Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 9.

De mensch als godsdienstig-zedelijk wezen.

Het derde hoofdstuk van Genesis bevat verschillende gegevens, die niet alleen theologisch van belang zijn, maar ook psychologisch groote waarde hebben, omdat zij ons inlichting geven over de psychische gesteldheid, waarin de mensch verkeerde door en na de overtreding van Gods gebod.

De eerste omstandigheid, die in aanmerking komt, is deze, dat, zoodra de ongehoorzame daad is volbracht, aan Adam en Eva de oogen geopend werden en zij bemerkten, dat zij naakt waren. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat zij vóór dien tijd van hunne naaktheid geene kennis droegen, maar het drukt uit, dat die naaktheid hen nu begon te hinderen. Zij begonnen er zich thans voor God en voor elkander over te schamen. Nu is schaamte eene onaangename gewaarwording, een gevoel van onlust over iets, dat niet behoorlijk, niet betamelijk, niet passend is, dat met onze ware of vermeende waardigheid en eer in strijd is en, naar onze juiste of verkeerde meenirig, aan onzen goeden naam schade doet.

Er is n.1. ook eene valsche schaamte, een gevoel van onlust over hetgeen op zichzelf volstrekt niet onbehoorlijk is, maar naar eene valsche voorstelling daarvoor door ons gehouden wordt. Zoo schaamt zich een jongen bijv., die het ouderlijk huis heeft verlaten en elders in betrekking werkzaam is, menigmaal voor zijne eenvoudige ouders; en zoo schaamt zich een soldaat of een student in zijne nieuwe omgeving menigmaal voor de Christelijke belijdenis, waarin hij thuis werd opgevoed. In Genesis 3 hebben we echter niet met zulk eene valsche, maar met eene ware en goede schaamte te doen. Adam en Eva schaamden zich tengevolge van hunne overtreding over de naaktheid, waarin zij in het paradijs rondwandelden.

Dit wijst op eene merkwaardige verandering in hun zielelevee. Eerst hinderde hunne naaktheid hen volstrekt niet, omdat zij volkomen onschuldig waren; thans, na de overtreding, jaagt die naaktheid hun een blos op de wangen. De verandering, die intrad, wordt duidelijk voorgesteld als gevolg van eene zedelijke daad, van de overtreding van Gods gebod. Wij hebben hier in Genesis nu wel niet met eene poging te doen, om het gevoel van schaamte in het algemeen en in alle omstandigheden te verklaren; maar dit doet niets af aan de belangrijkheid van het feit, dat het eerste gevoel van schaamte, dat bij den mensch opkwam, voortsproot uit de ongehoorzaamheid van Gods bevel, dus van ethischen oorsprong was.

In de Heilige Schrift komt dit verband tusschen zonde en schaamte herhaalde malen voor; schaamte is eene straf op de zonde, vooral op de zonde der afgoderij, Ps. 97 : 7. Wie zich op gesnedene beelden verlaten en tot de gegotene beelden zeggen: gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts keeren en met schaamte beschaamd worden, Jes. 42 : 17, 44 : 11, 45 : 16. De afgod is toch zelf schande, schandelijkheid, Jer. 3 : 24, 11 : 13, Hos. 9 : 10, en zijne vereering en dienst is schande, Ps. 106 : 20, Jer. 2:11, Hos. 4 : 7. Allen, die den Heere verlaten, die de verwachting Israëls en de springader des levenden waters is, zullen beschaamd worden, Jer. 17 : 13; daarentegen zullen niet beschaamd en niet te schande worden alle diegenen, die den Heere verwachten en in Zijnen naam gelooven, Ps. 25 : 3, 1 Petr. 2 : 6.

Ditzelfde verband treffen we ook in Gen. 3 : 6, 7 aan; maar hier is toch opmerkelijk, dat datgene, waarover het eerste menschenpaar zich schaamt, niet de overtreding zelve is, maar de naaktheid van hun lichaam. Dit is niet anders te verklaren dan op deze wijze, dat het schuldbewustzijn zich bij hen het eerst, spontaan en onmiddellijk, openbaart in het bewustzijn hunner naaktheid. Daaraan voelen zij terstond, dat zij geheel en al veranderd zijn; zij zijn als ’t ware andere menschen geworden, inen uitwendig; zij zien alles anders, allereerst zichzelven; zij waren met het kleed der onschuld bekleed, maar zij voelen zich thans naakt en schamen zich.

Dit schaamtegevoel is echter ook een bewijs, dat de eerste menschen na hun val menschen gebleven zijn, en niet in duivels zijn ontaard. Ze werden door de overtreding niet in eens schaamteloos noch onbeschaamd, maar ze schamen zich; dat is, zij hebben en behouden het bewustzijn, dat zij aan regelen voor het leven gebonden zijn en niet doen kunnen wat zij willen. Er bestaat voor hen eene grens tusschen wat goed en niet goed, behoorlijk en niet behoorlijk, betamelijk en niet betamelijk is. Als zij zich daarom aan overschrijding van die grens, aan ongehoorzaamheid jegens Gods gebod schuldig maken, dan wreekt zich dat in hun bewustzijn, dan weten zij zich schuldig en voelen zij zich naakt. Zij worden zich dan bewust, dat zij tegelijk buiten de wet zich hebben gesteld en toch aan haar gebonden blijven. En daarmede is in de ziel des menschen de tweespalt geboren tusschen behooren en zijn, tusschen ideaal en werkelijkheid, en met die tweespalt de onvrede en de onrust.

De paedagogische waarde van dit schaamtegevoel is buitengewoon groot. Allereerst reeds in betrekking tot het lichaam. Het openbaarde zich bij de eerste menschen terstond in een hinderend gevoel van naaktheid, zoodat zij vijgeboombladeren samenhechtten en zich daarmede bedekten. Welnu, het schaamtegevoel bewaart er den mensch voor, om zijne aandacht voortdurend te wijden aan hetgeen oneerbaar aan zijn lichaam is; het dringt het zinnelijk leven naar den achtergrond en houdt het in het donkere schuil. De mensch is en blijft wel aardsch uit de aarde, maar hij moet er zich toch boven verheffen door zijn rede en wil; het zinlijksexueele leven behoort ondergeschikt te blijven en is niet voor de openbaarheid bestemd. Vandaar dat het schaamtegevoel den mensch ook in den omgang met anderen voor allerlei zonde en uitspatting behoedt, in daden niet alleen maar ook in gebaren en woorden. Het is een breidel voor de lusten, een toom voor de hartstochten, eene omheining, die de macht der zinnelijkheid binnen de perken houdt.

In den tegenwoordigen tijd wordt dit schaamtegevoel op allerlei wijze bedreigd, ook soms wel van den kant van hen. die op sexueele voorlichting aandringen. Het is echter van het hoogste belang, om het schaamtegevoel van de jeugd af zorgvuldig te kweeken en het als een machtig wapen te gebruiken bij de opvoeding tot zedelijke reinheid en kuischheid. Natuurlijk moet hierbij eenzijdige en overdreven preutschheid vermeden worden; maar het schaamtegevoel biedt toch een uitnemend aanknoopingspunt, om wil en karakter te sterken, de zinlijke neigingen te onderdrukken, liefde in het hart te kweeken voor Gods wil en wet, om tucht te oefenen over gedachten, woorden en daden.

Immers, schaamte en geweten staan in nauw verband; de schaamte is niet ten onrechte het geweten des lichaams genoemd. Datgene, waarover wij ons hebben te schamen, wordt ook allengs door het geweten als verboden beschouwd en veroordeeld; en dat, wat ons geweten heeft leeren kennen als met de wet Gods in strijd, dat roept bij het doen daarvan onwillekeurig de schaamte te voorschijn. Gelukkig, als wij niet slechts in het openbaar, doch ook in het verborgene ons voor God en voor onszelven schamen over de zonde, dat is, over al datgene, wat met Gods wet maar daarom ook met onze eigene, oorspronkelijke natuur in strijd is.

Van niet minder beteekenis dan de schaamte is de vrees, die terstond na de overtreding bij den mensch zich openbaart en die dan voornamelijk uitkomt in de poging om te vluchten en zich voor Gods aangezicht te verbergen. De schaamte doet hem grijpen naar de vijgeboombladeren, om zijne naaktheid te bedekken, maar de vrees laat hem geene rust en drijft hem voort naar het midden van de geboomte des hof. De schuldige mensch kan Gods nabijheid niet verdragen, kan het niet uithouden in Zijne tegenwoordigheid, en wendt dus alles aan, om zich aan Zijn alziend oog te onttrekken. De zonde maakt den mensch door en door onwaar, tegenover God, den naaste en zichzelven, zoodat hij zich altijd anders voordoet, dan hij waarlijk is. Hij geeft zich, of tracht zich althans nog te geven een schoonen schijn, ofschoon, en tevens, omdat hij innerlijk bedorven is. Zijn en schijn, wezen en openbaring, zijn bij hem in voortdurend conflict geraakt. Hij is leugenachtig en bedriegelijk van aard geworden, een farizeër in zijn hart.

Nu is vrees in het algemeen een onaangenaam gevoel, dat zich van ons meester maakt, als wij onbekend zijn met, onzeker zijn van wat in de naaste of in verre toekomst ons overkomen en met ons gebeuren kan. En als de verbeelding zich met die vrees verbindt en het dreigend onheil in aanschouwelijke beelden voor ons zielsoog plaatst, dan kan die vrees stijgen tot bangheid, benauwdheid, angst, ontzetting, welke aan alle redelijk overleg het zwijgen oplegt en den wil machteloos maakt. Sommige ouders hebben de dwaze gewoonte, om hunne kinderen bang te maken, ten einde hen op die manier gehoorzaamheid te leeren. Zij maken hen bevreesd voor de duisternis, voor spoken, voor den zwarten man; moeders gaan soms zoo ver, dat zij de kinderen bang maken voor hunne vaders — altemaal hoogst afkeurenswaardige maatregelen, die op den duur het tegendeel bereiken van wat ermede bedoeld wordt. Deze vrees, die met opzet in de harten der kinderen gekweekt wordt, is onnatuurlijk en gemaakt.

Maar de vrees, die bij den mensch als zondaar voorkomt, is als het ware aangeboren, of in elk geval tot eene tweede natuur geworden. Ze is niet oorspronkelijk in dien zin, dat zij hem krachtens zijne schepping eigen zou zijn, maar is toch het rechtstreeksch en onmiddellijk gevolg van de zonde. Ze wordt geboren uit het besef, dat de gemeenschap met God verstoord, Zijne gunst verbeurd, de goede verhouding tot Hem gebroken is. Zij ontstaat uit het door het oordeel der wet verschrikte geweten en maakt aan den vertrouwelijken omgang met God voorgoed een einde.

Men kan dan ook zonder overdrijving met Schelling zeggen, dat angst een grondtrek van al het geschapene is geworden, en vooral de mensch is in het diepste van zijne ziel een vreesachtig schepsel; de zonde heeft lafaards van ons allen gemaakt. De grootste helden zelfs behouden hunne kwetsbare plek.

Inzonderheid komt deze vrees in de godsdiensten der Heidenen tot uiting. Zij vormt daarin een voornaam bestanddeel, indien zij er niet de hoofdfactor en de drijfkracht van is. Want ook in de meest verbasterde religies blijft de mensch zich bewust, dat hij aan God verwant, en toch van Hem vervreemd is; dat hij Zijne gemeenschap mist, en haar toch niet ontberen kan; en zoo spant hij zich in, om langs allerlei zelf gekozen wegen en door allerlei zelf uitgedachte middelen zich die gunst van God weder te verwerven en Zijne gemeenschap zich deelachtig te maken. Eigenwillige godsdienst is het karakter van alle religies, die in de menschheid opkwamen buiten de bijzondere openbaring.

Maar met deze maakt God terstond een aanvang, als Hij den gevallen mensch opzoekt en tot Zich roept. De mensch wordt door de zonde niet los van God, omdat God hem niet loslaat. Ons hart is tot God geschapen, en vindt daarom geen rust,' voordat het rust vindt aan Zijn Vaderhart. God laat zich niet onbetuigd, en daarom zoeken de menschen altijd en overal, of zij Hem immers tasten en vinden mochten. Zij vinden Hem echter alleen, en worden Zijne gunst en gemeenschap slechts deelachtig, als Hij Zichzelf in genade aan hen schenkt, als Hij niet met de wet, maar met de beloften des Evangelies tot hen komt, en zelf van Zijne zijde de klove overbrugt en de breuke herstelt. Dan gaat de bange, slaafsche vrees in geloof en vertrouwen over, en maakt zij voor die kinderlijke vreeze plaats, welke wel eerbied en ontzag insluit en daarom nog yreeze heeten kan, maar alle bangheid en angst buiten drijft.

Schaamte en vrees met vlucht en verberging voor Gods aangezicht worden in het psychologisch zoo rijke verhaal van Genesis III nog gevolgd door de poging van den gevallen mensch, om zich te verontschuldigen, dat is door het streven, om zijne schuld niet geheel en al te loochenen, maar toch om ze te verminderen. Deze verontschuldiging staat met de schaamte en de vrees op ééne lijn; alle drie komen ze uit dezelfde zielsgesteldheid voort; zij beoogen al te zamen, om den mensch in zijn zondigen toestand aan Gods oog te onttrekken; en ze komen alle voor in het begin of in het midden van de onderhandelingen, welke God wederom aanknoopt met den mensch. Aan het einde, als de straf is uitgesproken, gaat de mensch het paradijs uit met gebogen hoofd en schaamrood aangezicht; voor verontschuldiging is er dan geene plaats meer. Maar voordat het vonnis uitgesproken is, tracht hij zijne schuld te verkleinen en voor een deel uit de omstandigheden te verklaren.

Opmerkelijk is daarbij, dat de Rechter, die hem tot verootmoediging roept, deze verontschuldiging aanvaardt en er in de straf rekening mede houdt. Afgezien van de bedoeling, welke Adam er mede had, bevat die verontschuldiging op zichzelve toch ook een bestanddeel van waarheid. De mensch is de eerste, is de voornaamste schuldige niet. Hij is verleid geworden, hij is bezweken voor eene verzoeking, die van buiten tot hem kwam. Daarom wordt de zwaarste straf uitgesproken over de slang, maar ook dit oordeel eindigt nog in eene heilsbelofte voor den mensch. En de straf, die over den mensch wordt uitgesproken, is, hoe zwaar ook, toch tevens het middel, om de heilsbelofte naar hare vervulling heen te leiden. Want het moederschap der vrouw is waarborg van het bestaan en de voortplanting van het menschelijk geslacht, bepaaldelijk ook van de komst van het vrouwenzaad ; en de arbeid van den man is grondslag voor heel het cultuurleven der menschheid.

De mensch blijft ook in den toestand der zonde een zedelijk wezen; hierin wordt hij door God zelven gehandhaafd.

Dat de mensch ook in zijn gevallen, zondigen toestand een redelijk, godsdienstig en zedelijk wezen blijft, wordt bewezen door heel de geschiedenis van het menschelijk geslacht. Het voortbestaan der menschheid als menschheid legt er voortdurend, van geslacht tot geslacht, getuigenis van af, want zonder deze wezenlijke trekken der menschelijke natuur zou de menschheid ophouden te zijn, wat ze in onderscheid van het dierenrijk is. En de gedachte, welke in het begrip: geschiedenis van het menschelijk geslacht, ligt opgesloten, voegt daaraan nog een tweede bewijs toe. Want wie geschiedenis noemt, spreekt daarin het geloof uit uit aan eene ontwikkeling naar een vast plan en met een voorgesteld doel. In zoover de H. Schrift onder een bepaald gezichtspunt een korte samenvatting, een beknopt overzicht van de geschiedenis der menschheid geeft, gaat zij van deze onderstelling uit, en rust zij op den grondslag, dat de menschheid ook nog na den val de wezenlijke eigenschappen der menschelijke natuur behouden heeft.

Maar de Schrift rust niet bloot op deze onderstelling, zij spreekt haar ook op vele plaatsen ondubbelzinnig uit. Inzonderheid komen hier al die plaatsen in aanmerking, waar de mensch ook na Genesis III nog beeld Gods wordt genoemd. Want wel mogen deze teksten niet zoo worden verstaan, alsof de zonde op de natuur van den mensch geen invloed zou hebben gehad; het doorloopend getuigenis der Schrift leert ons wel anders en spreekt bijv. in Ef. 4 : 24 en Col. 3 : 10 veeleer het tegendeel uit. Maar aan de andere zijde mag de benaming van den mensch als beeld Gods na den val niet zoo worden verzwakt, dat alle verwantschap van den mensch met God door de zonde zou zijn te loor gegaan. Integendeel, de mensch is en blijft ook in zijn zondigen staat Gods geslacht, gelijk Paulus den Heidenschen dichter Aratus nazegt (niet maar: van Gods geslacht, gelijk deze spreuk dikwerf aangehaald wordt). De menschheid is Gode verwant; zij is Zijne familie. Zijn huisgezin op aarde. Want ofschoon al het geslacht in de hemelen en op de aarde uit Hem wordt genoemd, zoo heet toch Adam in bijzonderen zin de zoon van God, en kunnen alle menschen krachtens hunne schepping naar Gods beeld Zijne kinderen heeten, verloren kinderen wel is waar, maar toch nog kinderen, vanwege hun oorsprong, hun heimwee en hunne bestemming.

De bewaring dezer verwantschap is aan Gods algemeene goedheid te danken. Hij trekt zich na den val niet van de schepping in zichzelven terug, maar blijft in haar wonen en werken. Door Zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht blijft Hij alle schepselen onderhouden en regeeren. En deze voorziening is niet alleen eene openbaring van kracht, nog veel minder uitsluitend een betooning van toorn en van straf, maar ook in groote mate eene uiting van goedheid en gunst. Wel niet van die bijzondere genade, welke Hij in Christus aan de gemeente schenkt, maar dan toch wel van die algemeene genade, die Hij van dag tot dag aan al Zijne schepselen verleent. Immers laat Hij Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en doet Hij regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De Heere is aan allen goed, en Zijne goedertierenheid is over al Zijne werken. Hij laat zich niet onbetuigd, maar doet goed van den hemel, geeft regen en vruchtbare tijden, en vervult onze harten met spijze en vroolijkheid. Tot deze goedheid heeft God Zichzelven vrijwillig verplicht in het verbond, dat Hij na den zondvloed met de aarde opgericht heeft. Hij zou den aardbodem voortaan niet meer vervloeken om des menschen wil, maar hem zegenen met vruchtbaarheid.

Die zegen daalt echter niet alleen op den aardbodem neer, Gen. 8 : 22, maar ook op den mensch zelf, Gen. 9:1, en op beide in verband met elkaar. Wanneer wij deze gedachte eenigszins uitbreiden, kunnen we zeggen, dat de goedheid Gods, welke Hij in Zijne voorzienigheid aan de wereld bewijst, in tweeërlei richting werkt, van binnen naar buiten en van buiten naar binnen. God zegent den mensch in zijn eigen persoon, en in de omgeving, waarin hij geplaatst wordt. De zegen, die hem in zijn eigen persoon geschonken wordt, bestaat daarin, dat hij het leven ontvangt, en korter of langer tijd in dat leven gehandhaafd wordt. Maar bij dit leven denke men niet uitsluitend aan het physisch bestaan, dat de mensch met plant en dier en alle schepselen gemeen heeft: maar vooral ook aan het leven, dat hem, in onderscheid van andere schepselen, als redelijk, godsdienstig en zedelijk wezen eigen is.

De mensch is een redelijk wezen gebleven. Hij bezit niet alleen het vermogen van de zinlijke waarneming en van het zinlijk begeeren, maar ontvangt ook een hooger kenen streefvermogen, verstand, rede en wil. En daardoor strekt hij zich naar hoogere, dan de zinlijke, goederen uit; hij is burger van nog een andere wereld, dan die met de oogen gezien, en met de handen getast kan worden; hij heeft beseffen van onzienlijke, geestelijke en eeuwige dingen, vormt zich idealen en ideeën, en schept zich zelfs allerlei illusies, maar deze hebben toch hunne onmisbare waarde; zij houden den mensch inwendig aan zijne hoogere bestemming vast; zij zijn een anker, dat wel niet vastligt in het binnenste heiligdom, waar Christus is ingegaan, maar dat toch de ziel des menschen aan eene hoogere wereld verbindt, en hem voor het verzinken in den maalstroom der zienlijke dingen behoedt.

Zoo ook blijft in den mensch de religieuze aanleg bewaard. Daarin ligt volstrekt nog niet opgesloten, dat de Godsidee den mensch is aangeboren, en nog veel minder, dat deze zuiver in zijne ziel behouden bleef. Maar er wordt wel mede uitgedrukt, dat de mensch van huis uit een godsdienstig wezen is, dat hij niet eerst door opvoeding en invloeden van buiten, doch krachtens zijne eigene natuur de behoefte, de neiging, den drang bezit, om zulk eene hoogere, onzienlijke macht te erkennen en te eeren, die over zijn lot en over dat der hem omringende wereld beschikt. En deze aanleg der menschelijke natuur is daaraan te danken, dat God zich niet onbetuigd laat, dat Hij voortdurend aan en in den mensch zich openbaart, dat Hij door het Woord, dat het leven is en het licht, verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld. In Hem leven we, bewegen wij ons en zijn wij.

Eindelijk, de mensch blijft een zedelijk wezen. Van de Heidenen . getuigt Paulus, dat zij, ofschoon de Mozaïsche wet niet hebbende, toch de dingen doen die der wet zijn, en daardoor toonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is. Dit wordt dan daardoor nog bevestigd, dat hunne consciëntie getuigenis geeft aan dat werk der wet, en hunne gedachten onder elkander hen beschuldigen of ontschuldigen. Zooals er redelijke en godsdienstige beseffen in de menschelijke ziel liggen, die te hunner tijd daaruit in het bewustzijn doordringen, zoo zijn er ook zedelijke normen, waaraan de mensch van huis uit gebonden is, en waaraan hij langzamerhand zich gebonden gaat gevoelen. De mensch kan eigenlijk in geen enkel opzicht doen, wat hij wil; in elk geval heeft zijn wil slechts eene zeer kleine speelruimte; hij is gebonden van binnen en van buiten. Het staat niet aan hem, of hij eten, drinken, zich kleeden, werken, rusten wil, dan of hij van dit alles zich wil onthouden. En zoo kan hij ook niet waarnemen, zien, hooren, tasten, proeven, ruiken, begeeren, streven, voelen, gelijk hij wil; hij wordt bij dit alles door vaste regelen en wetten bepaald. Datzelfde geldt ook van het hoogere leven, dat voor den mensch in denken en willen, in godsdienst en zedelijkheid, in wetenschap en kunst opengaat. En de allereerste wetten of normen, waaraan hij op deze gebieden vastligt, worden hem door God voorgeschreven in zijne eigene, Gode verwante natuur.

De zegen, dien God in Zijne algemeene goedheid op de zondige menschheid doet neerdalen, beperkt zich niet daartoe, dat Hij aan den mensch het leven en den adem schenkt en hem als een redelijk, godsdienstig en zedelijk wezen handhaaft, maar die zegen breidt zich ook rondom den mensch tot zijne gansche omgeving uit, zoodat deze een middel wordt, om hem al datgene te verschaffen, wat hij tot onderhoud van zijn leven als natuurlijk en geestelijk wezen van noode heeft.

In de eerste plaats komt daarbij de aarde in aanmerking, die de woonplaats is van den mensch en tevens de voorraadschuur voor de instandhouding van zijn zinnelijk bestaan. Mensch en aarde behooren bijeen, en wijzigen zich in verband met elkaar. De ongevallen mensch behoort thuis in het paradijs; de gevallen mensch wordt uit den hof van Eden uitgedreven, om den aardbodem te bebouwen, waaruit hij genomen, en die om zijnentwil vervloekt was. Hij heeft de aarde noodig, om zich te voeden en te kleeden, hij heeft ze noodig voor de afwisseling van arbeid en rust, van dag ennacht, van werkdag en sabbat. Daarom heeft de zegen der vruchtbaarheid niet alleen betrekking op den mensch zelf en zijn voortbestaan — Eva wordt eene moeder aller levenden ; maar hij heeft ook de natuur tot voorwerp — zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht zullen niet ophouden. God blijft met Zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht alle schepselen zoo onderhouden en regeeren, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren enz., niet bij geval, maar van Zijne Vaderlijke hand ons toekomen.

Dit is echter lang niet alles. De aarde heeft een veel rijkere en diepere beteekenis voor het leven van den mensch. Zij is niet alleen de voorraadschuur voor de instandhouding van zijn physisch leven, maar zij voorziet ook, althans voor een deel, in de behoeften, welke hem als redelijk, godsdienstig en zedelijk wezen eigen is. Ook in dit opzicht behooren mensch en wereld, mikrokosmos en makrokosmos, bijeen.

Ten eerste is de aarde, of wil men liever, de gansche wereld de spijskamer voor het verstandelijk en redelijk leven van den mensch. Immers is heel de wereld door het Woord Gods gemaakt, in zoo volstrekten zin, dat er niets bestaat, dat niet gemaakt is door het Woord. Alle schepselen berusten dus op gedachten Gods. Alles is denkbaar en kenbaar, omdat alles eerst gedacht en gesproken is, voordat het uit het niet te voorschijn kwam, en omdat het, nadat het in het aanzijn geroepen is, van oogenblik tot oogenblik gedragen wordt door het woord van Gods kracht. Door Hem, die de eerstgeborene aller creaturen heet, zijn alle dingen geschapen; ook zijn ze alle tot Hem geschapen; en van dat begin tot dit eindpunt bestaan ze alle tezamen in en door Hem.

Op deze gedachte en denkbare wereld is de mensch als kennend, als waarnemend en denkend wezen aangelegd. Hij is zelf ook door het Woord gemaakt en dus aan dat Woord en aan al wat des Woords is verwant. Daarom gaat hij maar niet als de dieren des velds erop uit, om zijne spijze te zoeken; maar hij gaat uit tot zijn werk, en naar zijnen arbeid tot den avond toe. Hij tracht de wereld te leeren kennen, en door die kennis te beheerschen; zijne kennis is macht, zijn weten wordt kunnen; de mensch is kenner en kunstenaar.

Als waarnemend, denkend en kennend wezen leert hij de gedachten verstaan en in zich opnemen, welke aan al het geschapene ten grondslag liggen; hij haalt de wereld naar zich toe en neemt haar beeld op in zijnen geest. Maar als kunnend wezen, als kunstenaar, keert hij met zijn geest en door zijn wil weer naar die wereld terug, om ze te vervormen naar zijne gedachte; wat het dier niet vermag, doet hij; hij maakt werktuigen, die hem dienen bij den arbeid (techniek) en hij belichaamt de diepste gedachten en aandoeningen zijner ziel in werken van kunst, die niet het kenmerk der nuttigheid, maar der schoonheid dragen.

Ten tweede is de wereld voor den mensch een middel, om hem als godsdienstig en zedelijk wezen in zijn bestaan te handhaven. De mensch brengt zijn religieus-ethischen aanleg mede, maar zijn godsdienst en moraal krijgt hij van buiten, door de opvoeding zijner ouders. Op dezelfde wijze, als hij de spijsverteringsorganen medebrengt, maar de spijze van buiten verkrijgt; als hij het oog medebrengt, maar de geziene voorwerpen van buiten tot hem komen; als hij het spraakvermogen medebrengt, maar de taal van zijne omgeving ontvangt. Zoo is de religieuze en ethische aanleg aangeboren — zonder dit feit ware eene godsdienstige en zedelijke opvoeding onmogelijk; maar het is de opvoeding, die aan het kind zijne bepaalde godsdienstige en zedelijke voorstellingen verschaft. Aan het innerlijke zijn beantwoordt ook hier dus weer eene uitwendige, objectieve werkelijkheid.

In de eerste plaats is hierbij de natuur te noemen. De onzienlijke dingen Gods, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien. God laat zich daarin niet aan den mensch onbetuigd. De wereld is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven. Heft dan uwe oogen omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft, die in getal hun heir voortbrengt en ze alle bij name roept vanwege de grootheid zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is! De goddelooze hoort de stem Gods niet, die in de natuur tot hem komt; maar de vrome verneemt ze en verstaat hare spraak.

Maar er doet zich hierbij een eigenaardigheid voor, welke de aandacht verdient. Op de bekende vraag : waaruit kent gij God? wordt gewoonlijk ten antwoord gegeven: uit de natuur en uit de Schriftuur. En dat antwoord is niet onjuist, maar voor ons tegenwoordig onvolledig en aan misverstand blootgesteld. In de dagen, waarin dit antwoord opgesteld werd, had n.1. het woord natuur eene veel rijker en ruimer beteekenis dan thans. Men dacht erbij aan de, schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld, zooals het in art. 2 der Ned. Geloofsbel. heet. Maar tegenwoordig beperken wij de natuur (bijv. in de natuurwetenschap) tot de wereld der zinlijk waarneembare verschijnselen, en zonderen er den mensch als redelijk, godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk en staatkundig wezen met heel de cultuur en de geschiedenis van af, en behandelen dit alles afzonderlijk in de zoogenaamde geesteswetenschappen.

Daarom mag men, als men het bovengenoemde antwoord geeft of laat geven, er wèl bij opmerken, dat de natuur dan in den vroegeren, ruimeren zin wordt bedoeld, of anders ook, dat niet alleen de natuur in den tegenwoordigen engeren zin, maar ook de cultuur en de geschiedenis tot de middelen behooren, waardoor ' de onzienlijke dingen Gods worden gekend. En daar komt nog bij, dat de natuur, schoon tegenwoordig in engeren zin genomen, toch naar de andere zijde voor ons veel meer te zeggen heeft dan aan onze voorouders. Welke reusachtige veroveringen heeft in de laatste eeuw de natuurwetenschap niet gemaakt; welke wonderen heeft zij in het verleden en heden der natuur niet aan het licht gebracht, hoe heeft zij onze kennis vermeerderd en ons met bewondering voor de grootheid Gods vervuld!

En zoo is het ook met de geschiedenis en cultuur gegaan. Naarmate de wereld .— tegen de verwachting van vele Christenen in .— van eeuw tot eeuw blijft voortbestaan en de wederkomst van Christus toeft, wordt de geschiedenis der menschheid uitgebreider en rijker, rijker in raadselen voorzeker, maar rijker ook in wonderbare, verrassende leidingen Gods. Zijne regeering der gansche wereld is, om maar iets te noemen, in den tegenwoordigen tijd bijzonder geschikt, om ons van allerlei lievelingsdenkbeelden te genezen, in onze oordeelvellingen tot voorzichtigheid ons aan te manen, en onzen gezichtskring te verruimen tot de einden der aarde toe. God regeert ook in deze eeuw; natuur, cultuur en geschiedenis zijn middelen, waardoor Hij thans nog luider dan in het verleden, tot ons spreekt.

Dat de mensch ook in zijn zondigen toestand door Gods algemeene goedheid nog als een redelijk, godsdienstig en zedelijk wezen gehandhaafd wordt, dat wordt klaarlijk in de H. Schrift getuigd, vindt bevestiging in de geschiedenis aller volken, en ontvangt eiken dag bij vernieuwing steun in de ervaring van iederen mensch.

Een breedvoerig betoog, om dit te bewijzen, is niet noodig; de Heere is aan allen goed, en Zijne barmhartigheden zijn over al Zijne werken. Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Alle goede gaven en volmaakte giften dalen van den Vader der lichten, bij Wien geene verandering is noch schaduw van omkeering. Goed doende van den hemel, regen en vruchtbare tijden gevende, vervult Hij onze harten met spijs en vroolijkheid, en laat Hij zichzelven aan niemand onbetuigd. De dwazen mogen zeggen in hun hart; daar is geen God, zij dooven daarmede het licht der rede. Hetgeen van God kennelijk is, dat is in de menschen openbaar, wijl God het hun geopenbaard heeft.

Deze redelijke, godsdienstige en zedelijke natuur van den mensch werd dan ook ten allen tijde door de Christelijke kerk en in de Christelijke theologie erkend. Wel leerde zij daarnaast het diep bederf der zonde, sprak zij van erfschuld en erfsmet, en verklaarde zij zelfs in hare Gereformeerde ontwikkeling, dat de mensch van nature onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Ze kon zich hiervoor beroepen op getuigenissen der Schrift, inzonderheid op de belijdenis van David in den 51en Psalm, dat hij in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen was.

Maar desniettemin hield de Christelijke kerk steeds het oog geopend voor het goede, dat in de natuur en de menschenwereld ondanks de zonde aanwezig was. Doch zij verklaarde dit goede dan niet uit een eigen beginsel, dat in de natuur zelve nog was overgebleven, maar uit eene kracht Gods, die, ondanks de zonde en juist ter beteugeling van haar invloed, in de schepping nog werkzaam bleef. Vooral Calvijn gaf aan dit leerstuk der algemeene genade eene rijke ontwikkeling; hij werd daardoor behoed voor de overdrijving van Luther, die den mensch na den val een stok en een blok noemde, en evenzeer voor de eenzijdigheid van Rome, die de erfzonde verzwakte en vooral negatief liet bestaan in verlies van de èoyennatuurlijke gave van het beeld Gods.

Volgens Calvijn bestaat de hoofdsom onzer wijsheid in de kennis van God en van onszelven, welke beide soorten van kennis onderling ten nauwste samenhangen en van elkander afhankelijk zijn. Geen rechte kennis is er van God zonder rechte kennis van onszelven en omgekeerd. Onder deze kennis verstaat Calvijn echter niet eene ijdele speculatie over God, niet een weten met het hoofd alleen, dat en wat God is, maar eene zoodanige practische kennis, die ons doet weten hoe God is, wat Hij voor ons is, wat nuttig en goed is voor Zijne eer en voor onze zaligheid, die ons dus alles van Hem doet verwachten en ook alles aan Hem doet danken.

Indien de kennis Gods van dien aard is, dan spreekt het echter ook vanzelf, dat zij niet de vrucht kan zijn van verstandelijke redeneering, maar haar beginsel en bron moet hebben in het hart van den mensch. En dat beginsel is bij Calvijn de piëtas, de vroomheid, dat is die gezindheid, welke door Gods genade in de menschelijke natuur bewaard is, en welke beslaat in den oorspronkelijken en onmiddellijken indruk van de deugden Gods, in het van God zelf afkomstige, door Hem zelf in ons gewerkte en instand gehouden besef van Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. Dit besef wordt dan, als het ware van de geboorte af, in den mensch gevoed en versterkt door alwat rechtstreeks of zijdelings van Godswege van buiten tot den mensch komt, in opvoeding, onderwijs, omgeving, natuur, geschiedenis enz. Want van allen kant stralen de deugden van Gods majesteit, goedheid, wijsheid, macht, gerechtigheid den mensch tegen. God zelf laat zich van Zijne zijde niet aan den mensch onbetuigd.

Nu is deze kennis van God uit de natuur wel verduisterd en verzwakt, zoodat er ook eene bijzondere openbaring noodig is, die haar reinigt en aanvult; maar ze is toch niet geheel verloren gegaan. Gelijk God zich blijft openbaren in al de werken Zijner handen, zoo trekt Hij zich ook niet geheel uit het hart, de rede en het geweten van den mensch terug; kleine overblijfselen van het beeld Gods in ruimer zin zijn ook nu nog in den mensch aanwezig.

Een tijd lang is deze leer van de natuurlijke religie, evenals die van de natuurlijke moraal en het natuurrecht, zeer in discrediet geweest; hetgeen ook te begrijpen was om het misbruik, dat er door het Rationalisme van was gemaakt. Maar in de laatste jaren is er hier, evenals op zoovele andere terreinen, wel weer eenige reactie te bespeuren. Het consequente empirisme bevredigt weinigen meer. Het feit is immers ook onweersprekelijk, dat er aangeboren gaven en talenten, vaardigheden en geschiktheden zijn. De tabularasa-theorie heeft haar tijd gehad. Als het kind iets leeren zal, als onderwijs en opvoeding mogelijk zullen zijn, dan onderstelt dit alles, dat het kind iets leeren kan, dat het er een zekeren aanleg voor medebrengt. Dat geldt van heel de leerstof, speciaal ook van den godsdienst en de zedelijkheid. Godsdienst is alleen „leer-baar”, als de mensch van huis uit een religieus wezen is.'

En deze beschouwing van den mensch is in sterke mate bevestigd geworden door de nieuwere wetenschappen, de geschiedenis der godsdiensten en de psychologie der religie. Beide hebben het boven allen twijfel verheven, dat de godsdienst niet van buiten af den mensch is bijgebracht, (door priesterbedrog, causaliteitsdrang, conflict tusschen zelfen noodgevoel enz.), maar dat hij zijn diepsten oorsprong heeft in het hart van den mensch. Het woord van Augustinus : ons hart is tot God geschapen, en het rust niet, voordat het rust gevonden heeft in Hem, bevat meer waarheid en wijsheid, dan alwat empiristische theorieën over den oorsprong van den godsdienst in het midden hebben gebracht. Daarom zijn velen in onzen tijd weer gaan spreken van een religieus apriori, in den trant van Kant, die aan den mensch een oorspronkelijk zedelijk besef toeschreef in den kategorischen imperatief. De mensch bezit van huis uit eene neiging en een drang om het bestaan te erkennen van een Wezen, dat boven de natuur verheven is, en daaraan in een of anderen vorm godsdienstige vereering te bewijzen. De zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God gaan niet aan dit oorspronkelijk, ingeschapen besef in den mensch vooraf en vormen er den grondslag niet van; maar volgen erop en zijn eene zwakke poging, om van dit besef zich wetenschappelijk eenige rekenschap te geven.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept