zij stelt zich lijnrecht tegenover de meening van hen, die het kind van nature voor goed en onschuldig houden, die het kwade alleen uit invloeden van buitenaf, uit de omgeving, de opvoeding, de slechte voorbeelden verklaren, en die daarom de opvoeding voornamelijk daarin laten bestaan, dat het kind zooveel mogelijk naar zijn eigen aard zich ontwikkele en alleen voor slechte invloeden bewaard blijve. Maar naar de andere zijde richt zij zich even sterk tegen hen, die al het natuurlijk-goede in de kinderen loochenen, met verbond en doop hoegenaamd geen rekening houden, en voor de gebreken en ondeugden van hunne kinderen steeds de roede bij de hand hebben. In Christelijke kringen is deze practijk niet geheel onbekend; er zijn ouders, die hard en liefdeloos in hun oordeel over kinderen zijn, hun niets gunnen, geen spel en geen scherts en geen onschuldig vermaak, of die ze ook aan hun eigen lot overlaten, omdat ze toch onbekeerd zijn. De Christelijke belijdenis kenmerkt zich daardoor, dat zij eenerzijds een open oog heeft voor het bederf der zonde, ook in het hart der kinderen. Want dezen zijn in zonde ontvangen en geboren; het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van der jeugd aan; niemand kan een reine geven uit een onreine. Maar desniettemin erkent de Christelijke belijdenis elke natuurlijk-goede gave, die God in zijne algemeene goedheid nog aan zijne menschenkinderen schenkt, naar verstand en hart, naar lichaam en ziel. Welk een onderscheid is er te dezen opzichte niet tusschen de kinderen, en waaruit is dit onderscheid, deze ongelijkheid, tusschen de menschen anders te verklaren dan uit Gods welbehagen alleen? Wij kunnen geen antwoord geven op de vraag, waarom het eene kind mannelijk, het andere vrouwelijk, het eene gezond, het andere ziekelijk en gebrekkig, het eene begaafd, het andere misdeeld werd geboren enz. En zoo staan we ook voor een onoplosbaar probleem, als het onderscheid ter sprake komt tusschen wat Paulus noemt: de kinderen des vleesches en de kinderen der beloftenis. Maar dat is geen reden, om de rijkere gaven, die het eene kind boven het andere ontving, te verwerpen. Zoo doen wij in het natuurlijke niet; alle ouders zijn dankbaar, als hunne kinderen gezond zijn, goed leeren kunnen, gezeggelijk van aard zijn. En zoo behooren we ook in het geestelijke te doen. Christenouders hebben met dankbaarheid de gave te aanvaarden, die in het verbond der genade aan hen en hunne kinderen geschonken is. De gave legt alleen te grooter verantwoordelijkheid op en verplicht tot te nauwgezetter behartiging van de opvoedingstaak. Drieërlei voorrecht en plicht ligt hierin opgesloten, zoowel voor de ouders als voor de kinderen, voor de opvoeding in het algemeen en voor de godsdienstige in het bijzonder. Ten eerste geeft het verbond der genade aan ouders en onderwijzers het recht, de vrijmoedigheid en tevens de verplichting, om de kinderen, die zij hebben op te voeden, als Christenkinderen te beschouwen en te behandelen. Zij staan niet neutraal tegenover de kinderen, en dezen niet neutraal tegenover hen. Beiden zijn in de opvoeding door het verbond aan God en aan elkander verbonden. Dat schenkt eene bijzondere kracht en sterkte in de opvoeding. Niet maar van nature, door rede en geweten, maar door een bijzonder woord Gods, door zijne belofte en eisch, zijn de ouders verplicht, om hunne kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren, en zijn de kinderen verplicht, Hem lief te hebben en te dienen van hunne jeugd af. Op den grondslag der natuurlijke verhouding tusschen ouders en kinderen is een andere, veel sterkere opgetrokken. Evenals man en vrouw, heer en dienstknecht, overheid en onderdanen, indien zij Christenen zijn, nog door een anderen band dan die der natuurlijke verhouding aan elkander verbonden zijn, zoo zijn het ook de ouders en de kinderen. De Apostel Paulus drukt dit daarmede uit, dat hij de kinderen opwekt, hunnen ouders te gehoorzamen in den Heere, en de ouders, om hunne kinderen op te voeden in de leering en vermaning des Heeren. Ten andere geeft het verbond der genade een sterken steun in de opvoeding bij de bestrijding van het kwaad, dat aan gedachten en lusten in het hart der kinderen woont. Daarmede wordt volstrekt niet verdedigd het liefdeloos bejegenen, het hard veroordeelen en het strenge straffen, dat de ouders soms tegenover hunne kinderen in toepassing brengen. Maar het kwaad komt volstrekt niet alleen van buiten af, het komt ook op uit het hart van den mensch, en moet daarom van den beginne af in de kinderen tegengestaan en beteugeld worden. Eene negatieve opvoeding is in den regel volstrekt niet voldoende. Tucht, vermaning, waarschuwing, kastijding zijn in de opvoeding onmisbaar, al behooren ze steeds met wijsheid, en in den geest der liefde te geschieden. Tergt uwe kinderen niet, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, zegt Paulus daarom, opdat zij niet moedeloos worden. Ook bij de tucht is het woord: in den Heere, toepasselijk. In den Heere, dat wil zeggen: in de gemeenschap met Christus, gelijk het betaamt in den Heere, in den naam des Heeren Jezus, dankende God en den Vader door Hem. En ten derde mogen ouders naar het verbond der genade van de gedachte uitgaan, dat hunne kinderen de beloften van dat verbond in beginsel deelachtig zijn, totdat in later leven uit hun belijdenis en wandel beslist het tegendeel blijkt. De eerste van die beloften betreft de wedergeboorte, en deze staat met de Christelijke opvoeding in het allernauwste verband. Indien deze ontbreekt en blijft ontbreken, is de Christelijke opvoeding nog niet geheel en al ijdel, maar mist zij toch haar voornaamste doel en vrucht. Want het planten van Paulus en het natmaken van Apollos geeft weinig, als God den wasdom onthoudt. Indien de Heere de stad niet bouwt, te vergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan. Maar de Christelijke opvoeding in huis en school mag uitgaan van de vertroostende en bemoedigende gedachte, dat God getrouw is en zijne beloften zelf vervult. Hij heeft toegang tot het menschelijk hart, ook tot het hart van het kleine kind. Hij kan den akker zoo bereiden, dat het zaad, hetwelk erin geworpen wordt, vruchten draagt, dertigen zestigen honderdvoud. En de ervaring drukt het zegel op de belofte, dat zijn verbond bevestigd wordt van geslacht tot geslacht en van kind tot kind. Hoevelen van de kinderen des verbonds ook later afvallen en aan de Christelijke belijdenis den rug toekeeren, God krenkt zijne waarheid niet, maar gedenkt eeuwiglijk zijn verbond. In de kinderjaren, tot ongeveer den dertien, veertienjarigen leeftijd toe, is er althans in de Christelijke kringen gewoonlijk nog overeenstemming en samenwerking tusschen de opvoeding in gezin, kerk en school. En deze harmonie komt aan het kind, in heel zijne ontwikkeling, inzonderheid ook in godsdienstig opzicht, ten goede; zij is onmisbaar voor zijne vorming tot zelfstandigheid en vrijheid; de Christelijke school is naast het Christelijk gezin en de Christelijke kerk een peedagogische eisch; in de levenskringen, waarin het kind zich beweegt, ademt het dan in dezelfde atmosfeer. In dezen leeftijd is het kind toch overwegend egocentrisch, hulpbehoevend, in alles afhankelijk. Het heeft daarom hulp en steun van buiten noodig, moet leven van gegeven, en rusten in het vertrouwen op anderen. Zelf kan het nog niet oordeelen en kiezen, het neemt aan zonder critiek wat het ontvangt, lichamelijk en geestelijk; het schikt zich naar het voorbeeld en de gewoonte in zijne omgeving; het past zich aan aan zijn milieu. Zoo doet het ook op religieus gebied; het is lichtgeloovig, neemt de voorstellingen over, die het van anderen ontvangt, en krijgt den inhoud zijner religie van de opvoeders. Het kind in dezen leeftijd is dus in sterke mate receptief. Toch zou men zich vergissen, wanneer men aan het kind alle spontaneïteit ontzeide. Zelfwerkzaamheid is er bij het kind reeds op allerlei manieren aanwezig, in het eten en drinken, in het spelen en leeren enz. Het reageert in meerdere of mindere mate op de actie, die erop uitgeoefend wordt. De godsdienstige voorstellingen, die het kind in zijn jeugd ontvangt, en in bevattelijken, concreten, aanschouwelijken vorm behoort te ontvangen, prikkelen zijne phantasie, maken indruk op zijn gemoed, en brengen ook den wil in actie. Onjuist is de meening, dat de godsdienst voor het kind nog iets geheel uitwendigs is; het gelooft zeer zeker op gezag, maar dat geloof draagt ook in het kinderlijk leven reeds vrucht. De receptiviteit gaat in meerdere of mindere mate van spontaneïteit vergezeld. Na den schoolplichtigen leeftijd treedt echter een gewichtige verandering in, die in de laatste jaren reeds menigmaal beschreven werd en daarom hier niet in den breede behoeft te worden geschetst. Er zij alleen op gewezen, dat verreweg de meeste kinderen bij het begin dezer nieuwe periode in hun leven de school voorgoed verlaten en reeds in eene of andere betrekking of dienst worden geplaatst. De omgeving, waardoor ze dan worden omringd, de werkplaats of fabriek, het kantoor of de winkel, waarin ze eenig werk hebben te verrichten, de kameraden, met wie ze kennis maken en vriendschap sluiten, de lectuur, die hen boeien gaat, ademen menigmaal een geheel anderen geest, dan waarin zij thuis en op school werden opgevoed. De velerlei verleiding, waaraan knapen en meisjes in dezen leeftijd worden blootgesteld, is te gevaarlijker, wijl zij zelven innerlijk een proces doormaken, dat kort met den naam van de wording der persoonlijkheid kan worden aangeduid. Physiologisch en psychologisch, biologisch en sociologisch, naar lichaam en ziel ondergaan ze veranderingen, die voor hun volgend leven van beslissende beteekenis zijn. Het is de periode, waarin stem, gebaar en houding zich wijzigen, de ledematen des lichaams zich krachtig ontwikkelen, de hersenen hun vollen omvang verkrijgen, de zintuigen zich verscherpen, en het zieleleven door een reeks van nieuwe voorstellingen, aandoeningen en begeerten in beslag genomen wordt. Knapen en meisjes beginnen zich dan te gevoelen; zij willen door eigen oogen zien, op eigen beenen staan, een eigen leven leiden. Ze streven daarnaar, en voelen toch telkens, dat zij er nog niet rijp voor zijn. Zoo wordt dit tijdperk een periode van storm en drang, waarin lust en onlust, sympathie en afkeer, idealisme en pessimisme, zekerheid en twijfel, overmoed en moedeloosheid telkens met elkander afwisselen en in elkander omslaan. In deze crisis deelt ook het religieuze leven. Het staat in zijne ontwikkeling met de physisch-psychische veranderingen in deze jaren in nauw verband, en neemt daarom ook zelf eene andere gedaante, een anderen vorm aan. De aanschouwelijke, kinderlijke voorstellingen bevredigen niet meer; de phantasie verliest hare macht over het. gemoed; het denkend bewustzijn, dat tot ontwaking komt, weigert te rusten in de naieve droombeelden van het kind; en het wilsleven schudt het gareel der gewoonten van zich af en haakt naar eigen initiatief. Dientengevolge is het godsdienstig leven in deze periode menigmaal aan eene ernstige onrust, aan onzekerheid en twijfel, aan wisseling en slingering onderhevig. Gevoel van schuld, vrees voor straf, neerslachtigheid, berouw, niet zelden samenhangend met physische verschijnselen en afdwalingen, wisselen af met aandoeningen van vrede en vreugde, met ervaringen van schuldvergiffenis en van de gemeenschap met God. Niet allen doen deze zelfde ondervindingen en doen ze nog veel minder in dezelfde mate op. In de religieuze ontwikkeling is er onderscheid naar gelang van opvoeding en omgeving, van temperament en karakter. Daar zijn knapen en meisjes, bij wie het religieuze leven van de kinderjaren tot den leeftijd der rijpere jeugd zich langzaam en geleidelijk ontwikkelt, zonder hevige schokken en plotselinge veranderingen. Daar zijn anderen, die eene crisis doorleven, door veel twijfel en onrust heen tot zekerheid komen, en het geloof der jeugd in rijkeren en reinen vorm zich wederom eigen maken. Daar zijn er ook .— en hun getal is groot en neemt nog voortdurend toe —• die in hunne kinderjaren het woord des Evangelies wel gehoord en met vreugde ontvangen hebben, maar die geen wortel hadden in zichzelven en later door de zorgvuldigheden der wereld en de verleidingen des rijkdoms het goede zaad des woords hebben verstikt. Het ernstig karakter en de groote beteekenis der puberteitsjaren maken eene betere behartiging van de opvoeding der rijpere jeugd tot een duren plicht. De spreuk, dat wie de kinderen heeft, de toekomst heeft, is voor een groot deel onjuist, als men daarbij alleen aan de kinderen uit den schoolleeftijd denkt. De ervaring leert gansch anders; eerst in de jaren der puberteit wordt de crisis doorgemaakt, welke voor de toekomst beslist. Voor de kinderen, die na de lagere school nog verder onderwijs genieten, in kweekschool, gymnasium, hoogere burgerschool enz., is iets en wordt steeds meer gedaan; maar de opvoeding van knapen en vooral ook van meisjes, die na de lagere school het leven ingaan, is veel te lang verwaarloosd. Ze dient daarom met kracht, maar ook met voorzichtigheid en wijsheid ter hand genomen te worden. Later zal er zich nog wel gelegenheid voordoen, om hierop terug te komen. Thans bepalen we ons tot een paar korte opmerkingen betreffende de godsdienstige opvoeding in deze periode, om daarmede deze reeks van opstellen over de religieuze psychologie te besluiten. De eerste is deze, dat bij de ordening der leerstof ongetwijfeld rekening moet gehouden worden met de eischen, die in de leerstof zelve liggen opgesloten, maar voorts ook met de ziel van den leerling, van den knaap en het meisje, die in deze periode dit onderwijs ontvangen. Wat het eerste aangaat, moet de leerstof aansluiten bij die, welke op de lagere school, eventueel op de catechisatie werd medegedeeld, en geleidelijk voortschrijden tot eene samenhangende kennis van den inhoud van het Christelijk geloof. Er dient veel meer overleg en samenwerking te komen, dan tot dusver het geval is, tusschen hen, die in huisgezin, kerk en school, en voorts in lagere en daarna volgende school dit onderwijs behartigen. En ten aanzien van het tweede geldt, dat de onderwijzer bij de behandeling der leerstof zich aanpasse aan de ontwikkeling, die in de psyche van den knaap en het meisje in dezen leeftijd plaats grijpt. Die ontwikkeling bestaat, zeer algemeen uitgedrukt, daarin, dat de voorstelling plaats gaat maken voor het begrip, de phantasie voor de werkzaamheid des verstands, het gelooven op gezag van de ouders voor het verwerven van eene eigen overtuiging, de receptiviteit voor de activiteit, de afhankelijkheid en de aanhankelijkheid voor zelfstandigheid en vrijheid. In den jeugdigen mensch, die van knaap tot jongeling en man, van meisje tot jongedochter en vrouw zich ontwikkelt, ontwaakt de drang tot weten en de drang tot doen; het is, gelijk gezegd, de periode van de wording der persoonlijkheid. Hieruit volgt, dat de onderwijzer volstrekt niet meer volstaan kan met het opgeven en overhooren van eene les, maar veel meer dan in de kinderjaren den inhoud der les uitleggen en verklaren moet. Hij moet doen verstaan, zij het ook in beperkte mate, wat er geleerd wordt; hij moet vragen, bedenkingen, bezwaren, die er oprijzen in de ziel van den leerling, niet hooghartig terzijde leggen, maar, indien ze ernstig gemeend zijn, ook ernstig behandelen, en zich niet schamen, om eventueel te erkennen, dat hij zelf het niet weet. Op godsdienstig gebied is geloof, echt, kinderlijk, levend geloof het begin en het einde. Bij het onderwijs in deze periode wordt het geheugen niet overbodig of onnut; maar het houdt meer en meer op, zuiver mechanisch te zijn, neemt een judicieus karakter aan en komt zoo aan verstand en oordeel ten goede, gelijk het daarvan zelf ook steun ontvangt. Bij deze poging, om de leerstof te doen verstaan, moet de onderwijzer volstrekt niet alleen op verstand en geheugen beslag leggen. De godsdienstige, de Christelijke waarheid staat meer dan eenige andere met het leven in verband. Zij is waarheid, maar eene waarheid des geloofs, die daarom volstrekt niet alleen door het verstand, maar zelfs in de eerste plaats door het hart moet worden aangenomen, en zoo alleen ten volle tot ons geestelijk eigendom kan worden gemaakt. Kennen is hier dus meer, en iets hoogers dan weten; het is eene toeëigening van de waarheid met geheel het verstand en met alle kracht. Van het hoogste belang is het daarom, dat de onderwijzer zelf in deze waarheid leve. Dan alleen kan hij de Christelijke belijdenis aanprijzen als eene zaak, die rust geeft aan het denken, bevrediging aan het gemoed, en kracht aan den wil; als eene harmonische werelden levensbeschouwing, die een vaste overtuiging schenkt, een rein gemoed kweekt, en tot edele daden aanspoort en bekwaamt. En als God op dezen arbeid der opvoeding Zijn zegen schenkt, worden er mannen en vrouwen gevormd, die in gezin, gemeente, maatschappij en staat tot alle goed werk volmaaktelijk zijn toegerust. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl