Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 5. |
De erfelijkheid der zonde. |
De benaming vleesch duidt dus in de H. Schrift en inzonderheid bij Paulus meermalen den ganschen „natuurlijken”, psychischen, van den Geest Gods verstoken toestand aan, waarin de mensch bij zijne ontvangenis en geboorte intreedt, en dien hij zoolang behoudt, als en inzoover hij niet door geboorte van boven wordt veranderd en vernieuwd. Deze verklaring leidt nu vanzelf tot eene gevolgtrekking, die niet alleen dogmatisch maar ook pedagogisch van beteekenis is. Want de benaming vleesch sluit dan in, dat de „natuurlijke”, louter-psychische, ongeestelijke, zondige toestand, waarin de mensch verkeert, hem niet eerst op later leeftijd eigen werd, maar hem eigen is van zijne ontvangenis en geboorte af; ze sluit m. a. w. de belijdenis der aangeboren zedelijke verdorvenheid in, welke in de kerk gewoonlijk onder den naam van erfzonde bekend staat. Wijl deze duidelijk en onwedersprekelijk in de H. Schrift wordt geleerd, is het niet noodig, daarvoor vele bewijzen bij te brengen. Er zij alleen met een enkel woord gewezen op deze drie gegevens. Ten eerste is de zonde volgens de Schrift volstrekt algemeen; daar is geen mensch, die niet zondigt; daar is niemand, die goed doet, ook niet één; ze zijn allen afgeweken, tezamen zijn ze onnut geworden; de gansche wereld ligt onder het oordeel Gods, 1 Kon. 8 : 46, Ps. 14 ; 1—3, 143 : 2, Rom. 3 : 10—19. Op dezen algemeenen regel is maar ééne uitzondering, n.1. Christus, die, schoon uit eene vrouw en onder de wet geboren, toch nooit eenige zonde heeft gekend, 2 Cor. 5 ; 21. Ten andere leert ons de Schrift, dat deze zondige toestand bij geen enkel mensch eerst op later leeftijd, tengevolge van eene bepaalde overtreding als bij Adam, intreedt, maar dat deze hem eigen is van zijne jeugd, van zijne geboorte, zelfs van zijne ontvangenis af; zoodra hij het aanzijn ontvangt, is hij beladen met schuld, zedelijk bedorven en onrein, aan ellende en dood onderworpen, Gen. 8 : 21, Job 14 : 4, Ps. 51 : 7, Joh. 3 : 6. En ten derde voegt inzonderheid de apostel Paulus daaraan ter verklaring toe, dat deze zedelijke verdorvenheid daarom van nature, in den weg van ontvangenis en geboorte, aan iederen mensch eigen is, wijl de menschheid als een organisme te beschouwen is, dat in juridischen, ethischen en physischen zin één is, zoodat alle nakomelingen van Adam in de schuld, de smet en al de gevolgen van zijne overtreding deelen, Rom. 5 : 12 v., 1 Cor. 15 : 22. De zonde van Adam was geen persoonlijke, individueele overtreding, maar de overtreding der menschheid in zijn persoon. Wijl de Schrift over die erfzonde klaar en duidelijk spreekt, werd zij dan ook door alle Christelijke kerken aanvaard en in hare belijdenisschriften opgenomen. Er bestaat over hare mate en graad nog wel verschil tusschen de kerken en zelfs tusschen de leden van dezelfde kerk. De Protestantsche confessies oordeelen er in het algemeen strenger over dan die van de Grieksche en de Roomsche kerk. Maar geen enkele Christelijke kerk heeft ze ontkend of zelfs willen of durven loochenen. Want niet alleen steunt ze op ondubbelzinnige en talrijke uitspraken der H. Schrift, maar ze wordt iederen dag door de ervaring bevestigd, ze werd zelfs door de Heidenen erkend, en zij is de onderstelling van heel het Christendom, dat is van de noodzakelijkheid der verlossing en der wedergeboorte voor alle menschen zonder onderscheid; de doop, die aan alle geloovigen en ook aan hunne kinderen toebediend wordt, is daarvan het zichtbaar teeken en zegel. Toch is deze erfzonde door sommigen bestreden en verworpen. Pelagius, een Brit van afkomst, maar die in 405 al in Rome woonde en daar vanwege zijn streng ascetisch leven als een heilig man bekend stond, begon met deze bestrijding van de erfzonde, en stelde tegenover de organische beschouwing van de menschheid, gelijk die straks diepzinnig door Augustinus ontwikkeld werd, de atomistische, individualistische, nominalistische opvatting van het menschelijk geslacht. Volgens Pelagius staat en valt ieder mensch geheel en uitsluitend voor zichzelf; tusschen de overtreding van Adam en die van zijne nakomelingen bestaat geenerlei verband; ieder mensch wordt met volkomen vrijen wil, in denzelfden toestand als Adam vóór zijn val, geboren; ieder mensch wordt aan soortgelijke proef als hij onderworpen, en ieder mensch bezwijkt daarvoor geheel uit vrijen wil. Natuurlijk was het op dit standpunt wel moeilijk, om de algemeenheid der zonde te verklaren. Maar Pelagius trachtte zich uit deze moeilijkheid te redden, door 1°. toe te geven, dat er ook wel, schoon weinige, uitzonderingen op den regel waren en dat sommige menschen zondeloos hadden geleefd, en door 2°. het kwade voorbeeld in rekening te brengen, dat door ouders en omgeving gegeven en door de kinderen zoo licht nagevolgd werd. Pelagius heeft in de Christelijke kerk vele heele en halve navolgers gehad. Maar dit behoeven wij hier in dit verband niet nader aan te wijzen. Voor ons doel is het meer van belang, om er de aandacht op te vestigen, dat ook in de philosophie en nog weer nader in de paedagogiek zijne volgelingen vele zijn geweest. En men kan terecht met Dies ter weg zeggen, dat hier, bij de leer van de erfzonde, de wegen der psedagogen uiteengaan. Indien er toch geen erfzonde is, maar ieder mensch nog met een vrijen wil en met genoegzame kracht ten goede ter wereld komt, is het Christendom als een godsdienst van verlossing en wedergeboorte onnoodig en kan ieder mensch door onderhouding der zedewet zijne bestemming bereiken, Daarentegen, indien de mensch in zonden ontvangen en geboren wordt en onbekwaam is tot alle zaligmakend goed, dan is verzoening en vernieuwing onmisbaar, en dan bestaat er, naast en tegenover de humanistische, eene zelfstandige, Christelijke paedagogiek. Het Pelagianisme werd in de Christelijke paedagogiek reeds ingevoerd door John Locke in zijne gedachten over opvoeding van het jaar 1693, maar ontving zijne klassieke uitdrukking toch vooral in den Emile van J. J. Rousseau in het jaar 1762. In dit werk over de opvoeding ging de auteur van de bekende stelling uit, dat alles goed is, zooals het voortkomt uit de handen van den Schepper, maar dat alles ontaardt onder de handen van den mensch. Daarmede sprak hij slechts in eenigszins anderen vorm de gedachte uit, die vooral door de prijsvraag van de akademie te Dijon in hem gewekt was en sedert heel zijne ziel in beslag genomen had, dat er n.1. eene volstrekte tegenstelling bestaat tusschen de zuivere onvervalschte natuur en de alles bedervende cultuur. De samenleving der menschen met de daarin zich ontwikkelende beschaving is oorzaak van alle dwaling en dwaasheid, van alle ongelijkheid, onderdrukking en ellende. In de oorspronkelijke natuur daarentegen en in den dienovereenkomstig door Rousseau gefingeerden natuurstaat heerscht er gelijkheid en vrede, deugd en geluk. Toegepast op de opvoeding leidde deze theorie tot de leer, dat het kind van nature goed en onschuldig was, en dat de opvoeding zich tot doel moest stellen, om het kind door isoleering voor slechte invloeden te bewaren, zooveel mogelijk aan zijne eigene natuur en natuurlijke ontwikkeling over te laten en het te laten worden wat het naar zijn aard en aanleg worden kan. Niet gezag, maar vrijheid was dus de eerste wet voor de opvoeding. Het kind is niet slecht, dan omdat het zwak is; maak het sterk, dan zal het vanzelf ook goed zijn. De waarlijk vrije mensch wil wat hij kan en doet wat hem bevalt. Deze denkbeelden beantwoordden aan den geest der eeuw; zij vonden verre verbreiding en werden algemeen toegejuicht. In Duitschland werden ze vooral door Basedow en de Philanthropijnen overgenomen ; maar ze vonden ook ingang bij Pestalozzi en bij alle paedagogen in de eerste helft der vorige eeuw. De openbare school ten onzent had in die beginselen haar grondslag. En nog in 1852 vonden zij in Di est er weg in een verhandeling over „Kirchenlehre oder Padagogik” een hartstochtelijk verdediger. De gedachten, door Dies ter weg in dit opstel ontwikkeld, komen hierop neer. Ten eerste geeft hij van de erfzonde een zeer eenzijdige en zelfs valsche voorstelling, als hij zegt, dat er volgens haar in den mensch geen vonkske van geestelijke kracht is overgebleven, dat hij door haar een knecht der zonde, een slaaf van Satan, een steen en een blok, ja erger dan een blok is geworden. Voorts bestrijdt hij haar met de opmerking, dat de mensch een natuurproduct is en als zoodanig niet het tegendeel kan willen van datgene, wat hij naar zijne eigenlijke innerlijke natuur behoort te willen. En eindelijk voegt hij er nog aan toe, dat de bekeering, die in dat geval noodig zou zijn, eene breking en vernietiging ware van de menschelijke natuur, en de opvoeding in eigenlijken zin onmogelijk zou maken. Deze bestrijding van de erfzonde heeft ten gevolge gehad, dat zij uit de handboeken over pedagogiek zoo goed als geheel verdwenen is. Men noemt ze niet meer en rekent er niet mede, naar het schijnt de gedachte koesterend, dat ze daarmede ook uit de werkelijkheid verdwenen is of verdwijnen zal. Voor Christelijke onderwijzers, die van zulke handboeken gebruik maken, brengt dit een eigenaardigen toestand mede. Naar de leer der Schrift en de belijdenis der kerken gelooven zij aan de erfzonde; maar in de paedagogiek hooren zij er nooit over spreken. Gelooven en weten komen op die wijze bij hen dualistisch naast elkander te staan. In de kerk belijden zij de waarheid der erfzonde, in de theorie en practijk der opvoeding wordt zij al te zeer ter zijde gesteld. Dat lijkt veel op eene dubbele boekhouding, en is vernieuwing van de gedachte, die tegen het einde der Middeleeuwen door sommige wijsgeeren werd uitgesproken, dat iets in de theologie waar kan zijn, wat valsch is in de philosophie, en omgekeerd. Maar nauwelijks was deze theorie over de natuurlijke goedheid van den mensch in de eerste helft der negentiende eeuw algemeen aanvaard en in toepassing gebracht, of daar kwam een merkwaardige omkeer. Niet tengevolge van de tegenspraak der Christelijke kerk, die er zich steeds tegen verzet had, doch weinig gehoor vond; maar uit oorzake van de nieuwe werelden levensbeschouwing, die zich in de wetenschap baan brak, en den blik heen wendde van den individu naar de maatschappij, van de deelen naar het geheel. Onder invloed van deze veranderde wereldbeschouwing kwam toen de evolutieleer op, en bij Dar win met name de descendentie-theorie. En hierin bekleedde de erfelijkheid eene voorname plaats. Want volgens Dar win werken onbewust in de natuur diezelfde beginselen, welke de boomkweeker bij het streven naar veredeling der vrucht toepast. Dientengevolge hebben er variaties plaats, waarvan sommige voor de instandhouding van de individuën nuttig zijn. In den strijd om het bestaan blijven deze bevoorrechte individuën in het leven en planten zich voort; bij die voortplanting doen zij hunne eigenschappen op hunne nakomelingen overerven en dragen daardoor bij tot de verbetering van het ras, tot de ontwikkeling van de soort. Door de overerving der allengs verworven nuttige eigenschappen gaan de levende wezens steeds vooruit en bereiken zij een steeds hooger trap van ontwikkeling. De overerving is, in het algemeen genomen, een onwedersprekelijk feit. Bij lagere planten en dieren is het jonge leven niets anders dan een verlenging en voortzetting van het oudere leven, en is van individualiteit nog geen’ sprake. Maar ook bij hoogere planten en dieren, waar de individualiteit allengs optreedt en door eene zekere zelfstandigheid zich kenmerkt, is het jonggeboren leven in allerlei opzicht aan dat van zijn oorsprong gelijk. Het spreekwoord zegt, dat een appel niet ver van den boom valt en dat een kind naar zijn vader aardt. En daarin wordt populair uitgedrukt, dat de soort constant is en van de ouders in de kinderen zich voortplant. Of er in vroegere eeuwen verandering van soorten heeft plaats gehad, zooals Darwin leerde, kan hier buiten beschouwing blijven. Het staat vast, dat planten thans steeds planten, dieren dieren en menschen alleen menschen voortbrengen, alles naar zijn aard. Men leest geene druif van doornen en geene vijgen van distelen. Maar voorts leert de ervaring ook, dat niet alleen algemeene of soorteigenschappen overerven, maar ook wel allerlei psychische eigenschappen, die niet aan de soort als zoodanig, maar wel aan sommige ouders en familiën eigen zijn. Men denke slechts aan de gelijkenis, die kinderen met ouders of grootouders vertoonen in gelaatstrekken, lichaamshouding, vorm van schedel, voorhoofd of neus, in aanleg en neiging tot bepaalde kunsten en wetenschappen enz. Maar welke de voorwaarden zijn waaronder, en welke de grenzen zijn, binnen welke deze en dergelijke eigenschappen zich van ouders op kinderen overplanten, is nog geheel in het duister gehuld. Zelfs is er groot verschil van meening over de vraag, of individueele, verworvene eigenschappen wel ooit overerven. Darwin nam dit aan, maar Prof. W e i s m a n n bestreed het, en de gevoelens zijn tot den huidigen dag verdeeld. Wanneer de overerving nu alleen goede, hetzij lichamelijke of geestelijke eigenschappen gold, zou ze wetenschappelijk nog wel een geheimenis blijven, maar overigens toch geen bezwaar ontmoeten; want wie heeft er op tegen, om van zijne ouders eene erfenis te aanvaarden, die zijn leven verrijkt? Maar dit is lang niet altijd het geval. De ervaring bewijst, dat ook dikwerf allerlei slechte eigenschappen van ouders op kinderen overgaan, lichamelijke gebreken, abnormiteiten, aanleg voor ziekten als tuberculose, psychische minderwaardigheden van intellectueelen of ethischen aard, aanleg tot krankzinnigheid, zwakzinnigheid, diefstal, wreedheid, moord enz. Er is een erfelijke zegen, maar ook een erfelijke vloek. Toen deze feiten door nader onderzoek bekend en in wijden kring verbreid werden, maakten zij eerst een deprimeerenden indruk. Lombioso bijv. trachtte het bestaan te bewijzen van eene bijzondere variëteit onder de menschen, die door anatomische, physiologische en psychische kenmerken het type van den misdadiger vertoonden. In romans en drama’s werd het tragisch lot der erfelijk belasten met de schrilste kleuren geteekend, bijv. door Ibsen in Gespenster, en door Zo la in La bête humaine. En langen tijd heerschte de beschouwing, dat de arme mensch een speelbal van het noodlot was en tegen deze degenereerende machten weerloos stond. Zelfs in de rechtsgeleerdheid werkte deze beschouwing door: de mensch was geen verantwoordelijk en toerekenbaar wezen, de misdadiger deed niet anders dan wat hij naar zijn aard moest doen; van schuld en straf was geen sprake; de overtreder der wet behoorde niet in eene gevangenis, maar in een hospitaal thuis. Op paedagogisch terrein werd deze theorie reeds, vóór de descendentieleer van Dar win, door Schopenhauer voorgedragen. Volgens dezen wijsgeer brengt ieder mensch zijn aangeboren, onveranderlijk karakter mede; opvoeding kan dit karakter wel doen kennen, maar niet in zijne grondrichting wijzigen; het verworven karakter is slechts de kennis en systematiseering van de aangeborene neigingen en driften; zelfs in het berouw heeft er geene verandering in den wil, maar slechts eene verandering in het verstand of het bewustzijn plaats. Naarmate de leer der overerving ingang vond, nam de invloed van Schopenhauer in de theorie der opvoeding toe. Men had vroeger met de opvoeding gedweept, thans werd ze in hare onmacht tentoongesteld. De achttiende eeuw had, in aansluiting bij Socrates, de Renaissance (Erasmus), en het Deïsme, de opvoeding tot alles in staat geacht, en haar schier eene onbegrensde macht toegekend; ze was door en door optimistisch; kennis is deugd; verstandelijke ontwikkeling brengt ook zedelijke verbetering aan. Maar de negentiende eeuw werd allengs, onder de werking der bovengenoemde invloeden, pessimistisch en fatalistisch; het onderwijs deugde niet, de school voldeed niet aan de verwachting, de resultaten waren onbevredigend; lofgezangen maakten voor jammerklachten plaats. Men had vroeger van de erfzonde niet willen weten, en ze onder anderen ook daarom vsrworpen, wijl ze opvoeding onmogelijk maakte. Nu, tot de leer der erfzonde is men nog niet teruggekeerd. Maar in plaats daarvan heeft wel de erfelijkheid, de overerving, de erfelijke belasting, de degeneratie, de pathologie in de paedagogiek haar intrede gedaan. Geen handboek uit den nieuweren tijd, dat met deze factoren geene rekening houdt! Het is van groot belang, om het onderscheid en tevens het verband tusschen de kerkelijke leer der erfzonde en de hedendaagsche leer van de overerving van physische en psychische eigenschappen helder in te zien. Meermalen hoort men de bewering, dat de nieuwe wetenschap de oude leer der erfzonde hersteld en bevestigd heeft. Maar dat is toch slechts in zekeren zin en tot eene bepaalde hoogte het geval. Erfzonde en overerving van eigenschappen (erfelijke belasting) zijn volstrekt niet hetzelfde. De kerkelijke leer der erfzonde houdt algemeen, en afgezien van kleinere verschillen tusschen de confessies, het volgende in: a. Die zonde, welke onder den naam van erfzonde bekend staat, komt aan alle menschen toe door de overtreding van Gods gebod door den eersten mensch, die de vader en het hoofd der gansche menschheid is. En uit hem komt ze toe aan alle menschen zonder uitzondering, behalve Christus alleen. b. Ze bestaat allereerst in toerekening van de schuld der eerste overtreding, waaraan Adam zich schuldig maakte, en daarna in de overerving van de zedelijke verdorvenheid, welke van die schuld het gevolg was. Imputatie gaat dus, althans in logischen zin, aan generatie; erfschuld aan erfsmet vooraf. c. Ze maakt alle menschen in gelijke mate schuldig en onrein. De schuld, die door de erfzonde op de menschen rust van hunne geboorte, is bij allen even groot; en evenzöo de zedelijke verdorvenheid, waarin allen ontvangen en geboren worden. Er is in dit opzicht geen onderscheid; de erfzonde maakt allen gelijkelijk tot zondaren, schuldig aan de overtreding van Gods wet, van nature onbekwaam tot eenig geestelijk goed, en geneigd tot alle kwaad, en deswege onderworpen van de ontvangenis en geboorte af aan ellende en dood. Wanneer men nu deze leer van de erfzonde vergelijkt met die van de overerving der physische en psychische eigenschappen, dan komt ze in zeker opzicht met de soorfeigenschappen overeen. Want de erfzonde is ook eene eigenschap, eene qualiteit, die aan alle menschen, aan heel de soort, aan het gansche geslacht toekomt. Maar hierbij dient men toch weer in het oog te houden, dat de wetenschap tot op den huidigen dag nog niet weet, wat eene soort is en welke hare vaste kenmerken zijn. Daarentegen gaat de erfzonde uit van de leer der Schrift, dat de menschheid door God uit éénen bloede is geschapen, en in oorsprong en wezen van alle andere schepselen soortgelijk onderscheiden is. Ten tweede is de erfzonde van de overervende soorteigenschappen, al heeft ze daarmede eenige overeenkomst, toch weer daarin onderscheiden, dat de laatste aan de soort van nature eigen zijn en tot haar wezen behooren; en dat is bij de erfzonde juist niet het geval. Want de zonde, en ook de erfzonde, is niet van huis uit, van nature, krachtens de geschapen natuur, en dus van de schepping af, aan de menschheid eigen; ze is integendeel van buiten af ingekomen, ze begon eerst met de overtreding van Gods wet; ze is dus niet zonder meer psychisch of physisch, maar ethisch van aard. Als wij dan ook van de zonde zeggen, dat ze ieder mensch „van nature” eigen is, dat de mensch „van nature” geneigd is, God en zijnen naaste te haten .— dan heeft deze uitdrukking een anderen zin, dan waarin ze boven gebruikt werd. Men wil er dan mede te kennen geven, dat die zedelijke verdorvenheid den mensch thans toekomt, niet eerst door persoonlijke overtreding, maar hem reeds van zijne ontvangenis en geboorte eigen is. Van nature ziet in dit verband dan op de „gevallen”, en niet op de in den beginne naar Gods beeld geschapene natuur. In de derde plaats rust daarom de erfzonde niet allereerst op overerving, maar op toerekening. De tegenwoordige leer van de overerving van physische en psychische eigenschappen weet van die toerekening niets af; ze rekent alleen met physische en psychische eigenschappen en heeft, om zoo te zeggen, met de ethische qualiteit van die eigenschappen niets te maken. Zij heeft alleen met feiten, niet met waardeeringen te doen. Maar Schrift en belijdenis rekenen met gansch andere factoren; zij spreken van zonde, van er (zonde, drukken daarmede een zedelijk oordeel uit, en handhaven de zonde dus als een ethisch verschijnsel. En om nu de zonde van haar allereersten aanvang af als zulk een ethisch verschijnsel te handhaven, daarom laten zij die erfzonde in de eerste plaats op toerekening van schuld, en daarna eerst op overerving rusten. In de vierde plaats bepaalt de leer der erfzonde zich daartoe, dat zij alle menschen van hun ontvangenis en geboorte af tot zondaren stelt. Meer houdt ze niet in; zij zegt wel, dat die erfzonde de onzalige fontein is, waaruit alle „dadelijke” zonden bij den enkelen mensch en in de menschheid voortvloeien. Maar hoe dat geschiedt, onder welke omstandigheden, in welke vormen enz., dat leert zij niet. Zelfs in de „leer der zonde”, zooals deze dan verder in de dogmatiek of de ethiek ontwikkeld wordt, komt dit ethisch proces niet tot zijn recht. En dit kan ook niet, wijl de leer van de zonde in deze wetenschappen slechts in het algemeen, als voor alle menschen geldende, uiteengezet wordt. Hoe in een volk, in een geslacht, in een individu de zonde zich ontwikkelt, dat behoort tot het terrein van andere wetenschappen, b.v. van de cultuur-geschiedenis, de ethnologie, de biographie enz. Met name stelt de erfelijkheidsleer zich ten doel, om nategaan, welke eigenschappen in de organismen van het vorig op het volgend geslacht overgaan, en onder welke voorwaarden en naar welke wetten deze overgangen plaats hebben. Hierbij komen nu ook wel de soorteigenschappen in aanmerking, want, al meenen wij, dat het van zelf spreekt, dat ouders soortgelijke kinderen voortbrengen, het feit blijft er toch even geheimzinnig om; maar vooral is het toch een andere groep van eigenschappen, die de aandacht trekt. Binnen de herediteit is er immers eene groote mate van variabiliteit; kinderen van dezelfde ouders zijn dikwerf lichamelijk en geestelijk ten zeerste van elkaar onderscheiden. En zoo komt de vraag op, welke de grenzen zijn tusschen de altijd en de niet altijd overervende eigenschappen of m. a. w. welke de kenmerken zijn van soort, ras, natie, geslacht, familie, individu. En speciaal komt daarbij dan nog de vraag ter sprake, of verworvene eigenschappen overerfbaar zijn. Nu behoeven wij hierop niet verder in te gaan. Het is ons genoeg te weten, dat de leer der erfzonde en de leer van de herediteit in verband met de variabiliteit zich op een eigen terrein bewegen; en niet met elkaar vereenzelvigd of verward mogen worden. Nadat het onderscheid tusschen de leer der erfzonde en die der herediteit is aangewezen, kan ook het verband, dat tusschen beide bestaat, in het licht worden gesteld. In de eerste, schoon niet in de voornaamste plaats, komt dit a! aanstonds daarin uit, dat de studie der erfelijkheid aan den spot met de leer der erfzonde een einde heeft gemaakt. Onder invloed, vooral van de philosophie van Locke en Rousseau, beschouwde de achttiende eeuw de erfzonde als eene ongerijmdheid, die zelfs de bestrijding niet meer waard was. Zij gold alleen nog als een bewijs van de dwaasheid der voorgeslachten, waarvan de verlichting thans de menschen voorgoed had verlost. Maar de negentiende eeuw kwam tegen dit pelagianisme en individualisme wederom in verzet; ze sloeg zelfs menigmaal tot het andere uiterste over; en zag in het individu soms niets meer dan een product van zijne omgeving. Al zijne eigenschappen, lichamelijk en geestelijk, werden door hem van zijne ouders geërfd. Zoo scheen de leer der erfzonde toch niet zoo dwaas te zijn als men aanvankelijk had gedacht; ze werd erkend als een feit, ook al wilde men niets van de waardeering weten, welke de belijdenis der Christelijke kerk met dit woord verbond. Ten tweede was de erkenning van de herediteit voor de leer der erfzonde belangrijk, wijl men er door gedwongen werd, om een feit als feit aan te nemen, voordat men daarvan de verklaring gevonden had. Het rationalisme had de oude orde wel omgekeerd en de leuze aangeheven; eerst begrijpen en dan gelooven, eerst bewijzen en dan aannemen. Maar de herediteit maakte met onweersprekelijke en onaantastbare feiten bekend, zonder dat men iets ter verklaring aan voeren kon. Want welke pogingen ter verklaring ook aangewend, en welke hypothesen en theorieën ook opgesteld zijn, ze hebben over de mate en de wijze der overerving slechts weinig licht verspreid. De herediteit is nog in vollen zin een mysterie. Waarom blijven eeuw aan eeuw, in weerwil van alle invloeden van binnen en van buiten de soorteigenschappen van het menschelijk geslacht, en binnen deze ook weer de eigenschappen van man en vrouw, van ras en kleur gehandhaafd ? En waarom worden aan de andere zijde aangeleerde kundigheden en vaardigheden nooit overgeërfd, en moet ieder mensch weer beginnen van voren af aan? In deze geheimzinnigheid wordt de herediteit een steun voor de leer der erfzonde, want ook hierin hebben wij het niet met een willekeurige leer, maar met een feit te doen, dat is, met de onloochenbare zondigheid van heel het menschelijk geslacht, die blijkbaar niet bij ieder individu door een val nieuw intreedt, maar tot zijne oorsprongen teruggaat, en aan de menschheid eigen is van haar stamvader af. In de derde plaats kreeg de leer der herediteit voor dié der erfzonde eene apologetische waarde, doordat zij zoo helder mogelijk in het licht stelde, dat menschen geen losse individuën zijn, die onafhankelijk naast elkaar staan, maar dat ze onderling ten nauwste samenhangen. En dat niet alleen doordat zij als volwassenen door woord en daad op elkaar invloed oefenen, maar veel inniger en dieper daardoor, dat zij in den bloede elkander bestaan en op dien grondslag ook psychisch en ethisch op elkander inwerken. De samenhang komt m. a. w. niet eerst later, door vrijwillige vereeniging en samenwerking tot stand, maar gaat er lang en diep aan vooraf. Elk individu is — neen niet geheel, niet uitsluitend, gelijk later nog blijken zal, maar toch voor een groot deel product van de gemeenschap, physisch en psychisch, religieus en ethisch; vóór ons bestaan is op allerlei manier over ons beschikt, door de voorouders en ouders, het volk en het geslacht, het gansche miliieu, waaruit en waarin wij geboren zijn. Dat alles wordt door de herediteit bewezen, en wij behoeven langs deze lijn slechts verder terug te gaan, om bij het uitgangspunt aan te komen: door den stamvader van het menschelijk geslacht is over al zijne nakomelingen beschikt; dezen zijn physisch en psychisch en ook religieus-ethisch zijne kinderen. En zoo komen we in de vierde pleats tot de slotsom, dat de leer of liever nog, dat het feit der erfzonde, waarvan de leer de uitdrukking in gedachte en woord is, dat dat feit der erfzonde de grondslag is, waarop de herediteit rust, en dat de herediteit op hare beurt, zonder te weten of te willen, naar dat feit der erfzonde terugwijst. Hierbij moet echter de opmerking gemaakt worden, dat de herediteit veel breeder is en op nog vele andere grondslagen dan de erfzonde rust; want ze handelt over de erfelijkheid van allerlei physische en psychische eigenschappen, terwijl de erfzonde blijkens haar naam alleen de fontein van den stroom der ongerechtigheid in de menschheid is. Maar inzoover de herediteit, een onderzoek instellende naar de eigenschappen, die overerven van ouders op kinderen en van geslacht op geslacht, ook in aanraking komt met allerlei slechte neigingen, hebbelijkheden en eigenschappen, die een erfelijk karakter vertoonen, in zoover is ze op het feit der erfzonde gebouwd en wijst ze daarnaar terug. Maar hiermede is over beider verband toch nog niet genoeg gezegd. De eerste mensch is aller stamvader, maar de geslachten van thans zijn veel verder van hem verwijderd, dan die terstond na hem leefden. De erfzonde is de fontein van den stroom aller ongerechtigheid in de menschheid, want ze ontspringt in de menschelijke natuur zelve, die aan alle menschen na den val eigen is. Maar welke richting deze stroom bij een volk, bij eene familie, bij een individu inslaat, welke snelheid hij aanneemt, in welke bedding hij vloeit, dat wordt niet door het feit der erfzonde, maar door de omstandigheden, door het milieu enz. bepaald. Er zijn m. a. w. allerlei schakels, die de zonden van een volk, van een geslacht, van den enkelen mensch, met de aan allen gemeenschappelijke erfzonde verbindt. En nu is het de herediteits-wetenschap, die als het ware naar die tusschenschakels een onderzoek instelt. Zij gaat niet naar de oorsprongen terug, want deze kunnen hier niet en nergens door haar bereikt worden. Alle oorsprong schuilt in het donker. Maar al kan zij de laatste oorzaak niet vinden, zij tracht toch de naaste oorzaken, op te sporen. En in zoover is zij toch ook voor de leer der erfzonde van het grootste belang. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl