Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 7. |
Kindergebreken. |
Van de kindergebreken is in vroeger tijd weinig studie gemaakt. Men zag in het kind gewoonlijk den kleinen, achterlijken mensch, en had voor het eigenaardige van zijn zieleleven en voor de langzame ontwikkeling, welke het doorloopen moest, geen oog. Aan het kind werd eigenlijk niet vergund, om zichzelf, dat is, kind te wezen; hef recht en de waarde van dezen leeftijd werd niet genoegzaam erkend. Als men op dit punt de Schrift geraadpleegd had, die dikwerf zoo liefdevol en teeder over de kinderen spreekt, zou men wel tot andere gedachten gekomen zijn; maar men zat vast in allerlei dogma's, die zeer eenzijdig, met miskenning van andere waarheden, op het leven werden toegepast, en verkeerde bovendien in toestanden, die hemelsbreed van de tegenwoordige verschillen. Daar was in de eerste plaats het leerstuk van de erfzonde, dat eene ontwijfelbare en gewichtige waarheid bevat, maar dat, indien men daarnaast geen rekening hield met het verbond der genade, tot vele verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding kon geven. Men zag het kind gewoonlijk van den slechten kant en legde alles, wat het begeerde of wenschte, op verkeerde wijze uit. Vóór alle dingen stond vast de booze natuur en de kwade aard van het kind, en de opvoeding had dus vooral tot taak, om die aangeboren kwaadaardigheid te onderdrukken en aan banden te leggen. Zoo zegt een in Gereformeerde kringen bekende en geliefde schrijver aangaande de kinderen : ze zijn liefhebbers van zondige vrijheid, onwillig om door een hegge omtuind te zijn, weerzin ertegen gevoelend om bedwongen te worden. Ze zijn als ossen ongewend aan het juk; het is zelfs veel gemakkelijker, om een jongen os onder het juk te brengen, dan om kinderen te wennen aan tucht en hen te onderwerpen aan het bedwang van zondige vrijheid. Ieder mensch wordt geboren wild en moedwillig, als het veulen van een woudezel. Zulke eenzijdige voorstellingen treft men bij de oude schrijvers menigmaal aan; en ze leven in vrome kringen voort tot op den huidigen dag. Zoolang God de kinderen niet bekeert, woont er in hen niets goeds, en moeten ze door strenge tucht in toom worden gehouden. Gewoonlijk komt er bij deze eenzijdige voorstelling van de erfzonde nog eene andere misvatting bij, en dat is de geest der onthouding (ascese), die van oude tijden af in de Roomsche kerk zich ontwikkelde, maar ook in de Protestantsche, inzonderheid piëtistische en methodistische kringen, veelszins nawerkte, of zelfs opzettelijk tot herleving werd gebracht. Deze ascetische richting kenmerkt zich door overspanning van het hemelsch beroep, dat is, van de voorbereiding voor het leven hiernamaals, en door achteruitzetting van het aardsche beroep, dat is door miskenning van het recht van het natuurlijke leven. Nu is het natuurlijk op zichzelf volkomen waar, dat het eerste veel belangrijker is dan het laatste; want wat hebben de weinige jaren, die wij hier op aarde doorbrengen, te beteekenen, vergeleken met de eeuwigheid, die ons hiernamaals wacht ? Maar de fout zat daarin, dat men beide beroepen dualistisch naast elkaar stelde, en alzoo in concurrentie met elkander bracht. Al wat aan het eene beroep werd toegestaan, werd dus aan het andere ontnomen; naarmate iemand meer kracht en tijd aan de voorbereiding voor het hemelsche leven wijdde, onttrok hij die aan het natuurlijke leven, en omgekeerd. En het werd niet begrepen, wat de Reformatie weer krachtig in het licht had gesteld, dat de weg naar den hemel niet ligt in het klooster en in de eenzaamheid der woestijn, maar door het volle menschelijke leven heen. Ascetisme en piëtisme konden daarom bijv. weinig sympathie gevoelen voor het vrije, ongedwongen, spontane leven van het kind; ze koesterden een instinctieven afkeer van den blijden lach en het vroolijke spel. Eigenlijk zouden zij beide het liefst geheel hebben onderdrukt; wijl dat echter niet ging, ruimden zij noodgedwongen er nu en dan eene kleine plaats voor in, maar dat was bij wijze van concessie. Van erkenning van het recht en de paedagogische waarde van het spel was geen sprake; het was al te zeer met den ernst van het leven in strijd. Tot verontschuldiging kan eenigermate dienen, dat de toestanden op onderwijsgebied over het algemeen door al te grooten eenvoud en soberheid zich kenmerkten. De lokalen waren doorgaans slecht ingericht; ameublement en leermiddelen lieten veel te wenschen over; de schoolmeesters genoten geen opleiding en stonden menigmaal op een lagen trap van ontwikkeling; bij gebrek aan beter, werden soms handwerkslieden, kosters, weggeloopen studenten, avonturiers van allerlei soort enz. met het onderwijs belast; de ruwheid der tijden werkte de ruwheid in de opvoeding in de hand, en gaf aan de schooltucht niet zelden een karakter van barbaarsche wreedheid. De stok gold als de scepter in de hand van den meester, en als het voornaamste middel van het onderwijs. Natuurlijk was het niet overal even erg gesteld. Ons land maakte in den bloeitijd der Republiek in menig opzicht een gunstige uitzondering. Tal van schoolorden drongen op matiging in de schooltucht aan. Ook Luther beval in zijn schrijven aan de Rijkssteden in 1524 eene zachtere methode aan, welke de jeugd niet van de studie afschrikte. Zooals in huis, zoo werd in de school ook toenmaals veel door de liefde tot de kinderen weer goedgemaakt. Maar dat neemt toch niet weg, dat de kinderen over het algemeen met eene thans ongekende hardheid beoordeeld en behandeld werden. Luther behield daarvan uit zijne jeugd de droevigste herinneringen; schoolmeesters, zoo zegt hij, gingen met kinderen om, als beulen met de dieven ; eens was hij op een voormiddag vijftienmaal geslagen, omdat hij eene les niet kon opzeggen, welke hij geheel buiten zijne schuld niet geleerd had. En dergelijke klachten dringen uit de verledene tijden vele tot onze ooren door. Het was ook toen lang niet alles goud, wat er blonk. Langzamerhand heeft de hardheid, waarmede de kinderen in huis en school behandeld werden, voor eene zachtere methode in de opvoeding plaats gemaakt. Vooral de achttiende eeuw verwierf zich onder den invloed van Rousseau, Basedow, Pestalozzi in dit opzicht groote verdiensten. Er kwam toen eene humanitaire strooming op, die op velerlei gebied bevruchtend werkte en zegenrijk in hare gevolgen was. In de zeventiende eeuw n.1. hadden kerk en theologie den voorrang gehad en den toon aangegeven. Maar in plaats van de hervorming voort te zetten en hare beginselen steeds breeder toe te passen, hadden zij de kostelijke gelegenheid gebruikt, om hoe langer hoe meer verdeeldheid te kweeken en eindelooze twisten te voeren. Moe van al dit gekrakeel, voelden toen velen de neiging bij zich opkomen, om met terzijdestelling van al wat verdeelde en verscheurde, een gemeenschappelijken grondslag te zoeken, waarop allen zich plaatsen en elkander in vrede ontmoeten konden. Deze grondslag werd gevonden in de twaalf artikelen, die de gemeenschappelijke confessie van alle Christelijke kerken was, of in de H. Schrift achter de belijdenissen, of nog verder terug — want ook de Bijbel was een boek, waarin ieder ketter zijne letter had .— in den natuurlijken godsdienst en de natuurlijke zedeleer, welke ieder mensch aangeboren en zakelijk met den Christelijken godsdienst één was. Zoo kwam men er toe, om achter de cultuur tot de natuur, achter alle historisch geworden toestanden tot den oorspronkelijken toestand van het menschelijk geslacht, achter de nationale verscheidenheid tot het algemeen-menschelijke terug te gaan. Tot dusver had men van de menschen altijd Christenen trachten te maken; nu was de tijd gekomen, om de Christenen weer tot menschen te vormen. De mensch, de abstracte, redelijke en zedelijke mensch werd dus het opvoedings-ideaal; het algemeenmenschelijke kwam in het middelpunt te staan; de woorden humaniteit en philanthropie werden de modewoorden van den tijd. Basedow en de zijnen gaven zich den eerenaam van Philanthropijnen en stichiten in 1774 te Dessau een opvoedingsinstituut, dat den naam van Philanthropinum kreeg. Hoezeer we in deze beweging te doen hebben met eene richting der eeuw, komt daarin uit, dat ze volstrekt niet alleen in de school, maar ook op allerlei ander gebied zich gelden deed. Men denke bijv. aan de verzachting, die sedert dien tijd zich langzamerhand bij de behandeling van krankzinnigen en misdadigers een weg heeft gebaand. Krankzinnigen werden in vroeger tijd, indien ze althans niet aan den scherprechter werden overgeleverd, als misdadigers, in kooien en kerkers, in gekkenof dolhuizen opgesloten, in ketens geboeid en met geesels geslagen; men beschouwde ze immers dikwerf als door booze geesten bezeten. En misdadigers werden op de wreedste wijze gemarteld, door folterwerktuigen tot bekentenis gedwongen, jarenlang opgesloten in onderaardsche kerkers en vunzige holen, op gruwelijke wijze verminkt of op eene wreedaardige wijze ter dood gebracht. Maar in de achttiende eeuw gingen er allengs stemmen op, die in beide gevallen op verandering aandrongen en voor eene menschelijke behandeling pleitten. Daaraan verwant is de verzachting der zeden, die in de opvoeding der kinderen hare intrede deed. De oogen gingen open voor den mensch en het zuiver menschelijke in het kind; het besef kwam op, dat het kind zijne eigenaardigheden, zijne eigene rechten en voorrechten, zijne eigene gebreken en vooral zijne eigene deugden had. En men begon in de opvoeding aan te dringen op eene liefderijke en teedere behandeling, op een aangenaam onderwijs, en op vreugde in de school. Op grondslag van de aan alle menschen gemeenschappelijke natuur stelde men zich ten doel, om de leerlingen te vormen tot practisch bruikbare, geestelijk en lichamelijk gezonde, levenslustige wereldburgers. Het spreekt vanzelf, dat men daarbij tot allerlei eenzijdigheden en uitersten oversloeg. Rousseau meende, dat de kinderen goed en onbedorven geboren werden, want alles was goed, zooals het voortkwam uit de handen van den Schepper aller dingen, maar alles bedierf onder de handen van den mensch. En tegenwoordig worden de misdadigers dikwerf als kranken behandeld en de gevangenissen meer en meer als een soort hospitalen beschouwd. Maar als men op het gebied van onderwijs en opvoeding, van krankzinnigenen gevangeniswezen de vroegere eeuwen met de onze vergelijkt, wie wenscht dan, ook al heeft hij voor de gebreken van dezen tijd een open oog, de toestanden van het verleden terug? Bovendien, de tijd brengt dikwerf zelf genezing en verbetering aan. De leer van Rousseau aangaande de natuurlijke goedheid van den mensch moge hier en daar nog nawerken, ze vindt wetenschappelijk geene verdedigers meer. De evolutieleer droeg over den oorspronkelijken toestand en over de ingeschapen natuur van den mensch eene gansch andere theorie voor, en leidde bij velen tot een tegenovergesteld uiterste. De crimineele anthropologie van Lombroso verkondigde bijv. de leer, dat sommige naturen tot het kwade zijn gepraedestineerd; kinderen, die door eene bepaalde lichamelijke ontaarding zich kenmerken, zijn voorbeschikt voor de misdaad; en misdaad is eenvoudig het noodwendig resultaat van de physiologisch-psychologische natunr van den misdadiger. Nu is ook hiertegen weer reactie ontwaakt; met name kwam de Fransche school tegen de Italiaansche in verzet, en zocht de schuld van den misdadiger voornamelijk in de maatschappij, uit welke hij voortgekomen was; de. maatschappij heeft de misdadigers, die zij verdient. Al deze schommelingen hebben tot zeker evenwicht geleid. Niemand is thans de meening meer toegedaan, dat het kind, ook in zedelijk opzicht, een blad blank papier is, waarop de opvoeder schrijven kan, wat hij wil. Alle paedagogen zijn doordrongen van de overtuiging, dat wij bij de opvoeding in het algemeen, en bepaaldelijk ook bij de zedelijke opvoeding, met twee factoren te rekenen hebben, met de natuur van het kind en met de omgeving, waarin het geboren en getogen is. Het aanvankelijk herstel van het evenwicht tusschen de vroegere eenzijdige beschouwingen is in niet geringe mate aan twee wetenschappen te danken, aan de herediteitsleer en aan de psychologische pathologie. In het algemeen kan men zeggen, dat de erfelijkheid een feit is, dat lang vóór Darwin bekend was. Soorten zijn constant; al het levende plant zich voort naar zijn aard; ouders brengen kinderen voort, die met hen dezelfde natuur gemeen hebben. Maar tal van moeilijkheden doen zich voor, als men naar eene verklaring van dit vaststaande feit een onderzoek gaat instellen, en vooral ook, als men van eene algemeene stelling tot de détails tracht af te dalen. In verband met zijne evolutieleer stelde Darwin de theorie op, dat niet alleen soort, maar ook verworven eigenschappen overerfden en in dezen weg medewerkten tot verbetering der soort en zelfs tot het ontstaan van nieuwe soorten. Doch deze leer heeft allengs sterke bestrijding gevonden, omdat tal van feiten daarmede in tegenspraak waren. Misvormingen van de voeten der Chineesche vrouwen, het doorboren van de oóren voor het dragen van ringen enz., schoon eeuwenlang in gebruik, erven niet over, en moeten telkens weer opnieuw worden toegepast. Toch staat aan den anderen kant ook weer vast, dat lang niet alleen constante soorteigenschappen, maar ook allerlei andere qualiteiten van ouders op kinderen en kleinkinderen worden overgeplant. Binnen de grenzen van het menschelijk geslacht planten de verschillende rassen met hun kenmerkende eigenschappen van huidkleur, schedelvorm enz. zich voort; allerlei, physische en psychische eigenaardigheden zijn aan familiën, aan ouders en kinderen gemeen; bij sommige intellectueele begaafdheden (aanleg voor muziek, wiskunde), bij ziekten als tuberculose en alcoholisme, bij karakter en gelaatstrekken speelt de erfelijkheid eene groote rol. Uiterst moeilijk is het daarom, om onderscheid te maken tusschen de eigenschappen, die wèl, en andere, die niet overerven. En deze mogelijkheid wordt nog daardoor vergroot, dat men 1°. een overgeërfden aanleg voor eene werkzaamheid (bijv. taalstudie) of de groote vatbaarheid voor eene ziekte (als tuberculose) niet met deze zelve verwarren mag, en dat men 2°. door teeltkeus verworven eigenschappen wel kan laten overerven en zoo het ras kan verbeteren, maar altijd slechts binnen bepaalde grenzen en onder voorwaarde, dat men er voortdurend de hand aan houdt; want anders keert spoedig weer het oude type terug. De korte zin van al onze wijsheid komt tot heden hierop neer, dat wij in de herediteit met een zeer geheimzinnig gebied te doen hebben, waarop we wel enkele feiten kunnen vaststellen, maar zonder er eenige plausibele verklaring van te kunnen geven. De voorwaarden, waaronder erfelijkheid plaats grijpt, zijn ons onbekend ; van wetten is er geen sprake; we staan hier nog voor een aantal onopgeloste problemen. Maar één ding is toch wel door al de onderzoekingen aan het licht getreden: erfelijkheid en zelfstandigheid hebben beide recht; men moet bij de opvoeding zoowel met den individu als met de gemeenschap rekenen. Men zou dit ook zóó kunnen uitdrukken : het Augustinianisme heeft gelijk gekregen, maar het heeft de onmiskenbare waarheid, die in het Pelagianisme ligt, n.1. de invloed van de omgeving, de macht der imitatie, in zich moeten opnemen. In de tweede plaats is het evenwicht tusschen de vroegere eenzijdigheden daardoor eenigermate hersteld, dat de medische wetenschap zich met de psychologie en de paedagogiek in verbinding heeft gesteld en ook de gebreken der kinderen tot voorwerp van studie is gaan maken. De eerste, die op dit terrein zich bewoog, was Dr. L. Strümpell, hoogleeraar te Dorpat, later te Leipzig •{• 1899, die aan wijsbegeerte en opvoedkunde zijne krachten wijdde, en in 1890 eene paedagogische pathologie, of eene leer over de gebreken der kinderen in het licht gaf. Dit werk vooral maakte den naam des Schrijvers in wijden kring bekend en vestigde zijn roem; in 1910 zag het reeds, in eene bewerking door A. Spitsner, voor de vierde maal het licht. Allerwege werd nü belangstelling voor dit nieuwe vak van wetenschap gewekt; tal van geleerden zetten zich aan den arbeid; boeken en tijdschriften verschenen er over in grooten getale. Onder deze gebreken worden nu in den ruimsten zin allerlei physische of psychische afwijkingen verstaan, die aan sommige kinderen, dikwerf van de geboorte af, eigen zijn en ze tot minderwaardigen stempelen. Blinden, doofstommen, hardhoorenden, zwakzinnigen, psychopathen, gedegenereerden van allerlei aard zijn onder deze abnormale kinderen begrepen en worden tot voorwerp van nauwkeurig, wetenschappelijk onderzoek gemaakt. Dit onderzoek bracht aan het licht, dat vele van deze gebreken . overgeërfd zijn (erfelijke belasting), en althans in aanleg of kiem van de geboorte af in de kinderen aanwezig zijn. Maar tevens werd aangetoond, dat de omstandigheden, zooals bijv. ziekte, gebrekkige voeding, slechte omgang enz. ze in hooge mate kunnen bevorderen. Daaruit vloeide vanzelf de eisch voort, dat al deze kinderen op eene andere wijze en naar eene andere methode behandeld moesten worden dan de normale kinderen. De in Duitschland zoogenaamde Fürsorge-Erziehung breidde zich daarom in de laatste jaren 'in alle landen uit. Hoe langer hoe meer bijzondere inrichtingen werden in het leven geroepen, om aan deze nieuwe eischen te voldoen: niet alleen aparte scholen voor blinden en doofstommen bijv., maar ook tehuizen voor idioten, psychopathen, enz., strenge scholen, tuchtscholen, opvoedingsgestichten enz. Er is zelfs eene bijzondere wetenschap opgekomen, die den naam van heil• of genezingspasdagogiek draagt. Eindelijk bleek bij deze onderzoekingen duidelijk, dat het physische en het psychische, en hieronder weer het intellectueele, het religieuze en het ethische leven onderling ten nauwste samenhangen. Men kon vele physische en psychische gebreken niet volledig onderzoeken, zonder ook met ethische ondeugden, als leugen, diefstal, bedriegerij, wellust enz. in aanraking te komen. En zoo werden deze zoowel in de pathologie als in de psychologie der kinderen hoe langer zoo meer in het wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Terwijl men ze vroeger meestal van boven af bezag en dogmatisch construeerde, tracht men ze thans van beneden af te bezien en langs empirischen weg tot hare geaardheid door te dringen. De dogmatische methode, welke vroeger bij de beoordeeling van goed en kwaad gevolgd werd, en de empirische methode, welke in later tijd daarbij hoe langer hoe meer toepassing vond, strijden niet met elkander en sluiten elkander niet uit, maar ze vullen elkander aan en zijn beide onmisbaar. Wie aan de namen dogmatisch en empirisch zich ergeren mocht of ze althans liefst vermeden zag, kan zich evengoed van de termen: ethische en psychologische methode bedienen; want deze beide namen drukken zakelijk datzelfde uit, wat met de eerste onderscheiding wordt bedoeld. Om n.1. een of ander kwaad, dat bedreven werd, naar waarheid en billijkheid te kunnen beoordeelen en dus eventueel over den bedrijver eene rechtvaardige straf uit te spreken, zijn twee dingen noodig, n.1. het bezit van een maatstaf of regel, waaraan dat bedreven kwaad getoetst moet worden, en ten tweede nauwkeurige kennis van den persoon, die het kwaad bedreef, en van de omstandigheden, waaronder hij ze bedreven heeft. Wie van geen dogma op zedelijk gebied weten wil, wie de zedewet als norma verwerpt, en bij de beschrijving van zedelijkgoede of zedelijkkwade handelingen met de psychologische of empirische methode meent te kunnen volstaan, geeft zich aan eene groote en ernstige dwaling over. Immers, deze methode op zichzelf geeft geen maatstaf in de hand; zij staat objectief tegenover alle verschijnselen, en beschrijft deze alleen in hun onderlingen samenhang. Naar waarheid is er dan ook gezegd: in het gebeuren zonder meer zit geen qualitatief onderscheid; de misdaad „gebeurt” evengoed als de edelste daad; voor eene zuiver empirische beschouwing zijn zonde en deugd in denzelfden zin producten als vitriool en suiker. Als de nieuwere ethiek menigmaal haar normatief karakter laat varen en met eene descriptie van de zedelijke verschijnselen zich tevreden stelt, of als het moderne strafrecht niet zelden voortschrijdt tot loochening van alle goddelijk gebod .— dan heeft dat alles slechts tengevolge, dat het oordeel over goed en kwaad vervalscht, het kwaad van zijn zedelijke natuur beroofd en als eene physische of psychische noodwendigheid beschouwd wordt; de straf maakt dan vanzelf voor een middel van opvoeding en verbetering plaats. En toch ligt er in deze moderne opvattingen een onmiskenbaar element van waarheid. Om eene of andere daad billijk te beoordeelen, moet men zich ook op de hoogte stellen van den persoon, die de daad bedrijft, met de omgeving, waaruit hij afkomstig is met de omstandigheden, in welke hij leeft, enz. En al naarmate het onderzoek omtrent al deze en dergelijke punten uitvalt, wordt het oordeel, dat wij ons vormen, strenger of zachter, en achten wij den dader eene zwaardere of lichtere straf waardig. Er is in deze methode op zichzelve dus niets, dat afkeuring of bestrijding verdient. Mits ze maar niet dient, om de ethische methode terzijde te stellen, en dus verleidt, om naar willekeur goed kwaad, en kwaad goed te noemen, juichen wij de toepassing der psychologische methode, ook in het moderne strafrecht, van harte toe. En wij doen dat niet bij wijze van concessie, maar omdat wij van hare rechtvaardigheid en billijkheid overtuigd zijn. Zoo handelen wij immers dagelijks in ons gezin met onze kinderen. Daar is dikwerf veel ziekelijks en sentimenteels in de wijze, waarop ouders de gebreken hunner kinderen vergoelijken of geheel door de vingers zien. Maar als we deze verkeerde elementen eruit wegnemen, dan blijft er in het zachtere oordeel, dat ouders veelal over hunne kinderen vellen, toch nog iets over, dat waardeering verdient; zij kennen hunne kinderen beter; zij weten van de moeilijke omstandigheden, waarin ze leven moeten, van de verleidingen, waaraan ze blootgesteld zijn, en daarom vinden ze altijd gelegenheid, om verzachtende omstandigheden te pleiten. Van meer beteekenis is, dat de H. Schrift in het wezen der zaak op dezelfde wijze te werk gaat. Zeker, de majesteit der zedewet wordt onverbiddelijk gehandhaafd, tot zelfs in den dood van Christus toe; door de vervulling van het recht der wet baant zich de genade een weg; en nooit wordt er eene poging aangewend, om de zedewet van hare souvereine hoogte neer te halen en pasklaar te maken voor den zondigen mensch. Maar als nu de toepassing van die zedewet op concrete en individueele gevallen aan de orde komt, wat wordt dan met de gestrengheid eene mildheid en billijkheid gepaard! Het zou de moeite loonen, de Schrift op dit punt nader te onderzoeken. Maar, om niet te lang hierbij stil te staan, bepalen wij ons tot een tweetal opmerkingen. ' De eerste is deze, dat de H. Schrift allerlei graden in de zonden erkent en dus geheel niet op het standpunt der Stoa staat, volgens welke alle zonden één en gelijk zijn. De Mozaische wet maakte reeds onderscheid tusschen de zonden, die met opgeheven hand (moedwillig) en die, welke door dwaling of vergissing werden begaan, Num. 15 : 24 v. En in het Nieuwe Testament wordt gezegd, dat het Tyrus en Sidon verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan den inwoners van Bethsaïda en Chorazin, Matth. 11 : 21, 22; dat de dienstknecht, die den wil zijns heeren wist, maar niet deed, met vele slagen geslagen zal worden, Luk. 12 : 47, 48; dat, wie Jezus aan Pilatus overleverde, grooter zonde heeft dan deze, Joh. 19 : 11 enz. En de tweede opmerking bestaat hierin, dat de zwaarte der zonde (naar meerdere of mindere schuld en strafwaardigheid) volstrekt niet alleen door de zonde zelve bepaald is; ofschoon het volkomen juist is, dat eene zonde tegen de eerste tafel der wet in het algemeen zwaarder is dan die tegen de tweede tafel, en moord bijv. v/eer zwaarder is dan diefstal enz. Maar bij de bepaling van de mate der schuld en der straf komt ook de persoon van den dader in aanmerking, en de omstandigheden, waaronder hij het misdrijf pleegde. In Spr. 6 : 30 lezen wij, dat men een dief geene verachting aandoet, als hij steelt, om zijne ziel te vullen, dewijl hij honger heeft. Naarmate de mensch met meer bewustheid en moedwil het gebod Gods overtreedt, staat hij te schuldiger voor zijn aangezicht. Onwetendheid en zwakheid zijn niet in staat, om de overtreding goed te maken of recht op vergeving te schenken; maar zij komen toch wel in aanmerking voor het bepalen van de mate der schuld en der straf, Luk. 23 : 34, Hand. 3 : 17, 1 Tim. 1:12. De Heilige Schrift geeft ons dus volle recht en vrijheid, om bij het beoordeelen van eene verkeerde daad, niet alleen met de wet rekening te houden, maar ook met den persoon, die de daad bedreef, en de omstandigheden, waaronder ze gepleegd werd. Zulks niet, om maar in het minst op het recht der wet inbreuk te maken, maar veeleer, om volkomen genoeg te doen aan den eisch der gerechtigheid, die door haar werd gesteld. Deze overwegingen brengen nu vanzelve de logische gevolgtrekking mede, dat wij, bij het beoordeel en van de gebreken en ondeugden onzer kinderen, niet alleen van de ethische, maar ook van de psychologische methode gebruik hebben te maken. Wij mogen daarbij geen oogenblik uit het oog verliezen, dat wij met kinderen en niet met groote menschen te doen hebben, en dat al hun denken en spreken en doen daar den stempel van draagt. Niet genoeg kunnen wij ons het woord van den Apostel herinneren : toen ik een kind was, sprak ik, was ik gezind, en overleide ik als een kind. Combinatie van beide methoden behoedt ons voor afdwaling naar de rechteren naar de linkerzijde. Ten eerste worden wij er door gevrijwaard, om te meenen, dat alle kinderen van nature goed zijn of aan een blad wit papier gelijk zijn, waarop de opvoeding schrijven kan wat ze wil. Wie de ethische norma bij het kinderleven op zij zet, kan van geen kindergebreken spreken, ziet hun ondeugden voor deugden aan en bereidt zich in de toekomst zeer ernstige teleurstellingen voor. Kindergebreken zijn óók gebreken, zij het dan ook van kinderen en in kinderlijken vorm; en ze moeten door ouders en onderwijzers zóó ook beschouwd en behandeld worden. Meer nog, er zijn geene zonden, waarvan de kiem niet ligt in ieder menschelijk hart; niemand kan van zichzelf of van een ander ooit beweren, dat hij, in andere omstandigheden, of laten we liever zeggen, zonder Gods bewarende genade, niet een dief of moordenaar, een dronkaard of wellusteling had kunnen worden. Dat is wel eene ontroerende en beschamende waarheid, maar de werkelijkheid is niet anders; naarmate we in zelfkennis toenemen, verstaan we te beter, dat ons hart van der jeugd aan tot alle boosheid geneigd is. Maar door met de ethische de psychologische methode te verbinden, worden wij ook voor de onbillijkheid bewaard, om kleine kinderen te behandelen als groote menschen, en hun een maatstaf aan te leggen, die alleen voor dezen past. Ten eerste toch is er verschil tusschen neiging en daad; tusschen de booze gedachten en wenschen, die in het hart kunnen opkomen, en de uitvoering ligt gelukkig een groote afstand. Hoeveel booze wenschen en voornemens blijven besloten in het hart en komen nooit tot vervulling ! Als dat ook niet het geval ware, zou er geen menschelijk leven op aarde mogelijk zijn. En nu zegt Jezus wel, dat wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, alreede overspel in zijn hart met haar gedaan heeft, maar men mag hieruit niet afleiden, dat het onverschillig is, of iemand zulk eene daad alleen met het hart, in gedachte, dan wel ook in werkelijkheid heeft gepleegd. Ten andere vloeit uit de belijdenis, dat het gedichtsel van ’s menschen hart boos is van zijne jeugd aan, volstrekt nog niet voort, dat de neiging tot alle kwaad zich bij ieder kind reeds in eene bewuste gedachte of begeerte belichaamt; neiging is ook nog niet hetzelfde als gedachte of wensch, laat staan dan als voornemen en besluit. Er is ook een onbewust zieleleven; en lang niet alles, wat daarin zit, stijgt boven den drempel van het bewustzijn op; de kwade gedachten, overspelen, hoererijen, dieverijen enz. enz., komen ongetwijfeld voort van binnen uit het hart, maar daarom is het omgekeerde nog niet waar, dat het hart altijd en bij ieder zulke ongerechtigheden voortbrengt. Trouwens de ervaring leert, dat er als het ware van de geboorte af tusschen de kinderen niet alleen physisch en intellectueel, maar ook ethisch allerlei verschil bestaat. Het eene kind is zacht van aard, gehoorzaam, inschikkelijk, hulpvaardig enz., en het andere heeft een kwaad humeur, is stout en lastig, ongezeggelijk en brutaal. Deze verschillen laten zich lang niet alle, en ook niet geheel, uit afstamming, omgeving en opvoeding verklaren; want ze komen ook wel bij kinderen in dezelfde gezinnen voor. We staan hier voor een raadsel, dat wij moeten eerbiedigen, maar niet kunnen oplossen. Zooals het voor de ouders eene groote oorzaak van dankbaarheid is, als hun „welgeschapen” kinderen geboren worden, zoo hebben zij het eene groote gave te achten, wanneer hunne kinderen eene goede, beminnelijke geaardheid bezitten. Ieder zal toestemmen, dat wij bij het billijk beoordeelen van onze kinderen met al deze gegevens rekening hebben te houden. Kinderen zijn menschen, zeer zeker; ze hebben met alle kleinen en grooten eene en dezelfde natuur gemeen. Maar ze zijn kinderen, geene volwassenen ; kinderen naar het lichaam en naar den geest; kinderen in hunne gedachten en begeerten; kinderen ook in hunne gebreken en ondeugden. Al deze gebreken en ondeugden vertoonen gelijkenis met en zijn verwant aan die, welke wij bij volwassenen aantreffen; maar het onderscheid is toch ook menigmaal 200 frappant, dat wij niet ten onrechte van kindergebreken en kinderlijkn ondeugden spreken. Als zij later voorkomen, nemen ze toch een gansch anderen vorm aan en vertoonen zich op eene of andere manier. Neemt bijv. eigenschappen als nukkigheid, stuurschheid, jaloerschheid, afgunst, babbelzucht, lachlust, nieuwsgierigheid, klikzucht, koppigheid, ruwheid, wreedheid enz.; ze komen zeker ook nog in een anderen vorm bij volwassenen voor, maar het zijn toch inderdaad meerendeels gebreken en ondeugden, die aan de jeugd eigen zijn, en die als zoodanig beoordeeld en behandeld moeten worden. En daartoe is het noodig na te gaan, hoe ze met den kinderlijken leeftijd, met de physische geaardheid van het kind samenhangen. Gemakkelijk is dit onderzoek niet, en ieder oogenblik staan we aan vergissingen bloot. Want dikwerf liggen er aan de gedragingen der kinderen heel andere motieven ten grondslag, dan die wij, min of meer naar analogie van ons zelven, vermoeden. Is het niet waar, dat de ziel van een kind nog moeilijker te begrijpen is, dan die van een volwassen mensch, zooals wij zelven zijn ? Er valt niet aan te denken, om de gebreken der kinderen alle afzonderlijk en breedvoerig te bespreken; trouwens, de onderwijzers, die dagelijks met kinderen omgaan en met al hunne deugden en ondeugden door ervaring kennis maken, zouden daartoe veel beter in staat zijn. Maar met een paar voorbeelden wenschen we toch onze bedoeling te verduidelijken. Het eerste ligt op psychisch terrein, het andere voert ons meer op physisch gebied, maar doet in belangrijkheid voor het eerste niet onder; en beide werden in de laatste jaren door tal van opvoedkundigen nauwkeurig gadegeslagen en uitvoerig behandeld. Wij bedoelen de leugen en de sexualiteit bij kinderen. Alle onderzoekingen aangaande het liegen van kinderen hebben duidelijk in het licht gesteld, dat wij alle gevallen niet over ééne kam mogen scheren en dus ook met ééne eenvoudige formule niet kunnen volstaan. Trouwens reeds van ouds is leugen van valschheid, onechtheid, dwaling, vergissing onderscheiden. Als God in de H. Schrift de Waarheid, of de Waarachtige heet, dan wordt Hij daarmede tegengesteld aan de afgoden, die niet zijn, die ijdelheid, in dezen zin leugen zijn. Als iemand zonder opzet of bedoeling eene fout in zijn rekening of redeneering maakt, dan spreken we van eene fout, eene vergissing, eene dwaling, die in strijd is met de regels der rekenkunde of met de wetten der logica, maar niemand zal in zulk een geval van leugen spreken; en een onderwijzer, die aan een schoolkind eene fout in zijne som tot zonde zou aanrekenen, zou daardoor verraden een slecht paedagoog te zijn. Van leugen spreken we eerst, als iemand wetens en willens bedoelt, om een ander door eene valsche uitspraak (gedachte, woord, gebaar, handeling enz.) om den tuin te leiden. De leugen is dus wel eene daad van het bewustzijn, maar volbracht onder den invloed of aansporing van een boozen wil; ze draagt dus in zoo ver een ethisch karakter en het is juist om die reden en in die mate zonde. In de leugen is er daarom ook wel allerlei verschil van graad, wijl de inwerking van een slechten wil zwakker of sterker kan zijn; men onderscheidt immers ook leugen uit scherts, om bestwil, in nood enz. Maar altijd moet eene onjuiste uitspraak van het verstand samenhangen met en veroorzaakt worden door een boozen wil of eene slechte bedoeling, indien er van leugen in eigenlijken zin sprake kan zijn. Deze onderscheidingen zijn nu al zeer geschikt, om ons bij het onderzoek van de leugen bij kinderen voorzichtig te maken, en tegen eenzijdigheid op onze hoede te doen zijn. En deze voorzichtigheid komt reeds terstond bij de vraag naar den oorsprong der leugen ons te stade. Ook hierbij staan namelijk het empirisme en het nativisme tegenover elkaar. Rousseau en anderen oordeelen, dat de leugens der kinderen geheel en al het werk der opvoeders zijn, want alles is goed wat voortkomt uit de handen der natuur, en alles wordt verkeerd onder de handen van den mensch. Dit empirische standpunt kan verdedigd worden met velerlei beroep op de ervaring. Het is onbegrijpelijk, hoe lichtvaardig de ouders met de waarheid omspringen; zij gaan hun kinderen zelf in het liegen en bedriegen voor, ze spreken elkander tegen, houden zich noch aan hunne beloften noch aan hunne bedreigingen, en voeden hunne kinderen in de leugen op. Er zijn volkskringen, waarin het liegen bijna niet als een kwaad beschouwd wordt; men bedient er zich van, zoodra het eigenbelang dit meebrengt. Met den waarheidszin is het soms in de gezinnen en familiën allertreurigst gesteld. Maar, al moet dit alles worden toegestemd, het is toch niet vol te houden, dat het liegen alleen van buiten af aangeleerd wordt en uitsluitend in het volgen van kwade voorbeelden bestaat. Neen, als een kind ook door verstandige en waarheidlievende ouders opgevoed wordt, dan komt er toch een tijd, waarin het, bijv. om zich te redden en voor straf te bewaren, tot de leugen de toevlucht neemt of althans geneigd is te nemen. En dat bewijst, dat de waarheidszin niet van nature eigen is aan het kind, maar positief gewekt en versterkt moet worden. Trouwens, de H. Schrift zegt in Rom. 3 : 4, dat elk mensch leugenachtig, en dat God alleen waarachtig is. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ieder mensch ten allen tijde en overal, met bewustheid en opzet onwaarheid spreekt, want in dat geval ware er geen menschelijk bestaan en geen menschelijke samenleving mogelijk. Maar in het verband beteekenen deze woorden, dat God altijd trouw is in de vervulling van Zijne beloften, maar dat de mensch steeds in zijn ongeloof het tegendeel beweert. En hieruit volgt, dat de mensch tegenover God en zijn woord en belofte niet meer in de rechte verhouding staat; tegenover het Goddelijk ja stelt hij zijn menschelijk, en in den diepsten grond duivelsch neen, want Satan is een leugenaar en de vader der leugen; als hij de leugen spreekt, dan spreekt hij uit zijn eigen, want geene waarheid is in hem, en door leugen heeft hij den mensch verleid en ten val gebracht, Joh. 8 : 44. Evenals bij de zonde in het algemeen, zoo hebben wij derhalve ook bij de leugen met beide te rekenen, met den leugenachtigen aard, die van nature den mensch eigen is, en met de zondige, leugenachtige omgeving, waarin hij geboren en opgevoed wordt. In beide opzichten bestaat er onder de kinderen groot verschil. Wel is waar zijn de kinderen, wat de eigenlijke erfzonde aangaat, volkomen aan elkander gelijk, wijl één en dezelfde schuld allen getroffen heeft. Maar die erfzonde kan in de geslachten en familiën onderdrukt en tegengewerkt worden, en ze kan door de zonden der vaderen ook ontwikkeld en versterkt zijn geworden. Wij hebben dus niet alleen met de eigenlijke erfzonde, maar ook met de psychische en physische „erfelijkheid” rekening te houden. Op welke wijze en naar welke wet deze herediteit werkt, is ons nog zoo goed als geheel onbekend; maar dat ze bestaat is een feit, Psychologie 11 door Schrift en ervaring beide geleerd. Er zijn kinderen met zoo bedorven, leugenachtigen aard, dat eenig begrip van en eenige zin voor waarheid hun haast niet bij te brengen is; daarentegen zijn andere kinderen van huis uit waarheidlievend en weinig tot liegen geneigd, wat niet uitsluit, dat zij op andere punten juist veel meer vatbaar voor verzoeking zijn. Ieder mensch en ieder kind heeft zijn zwakke plek. Maar natuurlijk is het heel moeilijk te zeggen, waar de grens ligt tusschen deze herediteit en den invloed der slechte, leugenachtige omgeving. Beide gaan dikwerf saam en werken op elkander in. In de lagere volksklassen is de leugen over het algemeen veel meer ingeburgerd dan in de hoogere standen. Of misschien is het beter te zeggen, dat ze in beide standen een anderen vorm aanneemt. Want in de lagere klassen windt men er zelden doekjes om, en zegt men elkander ongezouten de waarheid. Daarentegen neemt de conventioneele leugen bij de hoogere standen veel breedere plaats in het leven in. Met al de genoemde factoren van eigen aangeboren aard en van den invloed der omgeving is bij het onderzoek naar de leugen bij kinderen rekening te houden. Daaruit is nu al terstond deze wijze les te trekken, dat wij de kleine kinderen niet naar onszelven moeten afmeten. Volwassenen zijn daartoe al te zeer geneigd; zij leggen hun eigen ervaringen in de ziel van het kind en besluiten uit de analogie, die • zich vertoont, menigmaal terstond tot identiteit. Maar eerste eigenschap van alle kennis en wetenschap is, dat men het voorwerp, dat men onderzoekt, onbevangen op zich late inwerken, dit zelf aan het woord late komen, en eerbiedig zijn oor te luisteren legt naar wat het te zeggen heeft. Die individueele (of differentiëele) psychologie heeft in dit opzicht groote verdiensten. Zij behandelt alle menschen niet meer gelijk, maar merkt in de eenheid de groote verscheidenheid op. Ook die eenheid bestaat, en daarom blijft er steeds plaats voor de algemeene psychologie. Maar daarnaast heeft ook de individueele psychologie recht van bestaan, omdat ze die eigenaardigheden doet kennen, welke een bepaald persoon of eene klasse van personen van alle anderen onderscheidt. En zoo krijgen kinderen de gelegenheid, om in hun eigen aard onderkend en beschreven te worden. Nu spreekt het vanzelf, dat bij de kinderen in de eerste jaren van liegen nog geen sprake kan zijn. De leugen onderstelt niet alleen een zekere verstandelijke ontwikkeling, maar ook een opzettelijke, gewilde bedoeling, om een ander eene valsche voorstelling te geven. Sommigen neigen er dan ook toe om te zeggen, dat de leugen bij het kind eerst in het vijfde jaar begint voor te komen. Dit is nu zeker wel wat al te hoog gerekend, en wordt door de ervaringen van anderen weersproken. Maar in elk geval worden we ook hierdoor weer tegen het maken van haastige gevolgtrekkingen gewaarschuwd. Volgens onderzoekingen van Dr. en Mevrouw Stern moet men ook nauwkeurig acht geven op het onderscheid tusschen herkennen en herinneren. Het herkennen begint bij kinderen al zeer vroeg: reeds de zuigeling van enkele maanden herkent de moeder, die hij telkens ziet; en in het einde van het eerste en het begin van het tweede jaar herkent hij reeds personen, die hij twee tot zes weken geleden zag. Van dit herkennen is het herinneren onderscheiden, want hierbij behoeven de personen of voorwerpen niet, als bij het herkennen, wedfer tegenwoordig te zijn. Dit herinneren openbaart zich nu langzamerhand, hetzij van zelf, hetzij uitgelokt, in de tweede helft van het tweede jaar, en heeft dan eerst personen, maar later, van het derde jaar af, ook eigenschappen, verhoudingen enz. tot inhoud. Zoodra nu deze herinnering ontwaakt, ontstaat ook de mogelijkheid van vergissing, in voorwerpen en personen, vooral ook in hoedanigheden en verhoudingen. En dat zulke vergissingen bij het kind herhaaldelijk voorkomen, laat zich gemakkelijk verklaren. In het kinderlijk bewustzijn dringen dag aan dag allerlei voorstellingen binnen zonder orde en samenhang; ze vormen in de jeugdige hersens een chaotische massa en dwarrelen dooreen; er is nog geen verstand en wil, om er leiding aan te geven en er orde in te brengen. Zoo verwondert het niet, dat vergissingen schier onvermijdelijk zijn. Dit gevaar is nu nog niet zoo groot, als de kinderen van dezen leeftijd uit zichzelve spreken en als het ware spontaan gaan vertellen. Maar de zaak verandert, als ze door anderen gevraagd worden, en vooral gevraagd worden, om iets van hen te weten te komen. Want van zulk eene vraag gaat altijd een min of meer suggestieve werking uit. Aan het antwoord van een kind is in dat geval niet zulk een bijzondere waarde te hechten, en vooral niet, als het op den tijd, en ook wel op de ruimte betrekking heeft. Het ja en neen is volstrekt niet altijd betrouwbaar. Toch moet men hierbij dan nog niet aan leugen denken, want ten eerste heeft de vrager zelf menigmaal schuld aan de vergissing, die het kind begaat; en ten andere zijn de woorden en hunne beteekenissen bij de kinderen nog niet zoo geassociëerd als bij de volwassenen en bedoelen ze dikwerf met hunne woorden iets anders dan door de volwassenen eruit afgeleid wordt. ' Verder moet men ook rekening houden met de rijke phantasie, die aan den kinderlijken leeftijd eigen is. Kinderen nemen wel waar, ze nemen zelfs veel en ook tot zekere hoogte goed waar, omdat ze onbevangen zijn. Maar veel van wat ze waarnemen, verstaan ze toch niet; hunne opmerkzaamheid is vrij gering en vluchtig, nog niet gespannen en niet lang op één ding gericht. Hunne waarnemingen zijn meestal onvoldoende en onvolledig, en bij de reproductie ondergaan ze velerlei verandering; vooral onder invloed van hunne phantasie. Kinderen kunnen zijn en schijn, werkelijkheid en voorstelling, waarheid en verbeelding nog niet helder onderscheiden. Hunne herinnering is zwak, en verbindt elementen uit beide werelden aaneen. Zooals ze met hun pop spelen en deze als een kind behandelen, zoo handelen ze als het ware ook met groote menschen. Zij houden ervan eene rol te spelen en kennen ook aan hunne omgeving eene rol toe. Geschiedenisjes, die ze gehoord hebben, passen zij op zichzelve toe en vertellen ze van zichzelve. Ze zeggen waargenomen te hebben, wat hun door anderen op de een of andere wijze gesuggereerd is. Ze verhalen iets uit spel of scherts, zonder eenige bedoeling, om een ander eene valsche voorstelling op te dringen. Om al deze redenen moet men met getuigenissen van kinderen hoogst voorzichtig zijn. In vroeger tijd golden zulke getuigenissen dikwerf voor zeer betrouwbaar, want zooals het spreekwoord luidde: kinderen en gekken zeggen de waarheid. Ook is hier wel iets van aan; het kind is in zekeren zin een goed waarnemer, omdat het alles nieuw vindt en door alles geïnteresseerd wordt, terwijl volwassenen aan alles gewend geraakt zijn en verleerd hebben goed te zien. Maar daar staat tegenover, dat het kind arm aan ervaring en oordeel is, en daarom zich zoo licht vergissen kan. De nieuwere psychologie is daarom een andere meening dan de oudere toegedaan, en acht getuigenissen van kinderen in het algemeen weinig betrouwbaar. En natuurlijk vooral, wanneer het getuigenissen van min of meer abnormale kinderen zijn (pathologische leugen). Wanneer een normaal kind in eene waarheidlievende omgeving opgevoed wordt, dan wordt de leugen in den regel uit den nood geboren. Als het kind iets verkeerds gedaan heeft en vreest voor straf, dan komt de verzoeking op, om de verkeerde daad te verbergen, om de schuld op een ander te werpen, en alzoo de straf te ontgaan. De leugen wordt dan niet om en op zichzelve begeerd, maar wordt te hulp geroepen in den nood. En zoo draagt de leugen bij het kind van het begin af een menschelijk karakter. Dat wil zeggen: liegen, enkel en alleen om te liegen, uit welbehagen in de leugen, dat is niet menschelijk maar satanisch; als Satan liegt, dan spreekt hij uit zijn eigen. Maar de mensch gebruikt de leugen als een middel, om er een nadeel mede af te weren of om er een voordeel mede te behalen. Zijne dwaasheid bestaat echter daarbij hierin, dat hij waant zich te redden, maar feitelijk zich hoe langer hoe ellendiger maakt, en zich steeds vaster in de zonde verstrikt. Daarom moet de leuze zijn: niet vooruit, maar terug. En dat is eene les, die voor geheel de opvoeding hare waarde heeft: heb een af keer van het booze, en hang het goede aan. Als een tweede voorbeeld, waarbij de psychologische beschouwing ook religieus-ethisch van waarde is, zij de sexualiteit genoemd. Dit voorbeeld dringt zich ook daarom op, wijl het in den tegenwoordigen tijd zulk een buitengewone belangstelling geniet. Het geslachtsleven nam altijd en overal eene groote plaats in het bestaan en in het denken van den mensch in. Zelfs was men in vorige eeuwen op dit gebied veel minder preutsch, noemde men de dingen bij hun naam, en veroorloofde zich in gezelschappen allerlei toespelingen en uitdrukkingen, die men thans niet meer dulden zou, althans niet in een gezelschap met dames. Maar zoovele werken, als er tegenwoordig over dit onderwerp verschijnen, zagen er toen toch zeker niet het licht. Men was psychisch en physisch gezonder en kon meer overlaten aan de leiding der natuur. In onzen tijd gaat echter geen dag voorbij, waarbij niet een geschrift het licht ziet, dat deze materie tot in bijzonderheden behandelt. Ik denk hierbij niet aan de sexueele romans, de onzedelijke feuilletons, de zedenbedervende voorstellingen in schouwburg en bioscoop enz.; maar heb alleen die werken op het oog, die op min of meer wetenschappelijke wijze over het geslachtsleven al de door een ontaard publiek gewenschte inlichgen geven. Deze litteratuur is vooral opgekomen sedert de achttiende eeuw, toen Rousseau aandrong op sexueele voorlichting en Tissot in 1758 zijn bekend werk over de zelfbevlekking schreef. De philantropinisten en de onder hun invloed staande moralisten en medici wandelden verder in dit spoor, maar vonden daarbij toch nog veel tegenstand en bestrijding. Tegen het einde der vorige en in het begin dezer eeuw is echter deze methode opnieuw aangegrepen, om aan de schrikkelijke ellende op dit gebied paal en perk te stellen. Sexueele voorlichting wordt thans door velen beschouwd als een redmiddel in den nood. Te dezer plaatse komt echter minder dit sexueele onderricht in aanmerking, als wel de poging, om bij kinderen het ontstaan en de ontwikkeling van het sexueele leven nauwkeurig na te gaan. Vooral de hoogleeraar Freud te Weenen sloeg dezen weg in en werd daarin door een gansche school van leerlingen gevolgd. Freud tracht nagenoeg heel het zieleleven van den mensch te verklaren uit de spanning tusschen het onbewuste en het bewuste, tusschen natuur en cultuur, tusschen de aangeboren, natuurlijke, meest erotische, neigingen (onder den naam van libido = lust samengevat), en de religieuze, ethische, aesthetische factoren, die daartegen inwerken. Deze laatste onderdrukken de eerste, dringen ze terug en drijven ze heen naar den ondergrond van het zieleleven, waar ze tot op zekere hoogte een onbewust leven leiden. Maar ze worden wel onderdrukt, doch niet uitgeroeid. Ze leven voort, spelen haar rol, voeren heerschappij, en komen telkens, in droomen, in onwillekeurige uitlatingen, in momenten, waarin de ziel zichzelve laat gaan, tot uiting. Wijl dit terugdringen der oorspronkelijke neigingen een geweld is, dat der natuur door de cultuur wordt aangedaan, brengt het menigmaal allerlei storingen in het zieleen het zenuwleven teweeg, die dan soms ook wel door de psychanalytische methode kunnen genezen worden. Deze psychanalyse gaat ons hier verder niet aan. Maar wel is voor ons van belang, dat de oorspronkelijke, natuurlijke neigingen, die in den mensch wonen, volgens Freud bijna alle van erotischen aard zijn, en wijl ze oorspronkelijk zijn en in de natuur schuilen, tot de vroegste kindsheid teruggaan. Het zuigen van het kind aan de moederborst, het voelen en tasten van het menschelijk lichaam, de eigenaardige verhouding inzonderheid, waarin de jongen zich tot zijne moeder en het meisje zich tot haar vader stelt, worden uit erotische neigingen verklaard. Nu zijn er tegen deze opvatting van den Weenschen hoogleeraar vele bezwaren ingebracht, zoodat volgelingen van Freud op dit punt den meester verlaten en bij „libido” niet uitsluitend meer aan sexueelen lust denken, doch er een ruimere beteekenis aan schenken. En dit volkomen terecht. Want ten eerste bedenke men, dat eigen ervaring hier niets beslissen kan; onze herinneringen gaan gewoonlijk niet verder terug dan tot het vijfde of vierde jaar. En ten andere moet men bij het „raadplegen van kinderen op dit punt de uiterste voorzichtigheid in acht nemen. Als men ze eenvoudig gadeslaat en waarneemt, zonder meer, loopt men gevaar, verschijnselen te duiden naar hetgeen in eigen ziel daarbij omgaat. En als men ze zou willen ondervragen, liep men groote kans, eene misdaad aan het kind te begaan. Ook de nieuwsgierigheid en de weetgierigheid hebben hare grens. Maar vooral komt mij de volgende opmerking van beteekenis voor. Freud ziet over het hoofd, dat de liefde van een kind tot zijne ouders, en vooral tot zijne moeder, in de eerste jaren een geheel eigen karakter draagt en volstrekt niet is of behoeft te wezen van erotischen aard. De liefde, de gehechtheid, de genegenheid van het kind tot zijne moeder (of hoe men dien band in de eerste jaren ook noemen wil) is noch uitsluitend zinlijk noch uitsluitend geestelijk. Ze is n.1. nog ongedifferentiëerd; ze is nog één geheel en bevat alle latere betrekkingen in kiem in zich. Ze is een band, eene gehechtheid van het kind, van het gansche kind aan de moeder, om zoo te zeggen, aan de moeder in haar geheel; eene gehechtheid van ziel en lichaam beide. Als het kind van zoete of lekkere moeder spreekt, dan sluit dit wel terdege een zinnelijk affect in. Het kind leidt in de eerste jaren niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats een zinnelijk leven. En de liefde, beantwoordt in deze periode daaraan; ze is physisch en psychisch tegelijk en in den eersten tijd het eerste nog meer dan het tweede. Maar men begaat eene groote fout, als men nu dit zinlijk element in de liefde van het kind, gelijk Freud doet, terstond met het erotisch element gelijk stelt. Sensueel en sexaeel zijn twee, bij volwassenen en nog meer bij kinderen. Als het kind zich laaft aan de moederborst, dan is dit zeer zeker een sensueel, maar daarom nog niet een sexueel genot. Later komt echter de differentiatie. Wat eerst één was, ontvouwt en ontplooit zich. Dat heeft volstrekt niet alleen op dit sexueel gebied plaats, maar vertoont zich in heel het zieleleven en in de gansche lichamelijke ontwikkeling van ’t kind. Zooals langzamerhand de leden van het lichaam zich uitzetten, armen, beenen, hart, longen, hersenen enz., en zich daardoor bekwamen voor de taak, die elk hunner in het leven te vervullen heeft, zoo ontwikkelen zich ook langzamerhand alle vermogens en krachten der ziel, verstand en rede, gemoed en geweten, begeerte en wil enz. En op dezelfde wijze komen uit de eene, ongedeelde liefde, welke het kind aan zijne moeder verbindt, allengs allerlei andere verhoudingen van sympathie en genegenheid op. Uit de eene. ongedeelde liefde van het kind tot de moeder ontwikkelen zich allengs allerlei andere betrekkingen van genegenheid. De liefde tot de moeder is de oudste en de diepste van al die betrekkingen; zij ligt vast in de physische en psychische naturen van moeder en kind; tusschen twee menschen kan geen band inniger zijn dan tusschen de moeder en het kind, dat ze droeg onder haar hart en zoogt aan hare borst. De gehechtheid, die het kind aan de moeder bindt, draagt daarom in de eerste jaren ook een sterk zinnelijk (sensueel, daarom nog niet sexueel) karakter. Maar naarmate het kind opwast en meer een eigen leven krijgt, naarmate ook zijn zieleleven zich ontwikkelt en zelfstandig wordt, neemt in die gehechtheid ook de psychische en ethische natuur der liefde toe, wel langzaam maar toch geleidelijk. Lange jaren duurt het nog, dat een kind gaarne door zijne moeder gekoesterd wordt; maar toch maakt allengs het zinnelijke element voor het geestelijke, de physische betrekking voor de zedelijke genegenheid plaats. Deze ontwikkeling wordt daardoor bevorderd, dat het kind langzamerhand ook tot vele andere personen in betrekking komt te staan en dus zijne genegenheid als het ware specialiseeren moet. Eerst komt natuurlijk zijne verhouding tot den vader in aanmerking, uit wien het zijn oorsprong heeft. Maar hoe nauw de band tusschen vader en kind moge zijn, hij is van gansch anderen aard, dan die moeder en kind verbindt. Hij draagt lang niet dat innige, vertrouwelijke karakter, dat aan de liefde van moeder en kind eigen is. De moeder is de vertrouwde, de voorspraak, de bemiddelaarster van het kind bij al de kleine en groote zorgen, waardoor het gedrukt wordt, de vader staat veel verder van ’t kind af, vertegenwoordigt het gezag, wekt meer eerbied dan liefde, en helpt het kind veel meer door raad en leiding, dan door gevoelens van teedere genegenheid. De liefde van het kind tot zijn vader en die tot zijne moeder zijn op eene bijzondere wijze genuanceerd, evenals vaderschap en moederschap onderling verschillen; en de liefde van een meisje tot haar vader en moeder zijn weer anders dan die van een jongen tot elk van zijne ouders. De genegenheid van het kind wordt dus van den beginne af op verschillende wijze en in verschillende richting gedifferentiëerd; en deze verscheidenheid neemt nog weer toe, als het kind in relatie komt te staan tot broertjes en zusjes, tot grootvaders en grootmoeders, tot ooms en tantes, tot neefjes en nichtjes, tot vriendjes en vriendinnetjes. En al die verscheidenheid verarmt het leven der liefde niet, maar maakt het dieper en rijker. Aardsche goederen verminderen bij deeling; geestelijke schatten daarentegen vermeerderen, naarmate ze aan meerderen worden uitgedeeld; de rijkdom der ziel groeit er door aan, omdat haar gemeenschap er zich door uitbreidt. , In deze veelvuldige verscheidenheid der liefde ontwaakt nu allengs ook die, welke met de sexualiteit in verband staat en daarin haar grondslag heeft. Aan Freud moet worden toegestemd, dat de sexueele genegenheid bij vele kinderen, vooral in den tegenwoordigen tijd, al zeer vroeg en veel te vroeg ontwaakt. Ook wanneer men het sensueele en sexueele naar behooren onderscheidt, kon men toch in vele gevallen het feit niet loochenen, dat het eerste soms op zeer jeugdigen leeftijd in het tweede overgaat. De toestanden in vele kringen der maatschappij werken deze vroegrijpheid in de hand; men denke slechts aan de erfelijkheid, aan het slechte voorbeeld der ouders, aan de kleine woningen, aan de gebrekkige slaapgelegenheden, aan de vele zinnelijke prikkels, die in het ouderlijk huis en daarbuiten op straat op de kinderen inwerken. Sexueele neigingen komen daarom bij de kinderen soms reeds in het zevende, zesde, vijfde jaar voor. En zelfs in die kringen, waar dergelijke treurige toestanden niet bestaan, neemt volgens het getuigenis der doctoren de zonde der onanie op onrustbarende wijze toe. De hedendaagsche cultuur werkt op allerlei wijze en door allerlei middelen (bijv. prikkellectuur, bioscoop, photographie) de ontwaking van de zinnelijke driften in de hand. Daarom is het begrijpelijk, dat men in dezen zedelijken nood tot het middel der sexueele voorlichting de toevlucht heeft genomen, om eenigermate het kwaad te keeren. Maar de vrees is niet ongegrond, dat het middel erger zal blijken dan de kwaal. Wat vóór alle dingen noodig is, is niet verstandelijk onderricht, maar godsdienstig-zedelijke opvoeding, karaktervorming, wilssterking. Voorkomen is ook hier beter en gemakkelijker dan genezen. Als het kind van zijne geboorte af aan gewend wordt aan orde, tucht, reinheid; als het van zijne eerste levensdagen af aan gewend wordt, om zijne lusten te weerstaan; als geweten en wil geoefend worden, om aan verleiding weerstand te bieden, dan is er veel meer kans, dat het kind vóór en in de puberteitsjaren voor zedelijk-onreine daden bewaard wordt, dan wanneer het later (maar wanneer, en door wie, en hoe?) dienaangaande verstandelijk wordt ingelicht. Het sexueele leven is geen verboden terrein op zichzelf, maar het is toch bestemd, om op den achtergrond te blijven en met den sluier der schaamte te worden bedekt; het behoort tot de nachtzijde van het menschelijk leven en trede niet in het licht van den dag. De H. Schrift, die overigens menigmaal zeer open over het geslachtsleven spreekt, zegt dan ook nergens een woord over de sexueele voorlichting der kinderen, maar vermaant wel telkenmale, om ze op te voeden in de leering en vermaning des Heeren. Zij vervloekt het sexueele leven niet, als zoovele asceten van vroeger en later tijd hebben gedaan; en zij eischt nog veel minder de emancipatie des vleesches, gelijk libertinisten van allerlei gading dien, vooral ook in onze eeuw, hebben gesteld; maar terwijl zij huwelijk en voortplanting, niet tot den val, maar tot de schepping terugleidt, en ze als gaven Gods eert, wil zij tevens, dat het vleesch aan den geest onderworpen blijve, en ook deze gaven gebruikt worden tot een hooger, geestelijk doel. Het huwelijk is in de Schrift zelfs een beeld van de geestelijke gemeenschap, welke Christus en zijne gemeente verbindt. In de ontwikkeling der jeugd neemt daarom ook de ontwaking der sexualiteit hare wettige plaats in. Ze begint dikwerf reeds geruimen tijd vóór den puberteitsleeftijd. Hoe kan dit ook anders, daar het kind opgroeit te midden van een gezin, dat verschillende, ook in geslacht onderscheidene leden telt (vader, moeder, broers, zusters, dienstboden), en dus met dit onderscheid, zij het ook eerst van den buitenkant, in aanraking komt. Het onderscheid, dat in allerlei vormen en gedragingen aan het licht treedt, prikkelt al vroeg de nieuwsgierigheid, wekt vage gedachten en vermoedens op, en doet al vroeg het verlangen ontwaken, om meer te weten te komen van dit geheimzinnig gebied. Deze nieuwsgierigheid gaat in normale gevallen nog om buiten den sexueelen lust. Maar ook deze heeft zijn tijd van ontwaking; en vooral in de puberteitsjaren laat hij zich meer en meer gelden als eene eigene, Zelfstandige kracht. Uit de liefde, die tot dusver beperkt bleef tot den kring van gezin en familie en dus aan verwantschap verbonden was, wikkelt zich eene andere los, die uitgaat naar het andere geslacht. De verschijnselen, die zich bij jongens en meisjes dan gaan voordoen, en de veranderingen, die in hun zieleleven plaats grijpen, leiden beiden eene nieuwe wereld binnen, die hen menigmaal verschrikt en beangstigt. De periode der naïveteit, der relatieve onschuld is dan voorbij. Zij voelen een andere macht in hunne leden, die strijd voert tegen de wet van hun geest. Deze strijd heeft daarom niet alleen physische en sexueele, maar ook een diepe ethische, religieuze beteekenis. Velen bezwijken in dien strijd, en gaan een leven leiden, dat niet alleen het lichaam schaadt, maar ook het geloof ondermijnt, het geweten bevlekt en het hart verontreinigt. Ze gaan de zonde der ontucht achterna, gelijk een os ter slachting gaat en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, totdat hem de pijl zijn lever doorsnijdt; gelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet, dat deze tegen zijn leven is. De ontucht heeft vele gewonden nedergeveld, en al hare gewonden zijn machtig vele; haar huis zijn wegen des grafs,. dalende naar de binnenkameren des doods. .— In een paar voorbeelden hebben we trachten aan te toonen, hoe de zonde inwerkt op den mensch. Het eene voorbeeld was aan het psychisch, het andere aan het physisch gebied ontleend; maar beide., leugen en geslachtsdrift, zijn van dien aard, dat ze, indien ze niet tegengestaan en bestreden worden, den mensch verderven en van zijne heerlijkheid berooven. De psychologische beschouwing van de zonde laat daarom de zedewet onverzwakt staan, maar verspreidt wel licht over de wijze, waarop de ongerechtigheid zich in den mensch ontwikkelen en hem in al zijne vermogens en krachten aantasten en misvormen kan. Er is ook in de zonde eene wet te ontdekken; ook bij haar kan men van eene ontwikkeling, van een proces spreken, dat zich voltrekt overeenkomstig haar eigen aard. Bij alle andere gebreken en ondeugden ware dit op dezelfde wijze aan te toonen. Verkeerde neigingen, bijv. tot ongehoorzaamheid, stuurschheid, koppigheid, lichtzinnigheid, spot, onmatigheid, diefstal, wreedheid enz. kunnen in haar aanvangen door eene verstandige opvoeding bestreden worden; maar als ze, om zoo te zeggen, aan zichzelve overgelaten of ook door allerlei invloeden bevorderd worden, groeien ze aan, nemen in sterkte en hevigheid toe, en verstikken het goede zaad, dat er mogelijk nog in de harten uitgestrooid wordt. Maar hoe interessant het ook ware, wij behoeven voor ons doel op dat alles niet nader in te gaan. Het gezegde is voldoende, om onze bedoeling te verduidelijken. Zonder het zedelijk ideaal, dat de wet ons voorhoudt, naar beneden te halen, kunnen en mogen wij de zonde in al hare vormen ook van de psychologische zijde bezien en daardoor over haar aard en ontwikkeling onze kennis vermeerderen. Wel bestaat er gevaar, dat men door de eenzijdige psychologische beschouwing uit het; tout comprendre tot het tout pardonner besluit. Maar behalve dat er van een tout comprendre hier wel nimmer sprake zal kunnen zijn, houde men in het oog, dat er steeds onderscheid te maken is tusschen de zonde en den zondaar. Deze mag voorwerp van medelijden en liefde blijven, gene echter vinde haar maatstaf alleen in de onkreukbare zedewet. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl