Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 6. |
Verscheidenheid in de zonde. |
In de nieuwere pasdagogiek wordt met de leer der erfzonde, zooals de Christelijke kerk die in al hare afdeelingen aanneemt, geene rekening meer gehouden ; ze geldt voor een overwonnen standpunt en een verouderd dogma. Maar de natuur is menigmaal sterker dan de leer; wat men ter voordeur uitdreef, komt door de achterdeur weer binnen; als men in de latere jaren de theorie van den braven Hendrik heeft prijsgegeven en weer met ernst is gaan handelen over de gebreken en ondeugden der jeugd, dan ligt daarin stilzwijgend een terugkeer tot de leer der erfzonde opgesloten, eene belijdenis, dat uit het hart des menschen, en ook reeds uit het hart van het kind, allerlei ongerechtigheid voortkomt. Toch is het aan de andere zijde juist, dat wij, om de zonden in de menschheid, en ook de ondeugden in de jeugd te verklaren, aan de erfzonde zonder meer niet genoeg hebben. De erfzonde is wel de algemeene grondslag, waarop de gansche menschheid in ethischen zin rust; maar zij verbijzondert zich in allerlei vormen en verdeelt zieh in allerlei richtingen. Zooals een stam zich in vele takken en takjes splitst, zoo is er ééne, gemeenschappelijke bron van zonde, welke echter in de menschheid naar alle richtingen uitstroomt. Er is herediteit, maar in die herediteit is eindelooze variatie; er is ééne, gemeenschappelijke bron van zonde, maar de stroom, die eruit ontspringt, verdeelt zich in beken en rivieren, draagt bij tot vorming van meren en zeeën, stort in afgronden neer of loopt in moerassen en poelen dood. En al deze vormen, die een stroom aannemen kan, worden niet door de bron alleen, maar door allerlei van buiten komende omstandigheden bepaald. Zoo is het ook met de erfzonde en met den uit haar voortkomenden stroom van ongerechtigheden gesteld. De variatiën in de zonde hangen met de variatiën in de menschheid saam. Zooals de menschen, schoon allen uit éénen bloede, toch in den loop der historie hoe langer hoe verder uiteen zijn gegaan, in ras, volk, kleur, gelaat, schedelvorm, cultuur, techniek, taal, godsdienst, gewoonten, zeden, kunst enz., zoo ook is, in verband met deze variatiën, niet alleen de veelheid doch ook de verscheidenheid in de zonden toegenomen. Het zou uiterst belangrijk zijn, dit in bijzonderheden na te gaan, en dus ook de geschiedenis der menschheid eens uit dit oogpunt te bezien, dat zij, naast en tegenover de ontwikkeling van het koninkrijk Gods, eene steeds voortgaande uitbreiding van het rijk der zonde is. Wij moeten ons hier echter tot een paar voorbeelden ter toelichting bepalen. Een sprekend voorbeeld is de geschiedenis der Chamieten, japhetieten en Semieten, waarin de menschheid zich na Noach splitst. De zonen van Cham, die zich vooral naar het Zuiden uitbreidden (Assur, Babel, Egypte, Ethiopië) brachten het tot een hoogen trap van cultuur; hunne beschaving is de oudste, die wij kennen, en de grondslag geworden van alle beschaving, die later in het Westen is opgekomen. Maar zij draagt van den aanvang af en tot zelfs in den godsdienst toe een sterk zinnelijken stempel. De Chamietische godsdiensten trekken het goddelijke niet alleen in het stoffelijke, maar bepaaldelijk ook in het sensueele en sexueele neer; dierenvereering, kinderoffers, prostitutie enz., zijn elementen van den cultus. Het is alsof de zonde van Cham nog nawerkt. ïn onderscheiding daarvan vertoonen de Japhetieten, die zich vooral over Azië en Europa verbreidden en thans gewoonlijk door ons met den naam van Ariërs of Indogermanen worden aangeduid, een geheel ander karakter. Zij kenmerken zich over het algemeen door een krachtig streven naar vrijheid en onafhankelijkheid, door een hoogen en edelen zin, die tot de rede, den logos, in alle dingen doordringen wil, en door een diep verlangen wordt bezield, om door den geest de wereld te onderwerpen en te beheerschen. Prometheus en F a u s t zijn de typen der Arische menschheid; maar nog duidelijker wordt hare eigenaardigheid ons geteekend in den verloren zoon, die het in de enge vaderlijke woning niet uithouden kan, en met de hem verleende schatten er op uittrekt, om de wereld te veroveren. Maar als deze menschheid zoo op beheersching der wereld uitgaat, loopt zij groot gevaar, zich in de wereld te verliezen, en pantheïstisch (gelijk meer in het Oosten) God en wereld te vereenzelvigen, of deïstisch (gelijk meer in het Westen) God en wereld te schèiden, wereld en menschheid voor zelfgenoegzaam te verklaren en Gods bestaan te loochenen. Pantheïstisch mysticisme en deïstisch (atheïstisch) rationalisme zijn de gevaren, waaraan vooral de Arische menschheid blootstaat. Ze wint de wereld, maar lijdt schade aan hare ziel, totdat ze, door de wereld bedrogen, berouwvol naar het Vaderhuis wederkeert. Weer anders doen de Semieten zich aan ons voor. In vele opzichten stonden zij bij de zonen van Cham en Japhet ten achter, Ze missen over het algemeen den aanleg voor kunst, wetenschap en wijsbegeerte, en zijn geen meesters in het abstracte en discursieve denken. Zij zijn veel meer menschen van gemoed en van hartstocht, nu eens hemelhoog juichend en dan weer ten doode bedroefd; zij leven veel dichter bij hun hart dan bij hun verstand, zijn buitengewoon ontvankelijk voor allerlei indrukken, onderscheiden zich daarom door eene groote mate van receptiviteit, maar tevens door eene geringere mate van productiviteit. Dit brengt mede, dat zij meer met zichzelven dan met de wereld bezig zijn, dat ze meer naar binnen dan naar buiten zien, alles afmeten naar den indruk, en de stemming, die door de dingen op hen gemaakt of in hen gewekt wordt. En zoo kunnen ze zingen en jubelen en God verheerlijken als geen ander volk ter wereld, maar ook muiten en murmureeren te midden van alle voorrechten, en zelfs van die voorrechten een voetstuk voor hun grootheid en hoogmoed maken. Dan bouwen zij binnen in zich eene eigene gerechtigheid op, waarmede zij voor God denken te kunnen bestaan. Farizeërs (niet zoozeer in den zin van geveinsde, huichelachtige, maar meer algemeen in dien van eigengerechtige lieden), die daarbij zeer oprecht en eerlijk kunnen zijn (zooals bijv. Paulus vóór zijne bekeering), zulke Farizeërs zijn een typisch verschijnsel van het Jodendom. De korte karakterschets, welke we gaven van Semieten, Japhetieten en Chamieten, stelt twee dingen in het helderste licht. Ten eerste toonde ze aan, dat alle variëteiten onder de menschen eene ontplooiing zijn van de gaven en krachten, welke in de menschelijke natuur verscholen liggen, ontvouwing van wat er nog van het beeld Gods in den gevallen mensch bewaard bleef. En ter andere zijde wees ze aan, dat deze ontwikkeling, in den gevallen toestand, waarin de menschheid verkeert, tevens aan de macht der zonde gelegenheid biedt, om zich uit te breiden en in een stroom van ongerechtigheden zich over de aarde uit te storten. Het een is niet met het ander in strijd. Want de zonde is geene zelfstandigheid, die in en voor zichzelve bestaat of bestaan kan; zij bestaat slechts aan en in het goede. Naarmate dit goede, d. w. z. naarmate de gaven en krachten, die ook na den val aan den mensch geschonken bleven, zich ontwikkelden, klampte de zonde zich aan die alle vast, bedierf en verwoestte ze, maar trad daardoor zelve ook in des te meer vormen en variëteiten op. Men kan zeggen, dat zonde en genade in de geschiedenis der menschheid met elkaar groeien en steeds scherper tegen elkaar den strijd aanbinden. Met het bovengenoemde voorbeeld, aan de nakomelingen van Sem, Japhet en Cham ontleend, zouden we kunnen volstaan, want het spreekt duidelijk genoeg. Maar omdat de zaak van zoo groote beteekenis is, voegen we er nog enkele andere voorbeelden ter illustratie aan toe. De regel, dien we stelden, is n.1. niet alleen van toepassing op de rassen, maar ook op de volken. Ieder volk heeft zijne eigene ziel, welke wel niet als eene aparte ziel buiten en boven het volk te denken is, maar toch als complex van de wisselwerking aller elementen in het volksleven een eigen physionomie vertoont, van die van alle andere volken onderscheiden. Er bestaat daarom niet alleen eene psychologie van den mensch, maar ook van de volken en van elk volk in het bijzonder. En ieder volk beroemt er zich op, eene bijzondere uitdrukking te zijn van de idee, die in de menschelijke natuur verborgen ligt. Zelfs beweren sommige volken, dat zij bij uitnemendheid de representanten der menschheid, de dragers der humaniteitsidee zijn. De tegenwoordige tijd biedt overvloedig gelegenheid, om deze gedachte toe te lichten. Tal van volken zijn thans met elkander in een worsteling op leven en . dood gewikkeld, en zeggen, het eene zoo goed als het andere, dat zij alleen strijden voor recht en vrijheid, voor beschaving, humaniteit en cultuur. In zelfverheffing en grootspraak doen zij voor elkander niet onder. Laten wij andere volken er buiten laten en alleen onze aandacht voor een oogenblik vestigen op het Fransche, Duitsche en Engelsche volk. Zij vertoonen elk voor zich, ook in dezen krijg, een eigen physionomie; ze hebben, elk voor zich, hunne eigene deugden en gebreken. Het Fransche volk beroemt er zich op, het meest humane van alle volken te zijn en in het verkrijgen van maatschappelijke en staatkundige rechten het meest voor de menschheid te hebben gedaan. Het dweept met vrijheid, gelijkheid en broederschap. Maar het leidt deze rechten en vrijheden des volks niet af uit de historie, doch bouwc ze op uit eene abstracte idee, door de rede gevonden, en kondigde ze af in de Verklaring der rechten van den mensch. Het streeft naar heldere begrippen en klare denkbeelden; is enthusiast voor abstracte theorieën en klinkende leuzen; het weet zich uit te drukken in een doorzichtigen, vloeienden, meesleependen stijl. Maar de helderheid van hoofd en de warmte van hart stellen het bloot aan het gevaar, om te vervallen tot oppervlakkig rationalisme en spottend ongeloof. Rousseau en Voltaire worden dan tolken van den Franschen geest. Een gansch ander karakter vertoonen de Duitschers, die zich gaarne het volk van denkers en dichters noemen en hunne cultuur hoog boven die van andere volken verheffen. Van nature geneigd tot philosophie, metaphysica en mystiek, hebben zij het oog voorai op het geheel, op de „Gesammtheit” op het Al gericht. Daardoor brachten zij in Kant, Fichte, H.egel enz. die idealistische, wijsgeerige stelsels voort, die in machtige concepties het gansch heelal omspannen, en daardoor toonen zij tevens een volk van buitengewoon organisatievermogen te zijn, dat de deelen aan het geheel, de enkelen aan de gemeenschap onderwerpt. Maar deze eigenaardigheden brengen ook de schaduwzijden mede, dat de geest in duisterheden zich verliest, voor de eigenaardigheid, het recht en de vrijheid van het individueele geen oog heeft, en op pantheïstische manier het bijzondere in het algemeene doet opgaan. Tusschen beiden staan de Engelschen in, die, evenals hunne taal, uit de vermenging van Angelsaksen en Normandiërs ontstaan zijn, daarom aan Duitschers en Franschen verwant, maar ook scherp van hen onderscheiden zijn. Opgesloten in hun eilandenrijk en afgezonderd van andere volken, hebben zij hun karakter op eigenaardige wijze gevormd en bewaard, en van het begin hunner geschiedenis af leeren rekenen met hun eigen belang. Ze zijn even afkeerig van Duitsche speculaties als van Fransche abstracties. Als zij zich in hunne staatsinrichting grootere vrijheden verworven hebben dan andere volken, dan is dit niet op grond van theorieën aangaande de rechten van den mensch geschied, maar in den weg eener lange historische ontwikkeling. En als zij tot wetenschap en wijsbegeerte belangrijke bijdragen geleverd hebben, dan was dat niet aan groote, geniale concepties, maar aan nuchter en scherpzinnig onderzoek van de ervaring te danken. Bacon, Locke, Hume, Mi 11 enz., waren hunne wijsgeeren. En dezen rekenden vóór alle dingen met de empirische werkelijkheid, met waarneming en inductie, met belang en nut. Geef mij, zeide een hunner, geef mij een schepsel met lust en onlust, en ik maak er een mensch uit met moraal en godsdienst. Daardoor zijn de Engelschen een volk, dat uitmunt door practischen zin, dat zich kenmerkt door activiteit, dat gebruik maakt van de gelegenheden en naar verovering der wereld zich uitstrekt. Maar daardoor worden ze ook steeds door het gevaar bedreigd, om trotsch en zelfgenoegzaam op andere volken als minderwaardig neer te zien en zichzelf te houden voor het uitverkoren volk der menschheid. Zoo brengen alle deugden hare gebreken, alle gaven hare misbruiken mede. En dat geldt voorts van het manlijk en het vrouwelijk geslacht, van de standen, beroepen en bedrijven in de maatschappij, van de verschillende karakters en temperamenten, en ook, om niet meer te noemen, van de verschillende leeftijden. Zooals elke leeftijd zijne eigenaardige voorrechten heeft, zoo zijn er ook bijzondere nadeelen en gevaren aan verbonden. Aan kinderdeugden beantwoorden kindergebreken. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl