Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 8. |
Regenereerende krachten. |
Het wordt tijd, dat we thans tot een ander gebied van de religieuze psychologie overgaan. Indien de verwoestende krachten der zonde in de wereld, in de menschheid en in den enkelen mensch ongehinderd doorwerkten, zouden zij hun bestaan onmogelijk maken en alles tot ontbinding doen overgaan. Het proces echter, dat in de zonde werkt, wordt op alle manieren en op elk terrein door andere krachten gestuit, die men alle te zamen onder den naam van regenereerende krachten kan samenvatten. En het gebied van deze krachten is niet minder ruim, dan dat van de degene~ reerende krachten. Wijl het onderwerp, dat hiermede aan de orde gesteld wordt, zoo uiterst belangrijk is, zij het veroorloofd, het wat breeder op te halen. Regenereerende, herstellende en vernieuwende krachten treden er namelijk niet eerst in de menschenwereld op, maar worden er aangetroffen in de gansche natuur. In de eerste plaats zij daartoe gewezen op de genezende krachten, welke de natuur bevat tegenover de menigvuldige ziekten en kwalen, waaraan de menschheid lijdt. De aarde is vol geneeskrachtige middelen in planten, dierenen mineralenrijk, welke in den vorm van poeders, pillen, drankjes, zalven aan kranken worden toegediend. Enkele tientallen van jaren geleden bestond de kunst der geneesheeren vooral in het voorschrijven van groote hoeveelheden geneesmiddelen. Niet bij greinen, zoo schrijft een hunner, maar bij onsen werden soms de magen en darmen overladen met geneesmiddelen, waarvan het eene de werking van het andere moest corrigeeren, adjuveeren, of bij te zwakke constitutie van den lijder zelfs moest contrariëeren. In de latere jaren is de medische wetenschap en practijk hierin heel wat gematigder geworden; èr worden thans veel geringere hoeveelheden en ook veel minder talrijke geneesmiddelen toegediend dan vroeger, omdat men door proeven op dieren (konijnen, katten, honden enz.) de overtuiging kreeg, dat tal van geneesmiddelen volstrekt niet die geneeskracht bezaten, welke er vroeger aan toegekend werd. Het getal officiëele, geijkte geneesmiddelen is daardoor aanzienlijk verminderd, de recepten zijn beperkt en vereenvoudigd, de geneeswijze heeft een groote verandering ondergaan. Van de kunst keerde men ook op dit gebied tot de natuur terug. Deze omkeer was vooral daaraan te danken, dat de natuur-wetenschappelijke methoden van onderzoek ook ingang en toepassing vonden in de geneeskundige wetenschap. De reactie, daardoor teweeggebracht, was soms zoo sterk, dat de nieuwe natuurgeneeswijze heel de kunstmatige genezing veroordeelde en aan de gansche medische wetenschap den oorlog verklaarde. Terwijl zij alle toediening van artsenijen verwierp en van operatief ingrijpen in het ziekteproces niets weten wilde, riep zij overal en uitsluitend de genezende krachten te hulp, welke de natuur aan een kranken mensch aanbood. Zonder twijfel ging de natuurgeneeswijze hierin weer veel te ver. Want hoeveel er van de oude geneesmiddelen ook te verwerpen viel, nauwkeurige bestudeering bracht toch ook aan het licht, dat men, zooals de boven reeds aangehaalde geneesheer zegt, in een niet gering aantal gevallen met behulp van medicamenten eene gestoorte functie herstellen kan, door de natuurlijke compensatie te versterken. Er zijn geneesmiddelen, wier heelende kracht door de nieuwere wetenschap proefondervindelijk bewezen werd ; men denke slechts aan de verschillende serums, die voor bepaalde ziekten immuun maken. Zelfs de aderlating, die in vroeger tijd in menigte hare slachtoffers maakte en in latere jaren geheel afgeschaft werd, is in sommige gevallen van nieren hartlijden weer in eere hersteld. Maar bij dit alles staan natuur en kunst volstrekt niet tegenover elkaar. Evenals de voedingsstoffen in de natuur niet als zoodanig kunnen gebruikt worden, maar eerst op allerlei wijze bereid moeten worden, om als voeding te kunnen dienen van het menschelijk lichaam, zoo hebben ook de geneesmiddelen, welke de natuur bevat, _ ook meestal bereiding noodig, om geschikt te zijn voor het organisme van den mensch. En toch heeft de mensch weer voor zijne voeding en voor zijne genezing aan die stoffen behoefte, welke voor hem in de natuur gegeven zijn. Natuur en kunst gaan dus hand aan hand. Voor de natuurgeneeswijze bestaat er dus geene reden, om de wetenschap en de kunst te verachten; en de medische wetenschap heeft geene oorzaak, om de natuurgeneeswijze, ontdaan van hare overdrijvingen, te minachten. Trouwens, dat doet ze ook niet meer. De natuurlijke geneeswijze wordt in vele gevallen door de artsen zelven aanbevolen. Zij zijn de eersten, die aan tal van patiënten aanraden, om genezing in de natuur te zoeken. Zoogenaamde Kurorte, die door hunne voortbrengselen (bijv. druiven), hunne gezondheidsbronnen, hunne ligging aan zee of in de bergen, door hunne atmosfeer en klimaat enz. gunstig op het herstel der zieken werken, genieten eene wijde vermaardheid en worden in steeds grooter aantal bezocht. Luchten zonnebaden, zeeen modderbaden, massage en diëet behooren tot de geneesmiddelen, die het meest worden aanbevolen. De natuur is de groote voorraadschuur voor het leven van den mensch; Zij voorziet hem van middelen tot zijne voeding en kleeding, en evenzeer van die tot zijne genezing en herstel. Er is nog een ander merkwaardig verschijnsel, dat voor het onderwerp, waarover we thans handelen, de aandacht verdient. In botanie en zoölogie spreekt men n.1. van regeneratie in al die gevallen, waarin een plantaardig of dierlijk organisme zijn gekwetste ledematen weet te herstellen, of zelfs zijne verloren ledematen weet te vernieuwen. Als wij den term regeneratie ruim nemen, kunnen we daarbij ook denken aan het vermogen van planten en dieren, om in regelmatig verloop van tijd nieuwe bestanddeelen van het organisme voort te brengen. In den herfst vallen de bladeren af, maar als de lente nadert, tooit de boom zich opnieuw in rijken, vollen dos; planten en bloemen ontwaken na den winterslaap telkens weer tot nieuw leven; heel de natuur verjongt zich, legt het doodsgewaad af, en herrijst uit het graf. Zoo heeft in het dierenrijk de visch het vermogen, om zijne schubben, en de vogel, om zijne vederen te vernieuwen. Datzelfde doet het schaap met zijne vacht, het hert met zijn gewei, en verder en in nog ruimer zin de spin met haar web, de bij met haar cel, de rups met haar weefsel, de slak met haar huis, de vogel met zijn nest enz. Wij zijn aan al deze verschijnselen zoo gewoon geraakt, dat wij ze niet meer opmerken en er iets heel natuurlijks in zien. Maar ze blijven er toch niet minder geheimzinnig en wonderlijk om. Als wij er, zooals het volk zegt, eens bij bepaald worden en er onze opmerkzaamheid op vestigen, dan staat ons verstand stil voor deze onverwoestbare levenskracht, welke God in de natuur heeft gelegd en van dag tot dag en van jaar tot jaar door Zijne voorzienigheid onderhoudt. Wijl al deze verschijnselen in plantenen dierenwereld regelmatig na korter of langer verloop van tijd terugkeeren, rekent men ze gewoonlijk niet tot het terrein der regeneratieve krachten. Bij deze denkt men meestal aan het vermogen, om gekwetste lichaamsdeelen te herstellen of verloren ledematen te vernieuwen. Regeneratie duidt naar het spraakgebruik die kracht in de natuur aan, welke onregelmatig werkt en in abnormale gevallen optreedt. En deze is inderdaad ook verwonderlijk groot, en al onze aandacht waard. . Bij planten neemt men het verschijnsel waar, dat ze op willekeurige plaatsen van het organisme knoppen vormen en deze nieuw doen uitbotten. Uit korte stengels, kleine korrels, soms zelfs uit de bladeren ontwikkelen zich nieuwe planten. Vele lagere planten kunnen geheel in stukken gesneden worden, en behouden dan toch nog het vermogen, om nieuwe voort te brengen. Oök bij infusoriën en polypen is de regeneratieve kracht nog bijna onbeperkt. De zoetwaterpolyp kan op alle manieren gebroken en gedeeld worden, en elk deel is dan toch weer in staat, om zich te vormen tot een geheel. Wormen kunnen segmenten weer tot volkomen vormen ontwikkelen; ze kunnen kop en staart verliezen en toch weer geheel zich herstellen. Straaldieren verdeelen dikwerf zichzelve, en vullen zich daarna weer uit die deelen aan; insecten, spinnen, kreeften eten hun eigen ledematen op en herstellen daarna hun verlies. Ook bij weekdieren komt de regeneratieve kracht in sterke mate voor; bij slakken bijv. groeit de kop weer aan. Onder de gewervelde dieren vernieuwen salamanders, kikvorschen, schildpadden hun verloren pooten, maar slechts dan, wanneer ze nog jong zijn. Als men ze doorsnijdt in willekeurige stukken, groeit elk deel weer aan tot een volkomen exemplaar van zijne soort. Bij al deze regeneraties komt men nu, gelijk Von Hartmann in het licht stelt, met een louter mechanische werking niet uit. De opvatting van het organisme als eene machine, waarin alleen mechanische en chemische krachten werken, verklaart de feiten der werkelijkheid niet. Er wordt in al deze regeneratieve verschijnselen eene kracht openbaar, die werkt naar een plan; ze worden beheerscht door eene idee; onbewust streven ze naar een tevoren vastgesteld doel. Het mechanisme is dienstbaar aan de teleologie. Deze herstellende en vernieuwende kracht in de organismen werkt voorts met te grooter kracht, naarmate het gekwetste of verloren bestanddeel voor het leven van het organisme meer of minder noodzakelijk is. Bij wormen bijv. groeit in zulke gevallen de kop eerder en sneller dan de staart; bij visschen heeft de herstelling der afgesneden vinnen in deze orde plaats, dat die van den staart het eerst, daarna die van borst en buik, en ten slotte die van den rug worden gevormd, dat is, in die orde, waarnaar zij voor de beweging meer of minder noodig zijn. Ook hierin is de werking der regeneratieve kracht naar een bepaald plan en doel onmiskenbaar. Nog iets anders is bij deze verschijnselen opmerkelijk. De regeneratieve kracht komt in de natuur het meest voor bij lagere organismen, en is het sterkste in den jeugdigen leeftijd, dus vooral bij embryo’s, larven enz. Zoo bezitten van de gewervelde dieren de koudbloedige (hagedissen, slangen enz.) nog het vermogen, om, vooral in larventoestand, verloren organen te herstellen. Maar hoe hooger wij in het dierenrijk opklimmen, des te meer neemt die kracht af; bij de warmbloedige dieren beperkt zij zich tot herstel van bestanddeelen der huid, tot genezing van wonden. Waterdieren bezitten over het algemeen meer regeneratieve kracht dan landdieren; zachte en weeke organen, zooals cellen, weefsels, bloedvaten, haren, huid zijn meer dan harde en vaste bestanddeelen voor vernieuwing vatbaar. Er mag hier ook nog aan toegevoegd worden, dat de natuur zich soms op eigenaardige wijze weet te redden. Als de natuurlijke afvoerkanalen verstopt raken, zoekt zij voor tranen, speeksel, gal, etter, urine, melk een anderen uitweg, hetzij door zoogenaamde fistels of door poriën der huid. En wanneer de natuurlijke kanalen hersteld worden, keert zij tot deze terug. Het is, zooals de bovengenoemde wijsgeer zegt, alsof bij de hoogere organismen de regeneratieve kracht zich meer en meer naar binnen concentreert en aan de zorg voor de peripherie zich onttrekt. Misschien hangt dit daarmede samen, dat de hoogere dieren door hun bewustzijn en bewegingsvrijheid beter in staat zijn, om de zorg voor zichzelf op zich te nemen ; ze kunnen zich beschermen tegen en verdedigen in gevaren ; hunne ledematen zijn sterker en vlugger, zoodat zij den aanval, die hen bedreigt, ontvluchten en zichzelve beveiligen kunnen. De natuur draagt een deel van haar zorg aan de organismen zelve over; inzonderheid roept zij den mensch tot deze zelfbescherming op. Bij den mensch komt de regeneratieve kracht, die in zijn lichaam schuilt, het sterkst en het duidelijkst uit in het zichzelf herstellen van gedeelten der huid, in het vanzelf genezen van wonden, die toegebracht zijn. Pleisters en zalven kunnen deze bevorderen, maar de genezende kracht zit toch in het lichaam; indien deze ontbreekt, bieden geneesmiddelen weinig baat. Bij sommige menschen is deze kracht nog zoo sterk, dat gebroken beenderen door zenuwen zich weer aaneensluiten en dat gedeelten van zenuwen, nier, lever enz., die verstoord waren, weer worden vernieuwd. Maar deze regeneratieve kracht in den mensch kan nog verder worden uitgebreid. De mensch als physisch wezen verkeert voortdurend in gevaar; van alle kanten wordt zijn welzijn en leven bedreigd; hij heeft altijddoor een strijd te voeren zoowel naar binnen als naar buiten. Zoolang de mensch gezond en sterk is, merkt hij van dien strijd niet veel. Ook dan ontbreekt die strijd niet, maar het lichaam heeft in zichzelf middelen genoeg, om in den strijd weerstand te bieden en de gevaren, die zijne gezondheid of zijn leven bedreigen, af te weren. Evenals de mensch onwillekeurig knipt met het oog, de vuist balt, zich terugtrekt en allerlei bewegingen van afweer. of aanval maakt, als hij van buiten af bedreigd wordt, zoo is voortdurend zijn geheele lichaam met zijne spieren en zenuwen, met zijn maag en ingewanden enz. werkzaam, om kwade invloeden tegen te gaan. Mond en maag reageeren tegen slechte spijzen ; cellen en weefsels verzetten zich tegen storende werkingen van mikroben enz. Als deze natuurlijke verweermiddelen ongenoegzaam zijn of geheel ontbreken, begint de mensch zich ziek te gevoelen. Als nier, lever, longen, maag, ingewanden of andere leden van het lichaam niet normaal functionneeren, dan ontstaan er krankheden van allerlei aard, waarvan wij door een gevoel van onlust of pijn in kennis worden gebracht. De pijn bewijst ons dus, zooals Bilderdijk in zijne Ziekte der Geleerden beschreef, in deze ziekelijke toestanden een goeden dienst; zij waarschuwt ons, dat het met ons lichaam niet in orde is, en dat wij ons raad en hulp moeten verschaffen. En aan den mensch werden verstand en rede geschonken, om wapenen uit te denken, die hem in dezen strijd kunnen sterken. Ook te dezen opzichte geldt, dat de mensch a toolmaking animal is; hij beschikt niet alleen over natuurlijke krachten, maar kan deze door kunstmatige middelen uitbreiden en verhoogen. In ruimeren zin kan men daartoe ook rekenen de voeding, de kleeding, de woning enz., waarmede de mensch zich wapent in den strijd tegen de natuur. Het lichaam wordt menigmaal bij een kachel vergeleken en zijn hart bij eene luchtpomp. Zooals de kachel voortdurend brandstof noódig heeft, zoo moet het lichaam telkens opnieuw gevoed worden, om de noodige warmte te verkrijgen en deze om te zetten in kracht, welke voor het leven en den arbeid noodzakelijk zijn. Als men van wapenen spreekt, waarmede de mensch zich handhaaft in zijn bestaan, dan denkt men niet zoozeer aan die gewone, dagelijksche middelen van verweer, maar meer in het bijzonder aan de ongeregelde, kunstmatige, abnormale middelen van herstel. Voor een deel zijn deze, gelijk wij boven zagen, in het menschelijk lichaam zelf gegeven en werken ze spontaan; maar voor een ander deel verschaft de mensch zich die uit de natuur om hem heen; hij kan door zijn verstand en rede die natuur onderwerpen en dienstbaar maken aan zijn doel. Heel de natuur is eene voorraadschuur en tegelijk eene apotheek voor den mensch; ze levert hem tegengiften en artsenijen, waarmede hij zich sterk maakt in den strijd tegen de vernielende machten van ziekte en dood. Eigenlijk is de gansche medische wetenschap niet anders dan één machtig wapen, dat de mensch zich langzamerhand veroverd heeft, om zich in zijn bestaan te handhaven tegenover het verderf, dat in de schepping is ingedrongen en van allen kant, van binnen en van buiten, hem bedreigt. Tot zekere hoogte kan men zeggen, dat deze wetenschap het in onze dagen ver heeft gebracht. Tegen den dood is geen kruid gewassen, en ten slotte staan alle geleerden, met al hunne kennis machteloos. Maar daarom mag toch het vele goede niet miskend worden, dat de wetenschap in allerlei opzicht tot stand heeft gebracht. Al is het, dat de medische wetenschap per slot van rekening niet veel meer kan doen, dan de genezende krachten, die er in de natuur schuilen, bevorderen en versterken, ook binnen deze grenzen heeft zij hare uitnemende waarde. Door allerlei hygiënische maatregelen heeft zij in onzen tijd het menschelijk leven verlengd, de ziekten verminderd, de gezondheid bevorderd. Door vele soorten van serums heeft zij het menschelijk lichaam voor verschillende ziekten immuun gemaakt. Door operaties weet zij kwalen te genezen, die vroeger voor onherstelbaar golden. En in dezen oorlog heeft de chirurgie prestaties geleverd, die aller bewondering gaande maken. Zoo handhaaft de mensch zich zoo lang mogelijk in zijn physisch bestaan; ook lichamelijk heeft hij van de geboorte af tot het sterven toe een strijd op aarde, is zijn leven moeite en verdriet. Want al houdt hij dien strijd jaren vol, soms to£ zeventig, tachtig jaren toe, indien hij zeer sterk is, aan het einde moet hij den strijd opgeven en is al zijn verweer machteloos. Als hij niet door eene ziekte of ongeval op vroeger leeftijd sterft, begeeft hem toch in den ouderdom de levenskracht. Dikwerf komt het feit, dat iemand sterft aan het verval van krachten, niet voor; één op de honderd-duizend leeft stil zijn leven uit en sterft als eene bloem; voor den sterke is evengoed als voor den zwakke het einde de dood. Waarom dit zoo is en zijn moet, is voor de wetenschap een raadsel. De dood is nog grooter geheimenis dan het leven. Maar als wij tegen den dood, evenals tegen alle ziekten en kwalen, mogen en moeten, en tot zekere hoogte ook kunnen strijden, dan ligt daarin het bewijs opgesloten, dat zij in de schepping oorspronkelijk niet thuis behoorden en dat zij, schoon bestaande, toch geen recht hebben van bestaan. Want als zij rechtens bestonden, zouden wij geene vrijmoedigheid hebben, om tegen deze machten, als van God verordend, den strijd aan te binden, en zou het ons ook aan wapenen ontbreken, om dien strijd met eenig succes te voeren. Zoo komen wij dus tot de slotsom, dat ziekte en dood eene straf zijn, door God op de zonde gesteld; en dat zij toch eigenlijk, evenals de zonde zelve, niet behooren te bestaan en daarom door de regeneratieve krachten, welke God in de schepping indraagt, voortdurend worden tegengewerkt en bestreden. En dat is de antinomie, waarin wij verkeeren: dood en leven worstelen in het menschelijk geslacht met elkaar, totdat de dood bij allen, ten minste in dit aardsche leven, de overwinning behaalt. Van de uitweiding, welke wij ons cp de laatste bladzijden veroorloofd hebben, keeren wij thans tot den gang van ons onderwerp terug. Toch was die uitweiding geen noodelooze en nuttelooze afdwaling; indien niet rechtstreeks, stond ze toch zijdelings met ons betoog in verband. Immers heeft zij ons doen zien, dat er overal in de natuur niet alleen verdervende en ontbindende, maar ook bewarende, genezende, herstellende, vernieuwende, in één woord regeneratieve krachten werkzaam zijn. De natuurwetenschap heeft in de laatste jaren daarop hare aandacht gevestigd en daarmede de eenzijdigheid overwonnen, waaraan zij zich vroeger schuldig maakte. Onder den invloed van Darwin’s worsteling om het bestaan had zij den blik schier uitsluitend op den strijd en de vernieling in de wereld gericht; ze zag in een landschap niet veel anders dan een moordtooneel. Pessimisme en fatalisme waren de stemming, die zich ten gevolge van deze natuurbeschouwing van de gemoederen meester maakte en in litteratuur en kunst vertolking vond. In dien strijd met de natuurkrachten was de mensch volkomen machteloos. Een zwaar noodlot verlamde al zijne energie. Hij leefde niet meer, maar werd geleefd. Deze periode ging echter zoowel in de wetenschap als in de gemoedsstemming voorbij; er kwam reactie; de slinger boog weer terug. Het oog ontsloot zich allengs voor eene andere zijde in de natuur. En toen ontdekte men, dat er volstrekt niet overal strijd, verderf en dood was, maar dat daarnaast ook behoud en herstel, koestering en bescherming van de levenskracht in de natuur hunne plaats vonden. Er waren allerwege ook bewarende en vernieuwende krachten aan het werk, in de anorganische schepping, in de wereld van planten en dieren, en vooral in den mensch, die niet willoos voortgedreven werd, maar met zijne persoonlijkheid, met zijne rede en zijn verstand, op den loop der gebeurtenissen ingrijpen en toestanden en omstandigheden wijzigen kon. De omkeer was zoo treffend, dat soms zelfs tegenstanders van den vrijen wil in voorstanders, pessimisten in optimisten werden verkeerd. Maar, al sloeg deze reactie soms weer naar de andere zijde door, er viel toch deze winst te boeken, dat de werkelijkheid beter en vollediger dan in de vroegere periode tot haar recht kwam. Want in de wereld wisselen degenereerende en regenereerende krachten steeds met elkander af. We mogen dankbaar zijn, dat de natuurwetenschap in de laatste jaren dit inzicht vernieuwd en den ban van het fatalisme gebroken heeft. Ze heeft daarmede feitelijk niet anders gedaan, dan steun geboden en bevestiging geschonken aan de wereldbeschouwing, welke in de H. Schrift gehuldigd wordt. Immers staat volgens de Schrift de physische wereld ten nauwste met de ethische in verband. Toen de mensch door zijne ongehoorzaamheid storing bracht in de zedelijke orde, ging ook de harmonie in de orde der natuur teloor. De aarde werd vervloekt om des menschen wil; het schepsel werd der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft, en het zucht en verwacht met opgestoken hoofd de openbaring der kinderen Gods. Maar toch, hoezeer de toestand, welke na den val in heel de wereld intrad, een toestand van inzinking en verderf moet heeten, de kosmos werd niet in een chaos veranderd ; de schepping • werd niet in het niet teruggeslingerd; hemel en aarde, plant en dier en mensch bleven bestaan en zetten in gewijzigde toestanden hun leven voort. De periode, welke toen een aanvang nam, kan — indien wij voorloopig nog afzien van .de bijzondere genade, welke in Israël voorbereid en centraal in den persoon van Christus geopenbaard werd — als eene periode van de lankmoedigheid en verdraagzaamheid Gods worden aangeduid, verg. Rom. 3 : 25. En voorwerp van die verdraagzaamheid was niet alleen de menschenwereld, maar de gansche schepping, inbegrepen ook de stoffelijke natuur. In het verbond met Noach werd opgenomen de gansche aarde, alle levende ziel, de zaaiing en de oogst, de koude en de hitte, de zomer en de winter, de dag en de nacht, de ordeningen des hemels en der aarde, Gen. 3 : 21, 22, Jer. 33 : 20, 25. Het bestaan der wereld ligt daarom van dien tijd af niet meer vast in den scheppingswil Gods, maar in Zijn genadigen verbondswil, in Zijne vrijwillige, heerljjke belofte, om de wereld in weerwil van haar ongerechtigheid niet los te laten en aan den satan prijs te te geven; maar om ze in haar bestaan te handhaven, de ongerechtigheid en het verderf in haar tegen te werken, en ze alzoo nog dienstbaar te maken aan zijn verlossingsplan in Christus. Maar dat wil nu niet anders zeggen, dan dat er in de wereld voortdurend door God, tegenover de verdervende en vernielende krachten, andere bewarende en vernieuwende krachten worden ingedragen, die haar voortbestaan en ontwikkeling verzekeren, en die in de nieuwere natuurwetenschap als regeneratieve krachten worden aangeduid. Misschien kwam deze voorstelling ons eerst wat vreemd voor en de term minder juist — later komen we hierop terug —, maar feitelijk en zakelijk hebben we daarin met datzelfde te doen, dat in onze kringen in de latere jaren met den naam van algemeene genade of gemeene gratie aangeduid werd. Schrift en natuur stemmen te dezen opzichte op merkwaardige wijze overeen; ze zijn ook beide openbaring van het ééne Woord Gods. De algemeene genade toch heet terecht algemeen; zij is volstrekt universeel; zij breidt zich niet alleen tot de menschenwereld, maar tot alle levende ziel, tot de ordeningen des hemels en der aarde uit. En ze mag genade heeten, omdat het bestaan en voortbestaan der wereld na de overtreding van Gods wet niet meer vanzelf spreekt en natuurlijk is, maar vastligt in en verzekerd wordt door eene bijzondere belofte Gods; de scheppingsordening is door die belofte komen te rusten op een opzettelijk onwankelbaar verbond. Dit verbond is dus de ééne, groote, bewarende en herstellende kracht, welke door God tegenover de heerschappij der ongerechtigheid in de wereld wordt gesteld. En uit die ééne verbondsbelofte vloeien al de bijzondere, conserveerende en regenereerende krachten voort, welke wij boven reeds in de lagere natuur, aan de hand der nieuwere wetenschap, hebben opgemerkt. De verwoestende elementen, welke in de natuur aanwezig zijn, worden door haar aan banden gelegd. De irrationeele rest, die volgens Schelling aan al het geschapene ten grondslag ligt, wordt erdoor onderdrukt en bedwongen. De woestheid en ledigheid, de chaotische toestand, waarin de aarde oorspronkelijk verkeerde, wordt erdoor in toom gehouden. En nog steeds is de wereld, in weerwil van den vloek, een sieraad en een kunststuk, waarin Gods heerlijkheid prijkt. De aarde is nog altijd vol van de goedertierenheid des Heeren. Deze leer der algemeene genade is een kenmerk van de Gereformeerde theologie. De Lutherschen hebben er geene plaats voor, en de Roomschen meenen ze niet noodig te hebben. Volgens de Lutherschen bestaat het beeld Gods n.1. alleen in kennis, gerechtigheid en heiligheid, dat is in die geestelijke eigenschappen, welke aan den mensch bij zijne schepping geschonken waren. Zij verwerpen of maken althans geen werk van de Gereformeerde onderscheiding tusschen beeld Gods in ruimer en in enger zin, ze zien de beteekenis en het nut dezer onderscheiding niet in. Als daarom de mensch door de zonde het beeld Gods verliest, dan verliest hij het geheel en al; dan heeft hij niets meer in zich, dat hem Gode verwant maakt en Zijn beeld, hoe zwak dan ook, doet uitstralen. Van kleine overblijfselen van het beeld Gods is er bij den mensch geen sprake; geestelijk en zedelijk is de mensch na den val een stok en een blok. Deze opvatting hangt met het anthropologisch en soteriologisch karakter der Luthersche religie saam. Daarin vormt de rechtvaardiging door het geloof alleen het middelpunt; ze beweegt zich geheel en al tusschen de polen van wet en evangelie, van zonde en genade. Als de mensch door het geloof een genadigen God heeft verkregen en de vergeving der zonden deelachtig is geworden, dan heeft hij geestelijk alles, wat hij wenschen kan, en is hij zalig in dit zijn bezit. Het natuurlijk leven blijft daaromheen liggen, maar ondervindt er den zegenrijken invloed niet van. Gezin, maatschappij, staat, wetenschap en kunst vormen een afgezonderd terrein, dat met het geestelijke leven zoo goed als geene gemeenschap heeft. In de kerk is de prediking van het zuivere evangelie voldoende; alwat verder tot hare roeping behooren mocht, is van ondergeschikte beteekenis, en kan geheel of gedeeltelijk aan de overheid worden opgedragen. De aansluiting van het geestelijk leven aan de religieuze en ethische beseffen, die ook in den natuurlijken mensch nog worden aangetroffen, ontbreekt geheel. De moderne scheiding tusschen wetenschap en religie, tusschen theoretische en practische rede, zooals Kant die maakte, is principieel door de Luthersche vroomheid voorbereid. Ook de Roomschen voelen aan de leer der algemeene genade geene behoefte, maar om eene andere reden dan de Lutherschen. Indien niet met dezelfde woorden, zakelijk nemen zij wel de onderscheiding aan tusschen beeld Gods in ruimer en in enger zin, soms door hen vereenzelvigd met die tusschen beeld en gelijkenis. Doch de verhouding tusschen deze beide bestanddeelen van het beeld Gods wordt door hen gansch anders dan door de Gereformeerden gedacht, n.1. niet organisch, maar mechanisch. De mensch werd n.1. eerst door God geschapen als een „natuurlijk” wezen, met alleen natuurlijken godsdienst en natuurlijke zedelijkheid, welke hem, indien hij zoo gebleven ware en dienovereenkomstig geleefd had, recht zouden hebben gegeven op eene natuurlijke aardsche zaligheid. Maar omdat God den mensch tot eene andere en hoogere, bovennatuurlijke en hemelsche zaligheid wilde opvoeren, voegde Hij aan dien zondeloozen, natuurlijken mensch eene bovennatuurlijke gave toe, bestaande in het beeld Gods in enger zin, in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Daardoor werd de mensch in staat gesteld, om niet alleen de natuurlijke begeerten en lusten te bedwingen, maar ook om bovennatuurlijke goede werken te doen en daardoor de bovennatuurlijke zaligheid te verwerven. Toen hij echter door zijne ongehoorzaamheid dit bovennatuurlijke beeld Gods verloor, onderging hij wel een groot verlies, maar bleef hij eigenlijk als „natuurlijk” mensch ongeschonden, werd hij in elk geval hoogstens in zijne krachten verzwakt, maar niet zóó bedorven, dat hij niets natuurlijk-goeds meer zou kunnen doen, Daarom is er aan eene algemeene genade voor hem geene behoefte; als hij wil en al zijne krachten inspant, kan hij dat natuurlijk-goede doen, dat van hem geëischt wordt. Voor het terugkrijgen der bovennatuurlijke gave heeft hij echter de kerk, en met name den doop van noode. De Gereformeerden hebben beide klippen zoeken te vermijden, waarop naar hunne meening de Lutherschen en de Roomschen gestrand waren. Eenerzijds konden zij zich niet vinden in de Luthersche opvatting, dat de mensch na den val niet meer was dan een stok of een blok, maar trachtten zij steeds in den gevallen mensch zijne redelijke en zedelijke natuur te handhaven. En anderzijds wilden zij niet met de Roomschen de zedelijke verdorvenheid in den gevallen mensch verzwakken en het natuurlijken zedelijkgoede uit zijne gevallen natuur verklaren, maar schreven zij dit op grond der Schrift aan de werking van Gods algemeene genade toe. Daarom maakten zij onderscheid tusschen beeld Gods in ruimer en in enger zin. Wijl de mensch niet in sommige geestelijke eigenschappen, maar in zijn geheel naar Gods beeld geschapen was, en door de zonde geen dier en geen duivel werd, maar mensch, dat is, een redelijk-zedelijk wezen bleef, mocht hij ook na den val nog beeld Gods heeten, gelijk de Schrift zelve daarin voorgaat, Gen. 9 : 6, Hand. 17 : 28, Jak. 3 : 9. Wijl hij echter door de zonde de geestelijke eigenschappen van kennis, gerechtigheid en heiligheid ten eenenmale verloor en alleen in de gemeenschap mét Christus weder deelachtig worden kan, Ef. 4 : 24, Col. 3 : 10, moest van het beeld Gods in ruimer zin dit beeld in enger zin onderscheiden worden. En wijl eindelijk tusschen beide bestanddeelen van het beeld Gods niet een mechanisch, maar een organisch verband bestond, heeft het verlies van het beeld Gods ten gevolge: noch naar de eene zijde, dat de mensch in elk opzicht de verwantschap aan God verloor, noch naar de andere zijde, dat hij het beeld Gods in ruimer zin in ongeschonden staat behield. Maar het verlies van het beeld Gods in enger zin werkte zoo op het beeld Gods in ruimer zin in, dat het wel niet vernietigd, maar toch geheel geschonden en bedorven werd. Er zijn kleine overblijfselen van, welke genoegzaam zijn, om den mensch alle onschuld te benemen. En nu dient de algemeene genade, om deze kleine overblijfselen van het beeld Gods te handhaven en te versterken tegen de verwoestende macht van de ongerechtigheid. Gelijk wij boven zagen, zijn er, om zoo te zeggen, overal zulke kleine overblijfselen van hetgeen de schepping oorspronkelijk was. Indien de zonde niet beteugeld ware, zou zij alles hebben vernield wat aan de oorspronkelijke schepping Gods herinnerde, zoowel buiten als in den mensch. Maar God liet de wereld niet los, Hij gaf ze niet aan het volstrekte bederf prijs, Hij handhaafde ze als Zijne schepping, en bereidde ze voor Zijne herschepping voor. Daarom bewaart en bevestigt Hij de kleine overblijfselen; daarom gaat Hij de verdervende krachten der zonde met de behoudende krachten Zijner genade te keer. Doch dat zijn krachten van genade, die dus niet aan de gevallen natuur noch aan de onmacht der zonde, maar aan Gods lankmoedigheid, verdraagzaamheid en goedertierenheid te danken zijn. Ofschoon de Gereformeerde leer van de algemeene genade in de laatste jaren bij sommigen tot eene phrase is geworden of op minder geschikte wijze is toegepast, blijft zij toch van uitnemende waarde. Zij stelt ons ter eener zijde in staat, om de zonde in haar schuldig en verdervend karakter onverzwakt te handhaven, terwijl ze ons daarbij tevens er voor bewaart, om aan de vermogens en krachten van den natuurlijken mensch toe te schrijven, wat alleen aan Gods barmhartigheid en goedertierenheid te danken is. En aan de andere zijde geeft zij ons volkomene vrijheid, ja legt zij ons ook den plicht op, om onbevooroordeeld en onbevangen alle goede gaven en volmaakte giften te waardeeren, die er ook in het natuurlijk leven nederdalen van den Vader der lichten, bij wien geene verandering is noch schaduw van omkeering, zooals bij de hemellichten, waarvan Hij de Vader is. Aan zulke gaven ontbreekt het niet, ook niet in de bedeeling, welke na den val des menschen is ingetreden. De aarde wordt om der zonde wil vervloekt en brengt doornen en distel en voort, maar zij blijft de voorraadschuur voor den mensch en verschaft hem, wat hij tot instandhouding van zijn leven noodig heeft. De arbeid wordt eèn last en gaat met moeite gepaard, maar blijft toch voor den mensch het middel, om zich in zijn bestaan te handhaven en zelfs zijne heerschappij over de wereld uit te breiden. De dood tréedt niet terstond in, maar wordt jarenlang uitgesteld; de vrouw zal voortaan met smart kinderen baren, maar Eva wordt toch de moeder der levenden genoemd. De kleeding, die aan den mensch verschaft wordt, dient niet alleen, om zijne naaktheid te bedekken, maar strekt ook tot beschutting en sieraad. Zelfs komen al spoedig landbouw en veeteelt, wetenschappen en kunsten tot ontwikkeling; de cultuur neemt een aanvang en krijgt in steden en staten een kweekplaats. Er ontstaat een geordend samenleven, dat vanwege de ongerechtigheid der menschen straks wel door zondvloed en spraakverwarring verbroken, maar daarna toch ook weer in andere vormen hersteld en opgebouwd wordt. En zoo gaat het voort, door heel de geschiedenis der menschheid. Perioden van opkomst en bloei maken plaats voor zulke van verval en ondergang; maar op hunne beurt gaan deze weer voorbij en wisselen voor herleving en nieuwe ontwikkeling, hetzij bij hetzelfde of bij andere volken. Soms bereikt de cultuur, zooals in onze eeuw, een ongekende hoogte; maar dikwerf wordt ze dan innerlijk door bederf aangetast of ook van buiten door vreemde machten verwoest en onder puinhoopen bedolven. De geschiedenis der volken en der menschheid is dus noch uitsluitend als decadentie, noch uitsluitend als evolutie in den zin van vooruitgang te beschrijven. Er is gestadige verandering, hetzij ten goede of ten kwade. Zelfs kan de eene met de andere gepaard gaan; de vooruitgang in kennis en beschaving wordt menigmaal vergezeld van achteruitgang in godsdienst en zeden. De gansche wereld staat dus gedurende deze bedeeling in het teeken van den humor, van een lach in een traan. Zij is niet te begrijpen, noch louter als eene openbaring van Gods toorn, noch ook uitsluitend als eene openbaring van Zijne goedertierenheid. De aarde ligt tusschen hemel en hel in; zij is van beide onderscheiden, en heeft iets met beide gemeen. Voorspoed en tegenspoed, licht en duisternis, leven en dood, zegeningen en gerichten wisselen voortdurend met elkander af, in de individueele personen, maar ook in familiën, geslachten en volken. Lofliederen en treurzangen maken telkens voor elkander plaats. Nergens treft ons deze verandering van toon zoo diep als in de Psalmen van Israël. De vromen des Ouden Testaments dalen soms in hunne zangen tot de diepste diepte der menschelijke ellenden af, en gieten hunne ziel in jammerklachten uit over de ijdelheid der wereld, de broosheid van het leven, de nietigheid en onwaardigheid van den mensch. En dan weer stijgen ze in hunne liederen hemelhoog op, jubelen van vreugde, roepen de gansche wereld op, om met hen den naam des Heeren te loven, en zien Zijne heerlijkheid uitgebreid over al de werken Zijner handen. Nu eens is het leven hun niets dan moeite en verdriet, een droom en eene schaduw, en dan weer juichen zij dat de aarde vol is van de goedertierenheid des Heeren, en dat Hij den mensch maar een weinig minder dan de engelen heeft gemaakt, en hem met eer en heerlijkheid heeft gekroond. Dezelfde wisseling van toon komt ook in het Nieuwe Testament voor, al is het, dat die wisseling hier, in overeenstemming met den gang der openbaring, meer geconcentreerd is in de tegenstelling van zonde en genade. Wij treffen ze het scherpst bij Paulus aan; klacht en jubel gaan bij hem als het ware in één oogenblik in elkander over; hij is de apostel van de oxymorons en de paradoxen. Hij gaat, zooals hij zelf zegt, heen door eer en oneer, door kwaad en door goed gerucht; hij heet een verleider, en is waarachtig; is onbekend en nochtans bekend; als een stervende en ziet, hij leeft; hij wordt getuchtigd, maar niet gedood ; droevig is hij toch altijd blijde; arm, maakt hij toch velen rijk; hij heeft niets en bezit nochtans alles; hij doet het kwade, dat hij niet wil, en het goede, dat hij wil, doet hij niet; hij is een ellendig mensch, en dankt God tegelijkertijd door Jezus Christus, zijnen Heer. Zooals gezegd, de verandering in stemming en toon vindt in het N. Test. haar oorzaak meer in het bewustzijn van zonde en van genade, die voortdurend in het leven van den Christen afwisselen. Maar ze vindt toch ook, zij het veel spaarzamer dan in het Oude Testament, haar stof in de wereld rondom ons heen. De wereld ligt in het booze en gaat met al hare heerlijkheid voorbij; en toch is ze door God geschapen en voorwerp van zijne liefde. Alle menschen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en toch laat God zich hun niet onbetuigd, maar doet hun goed van den hemel, geeft regen en vruchtbare tijden en vervult hunne harten met spijze en vroolijkheid. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen; en toch is het diezelfde God, die zijne zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Maar het is niet noodig, hier langer bij stil te staan, want het is alles bekend genoeg. Voor ons doel is het meer van belang, kennis te nemen van wat in godsdienstig en zedelijk opzicht aan den mensch in zijn zondigen toestand nog door Gods algemeene genade overbleef. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl