Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 4.

Invloed der zonde op het zieleleven van den mensch.

De zonde is zulk eene ontzettende realiteit in het leven van mensch en menschheid, dat niemand haar bestaan loochenen kan en ieder zich gedwongen ziet, om zich van haar oorsprong, wezen en gevolgen eenige rekenschap te geven. Maar de overleggingen der menschen loopen hierbij verre uiteen, zoover, dat het ondoenlijk en voor ons doel ook onnoodig is, om ze alle te vermelden of te beoordeelen. Slechts op een drietal „theorieën”, die ook in de peedagogiek doorwerken, vestigen wij in dit verband de aandacht.

Daar zijn er in de eerste plaats, die de zonde geheel en al trachten te verklaren uit onkunde, gebrekkige ontwikkeling, vergissing en dwaling des verstands. Bij Grieken en Romeinen heerschte de gedachte, dat de goden den mensch, dien zij verderven willen, eerst verdwazen; deze verdwazing, verblinding of geestverbijstering was eene beschikking der goden, en had ten gevolge, dat de mensch eene of andere misdaad bedreef en zich aldus schuld en straf op den hals haalde. Bij de zonde was alzoo eene verduistering des verstands in het spel, maar deze werd door het noodlot opgelegd, en had de eigenlijke overtreding eerst ten gevolge.

Heel anders was echter de voorstelling van Socrates. Naar zijne meening is onwetendheid de bron van alle zedelijk kwaad, en kennis of wijsheid de wortel van alle zedelijk handelen. En zoo eenzijdig wordt deze stelling door hem opgevat en uitgewerkt, dat hij het weten niet slechts voor eene onmisbare voorwaarde en een krachtig hulpmiddel, maar voor het wezen en den inhoud van het zedelijk handelen houdt. Waar onwetendheid is, bestaat geene deugd, maar waar kennis en wijsheid aanwezig is, is de deugd vanzelf gegeven. Ieder doet toch slechts datgene, waarvan hij gelooft, dat het goed voor hem is; niemand is vrijwillig boos, want niemand maakt zich vrijwillig ongelukkig. Alle deugden komen dus op het weten neer; vroom is, die weet, wat het recht der goden is; rechtvaardig, wie weet, wat den menschen toekomt; dapper, wie gevaren recht weet te gebruiken enz. Opvoeding moet dus bestaan in ontwikkeling van den aan ieder mensch eigen aanleg tot het goede door goed onderwijs.

Deze eenzijdigheid van Socrates werd nu wel door anderen, vooral door Plato en Aristoteles, eenigermate gecorrigeerd; maar de Grieksche ethiek kwam toch het intellectualisme nimmer te boven. Men mocht het temperen door de opmerking, dat het kwade niet alleen in onwetendheid, maar ook in lust en begeerlijkheid zijn oorsprong had, en dat de deugd niet alleen in weten, maar ook in zelfbeheersching, wilskracht, oefening bestond; telkens keeren in de ethiek de hoofdgedachten terug: ondeugd is onwetendheid en deugd is eene zaak des verstands; hoofdzaak bij haar is juiste kennis, recht inzicht, ware wijsheid. Zonder kennis is er geene deugd, en kennis is er niet zonder deugd; alle deugden zijn tot wijsheid te herleiden, wie deze bezit, bezit ze alle. Daarom zijn de wijzen de ware menschen, de volmaakten, de goddelijken, de zaligen en zelfgenoegzamen; maar ze zijn weinigen in getal, en tegenover hen staat de groote hoop der dwazen, die slaven van hun inbeelding, en eigenlijk slechts door eene smalle grens van de krankzinnigen gescheiden zijn.

Zonder nadere aanwijzing kan ieder deze grondgedachten, zij het ook in eenigszins anderen vorm, in latere eeuwen terugvinden, inzonderheid bij de rationalisten der achttiende en de intellectualisten der negentiende eeuw; heel het onderwijs heeft er tientallen van jaren onder geleden, en is de eenzijdigheid nog niet te boven. Alleen zij er nog aan toegevoegd, dat de zoogenaamde Christian science in deze richting nog heel wat verder gaat, want evenals de libertijnen in den tijd der Hervorming verklaart zij zonde, ziekte en dood voor eene inbeelding en een waan ; het kwade bestaat alleen in dien waan, in de meening n.l„ dat het eene xealiteit en van het goede onderscheiden is.

Naast deze intellectualisten zijn er anderen, die de zonde uit sluitend stellen in den wil, of nog juister, in de wilsdaad. Dat is de leer over de zonde, die het duidelijkst en het meest conséquent door P e 1 a g i u s is uitgewerkt en in meer gematigden vorm (semipelagianisme) alle eeuwen door zeer groote instemming heeft gevonden. Volgens deze theorie bestaat de zonde krachtens haar aard nooit in eenige hebbelijkheid, die aangeboren zou zijn, want dan verloor zij het karakter van vrijwilligheid en werd eene soort natuur; maar zonde bestaat alleen in eene op zichzelf staande verkeerde daad, die door den vrijen wil is gepleegd, doch evengoed had kunnen nagelaten worden. Er zit geen aard, geen kiem, geen natuur, geen karakter achter; het zondigen is bij ieder mensch en in ieder oogenblik van zijn leven eene volkomen vrijwillige daad; ieder mensch is Adam, en is die telkens weer; elk staat en valt zichzelven; er is niet één val, die allen medesleept, maar de val wordt door ieder mensch afzonderlijk en door ieder elk oogenblik herhaald. Ook wanneer deze atomistische voorstelling eenigszins verzwakt wordt, doordat men aan het voorbeeld invloed toeschrijft of eene zekere smet (lust, begeerlijkheid) in de ziel aanneemt; van eigenlijke zonde en schuld is er toch eerst sprake, als de wil vrij en zelfstandig dat voorbeeld navolgt of den prikkel van den lust inwilligt.

Ook deze leer van de zonde is heden ten dage nog niet uitgestorven. Zij wordt voorgestaan door allen, die de erfzonde verwerpen, de menschelijke natuur nog onbedorven achten, en alle zedelijk kwaad uit het kwade voorbeeld (de slechte omgeving, de bedorven maatschappij) of uit den vrijen wil verklaren. Kenmerkend is in beide gevallen, dat de zonde, voorzoover ze er dan nog is, strikt tot den wil beperkt en alle zonde des verstands ontkend wordt. Ongeloof, bijgeloof, afgoderij, beeldendienst, atheïsme enz. houden dan op, zonde te zijn; ze berusten alleen op verschil van opinie; ieder mag denken, gelooven zooals hij wil. De wetenschap heeft, evenals de kunst, niets met godsdienst en zedelijkheid te maken. Van zonde of van zedelijk kwaad komt er eerst dan sprake, als eene handeling wordt verricht, die met de waardigheid van den mensch of de belangen van de maatschappij in strijd is.

In de derde plaats komt die verklaring van de zonde in aanmerking, welke haar oorsprong zoekt in de zinlijke natuur van den mensch, in de stof of het vleesch, waaruit hij samengesteld is en dat als zoodanig lijnrecht tegen den geest of de rede overstaat. In de oudheid treft men deze voorstelling in tal van godsdienstige en wijsgeerige stelsels aan, bijv. bij Plat o, de Gnostieken, de Manicheeën, de Neoplatonici enz.; later is ze door Socinianen, rationalisten en vele nieuwere theologen en philosophen voorgedragen ; en ze kreeg in de vorige eeuw vooral steun door de leer der afstamming van den mensch uit het dier. Als de mensch vroeger een dier is geweest, is het geen wonder, dat hij nog langen tijd, ook onder het kleed der beschaving, een dier blijft en nu en dan in zijn dierlijk leven terugvalt, want dat is immers zijne oorspronkelijke natuur.

Maar deze theorie brengt dan ook mede, dat zonde, schuld en straf heel anders dan vroeger moeten worden opgevat. Eigenlijk deugen die namen dan niet meer; wat men vroeger zonde noemde, is geene vrije daad, maar eene nawerking der oorspronkelijke dierlijke natuur, waar een mensch niets aan kan doen; hij is nu eenmaal die hij is. Straf moet dientengevolge voor verbetering, de gevangenis voor een inrichting van opvoeding, eene tuchtschool of een hospitaal plaats maken.

Wie de boven geschetste drie verklaringen van de zonde een oogenblik indenkt, beseft al spoedig, dat, al bevatten ze eenige waarheid, de H. Schrift toch bij de beoordeeling der zonde op een geheel ander standpunt staat. Aanvankelijk werd ons dit reeds duidelijk in den naam van zonde, dien de Schrift steeds gebruikt; in de eenheid der zedewet, die zoowel de overtreding van ’t gebod der liefde jegens den naaste als die van het gebod der liefde tot God als zonde aanmerkt; en eindelijk ook in de organische beschouwing, welke de zonde niet bloot houdt voor eene enkele, op zichzelf staande overtreding, maar ook voor eene macht, die heel de menschheid beheerscht.

Nog helderder zal dit alles voor ons aan het licht treden, als wij nu, in verband met de drie genoemde theorieën, iets trachten te weten te komen van den invloed, die van de zonde op het verstand, den wil en de genegenheden des menschen uitgaat. Hiermede behandelen wij dan weer niet heel de leer van de zonde, maar bezien haar slechts van ééne zijde, n.1. van de psychologische; maar deze beschouwing is toch op zichzelve reeds zoo veelomvattend, dat er in deze artikelen maar iets van gezegd kan worden.

Wijl de zonde als beginsel en macht op heel het menschelijke leven inwerkt, tallooze vormen aanneemt en in eene eindelooze reeks van daden zich openbaart, heeft men van ouds aan eenige indeeling behoefte gevoeld. Zeer bekend is de indeeling in zeven hoofdzonden: hoogmoed, gierigheid, onkuischheid, nijd, toorn, onmatigheid en traagheid, die nog steeds door vele Roomsche moralisten gevolgd wordt. Andere indeelingen zijn die naar het orgaan, waarmede zij gepleegd worden: zonden met gedachte, woord en werk, of zonden des vleesches en des geestes; naar haar voorwerp: zonden tegen God, den naaste en onszelven; naar haar onderscheid in graad: zonden van zwakheid, onkunde en boosheid enz.

Maar naast deze en andere indeelingen komt ook die wel voor, welke zich bij 1 Joh. 2 : 15, 16 aansluit. Hier vermaant de Apostel de geloovigen, om de wereld niet lief te hebben noch de dingen, die in de wereld zijn, want zulk eene liefde zou bewijzen, dat de liefde tot God niet in hunne harten woont. De liefde tot God en die tot de wereld worden hier dus scherp tegen elkander gesteld, zoodat wij bij wereld niet hebben te denken aan het geheel der schepping, zooals die uit Gods handen voortkwam, maar zooals ze door de zonde verwoest en bedorven is, een instrument van het booze is en in het booze ligt, verg. 5 : 19, dus aan de wereld, niet in hare physische, maar in hare ethische beteekenis.

Dit wordt bevestigd door hetgeen Johannes in het zestiende vers als behoorende tot die wereld opsomt, en dat door hem in drieën onderscheiden wordt. Ten eerste maakt de begeerlijkheid des vleesches inhoud van deze wereld in haar ethische beteekenis uit, en daaronder is te verstaan die begeerlijkheid of lust, welke niet naar, maar van het vleesch, dat is, van de verdorven zinnelijke natuur des menschen uitgaat en thans van nature aan het vleesch eigen is. Als zoodanig begeert het tegen den Geest en hetgeen des Geestes Gods is, Gal. 5 : 17, en strekt het zich uit naar al wat den mensch in zijn zinnelijk, vleeschelijk bestaan prikkelen en streelen kan. Het zijn dus de vleeschelijke zonden, die hier bepaaldelijk door den Apostel bedoeld en verboden worden : onreinheid, onkuischheid, ontucht, hoererij, overspel, maar ook de zoogenaamde buikzonden, de brasserijen en dronkenschappen, de vadsigheid en zatheid, de brooddronkenheid enz.

Ten tweede noemt Johannes de begeerlijkheid der oogen, dat is wederom de begeerlijkheid of lust, die van de oogen uitgaat en in tweeërlei richting zich bewegen kan, al naar mate deze begeerlijkheid zich op den vorm of op den inhoud der dingen richt. In het eerste geval is zij oogen of gestaltenlust, behagen in de ijdelheid en den schijn der wereld zonder meer, onverzadigbare nieuwsgierigheid, onbestendigheid, verstrooiing, verveling ; in het andere geval strekt zij zich naar het bezit der dingen uit, en wordt dan tot hebzucht, gierigheid, het zoeken van vuil gewin, diefstal, roof enz.

Daar komt dan in de derde plaats nog de grootschheid des levens bij, dat is die zelfverheffing, welke van het leven, het levensonderhoud, het aardsch bezit uitgaat en daarop zich baseert. Bezit toch van aardsche goederen, van rijkdom, macht, eer, aanzien, stand, rang, wetenschap, kunst enz. leidt licht tot een gevoel van trotsche onafhankelijkheid, tot hoovaardij, pralerij, overmoed, tot een minachtend en laatdunkend nederzien op anderen, die lager staan en met minder gaven of goederen zijn bedeeld. En het zijn deze zonden, die in de derde plaats door Johannes onder den naam van grootschheid des levens worden samengevat en aan de liefde tot God werden tegengesteld.

Velen zijn nu in vroeger en later tijd van meening geweest, dat de Apostel in dezen tekst eene opzettelijke indeeling van alle zonden heeft willen geven, en zij vonden deze indeeling ook elders in de Schrift terug. Zoo al terstond in Gen. 3 : 6, waar de begeerlijkheid des vleesches zich gelden doet, als Eva zag, dat de boom goed was tot spijze; de begeerlijkheid der oogen, als ze hem een lust voor de oogen vond; en de grootschheid des levens, als ze opmerkte, dat hij begeerlijk was, om verstandig te maken. Voorts in Gen. 4 : 19—21, waar Lamech zich vooral aan de eerste, Jabal aan de tweede, en Jubal aan de derde groep van zonden schuldig maakte. Verder in de drie verzoekingen van Christus, Matth. 4: 1 — 11, waarvan de eerste het zinlijk genot, de tweede de nieuwsgierigheid en lichtzinnigheid, de derde den hoogmoed tracht te prikkelen. En eindelijk heeft men deze drie hoofdzonden zelfs met de triniteit in verband gebracht, in de eerste vooral zonden tegen den Vader, in de tweede zonden tegen den Zoon, in de derde zonden tegen den Heiligen Geest gezien, en ze als zoodanig tegengesteld aan de drie hoofddeugden van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid.

Aan al deze constructiën is het spel des vernufts niet vreemd. Dat Johannes eene volledige indeeling van de zonden heeft gegeven of willen geven, is bij nadere overweging moeilijk vol te houden; er zijn tal van zonden, bijv. die tegen de eerste tafel der zedewet, welke onder de drie door Johannes genoemde categorieën niet, of slechts op zeer gekunstelde wijze, onder te brengen zijn. Maar hierop behoeven wij niet verder in te gaan. Voor ons is het genoeg, dat de Apostel de vleeschelijke begeerlijkheid, den oogenlust met de hebzucht, en den hoogmoed tot de wereld rekent en tegenover de liefde tot God stelt. Vleesch, verstand en wil zijn geleidelijk door de zonde bedorven.

Dat de zonde het verstand verduistert en op het bewustzijnsleven een schadelijken invloed oefent, wordt wel door velen miskend, maar is niettemin een on weder sprekelijk feit. De poging, om de werking der zonde in den mensch tot gemoed en wil te beperken en het bewustzijn daarvan af te zonderen, is trouwens op zichzelve reeds onhoudbaar, wijl zij met alle organische beschouwing in strijd en door en door onpsychologisch is. Maar Schrift en ervaring leggen van het tegendeel een ondubbelzinnig getuigenis af. In het kort zij slechts op het volgende gewezen.

Ten eerste op het begrip dwaasheid in de H. Schrift. Het Hebreeuwsch bezit voor dit begrip niet minder dan vijf woorden, wier onderscheid hier niet behoeft aangewezen te worden, maar die alle specifiek van hei begrip voor gek of krankzinnig verschillen. Dwaasheid is iets gansch anders dan krankzinnigheid en heeft eene beteekenis, welke het gemakkelijkst uit hare tegenstelling met wijsheid begrepen kan worden. Wijsheid duidt, gelijk men weet, in de Schrift dat onmiddellijk practisch inzicht aan, dat het wezen of den aard der dingen grijpt en dienovereenkomstig handelen doet; ze is aan ons „gezond verstand” verwant, in den goeden zin, dien deze uitdrukking had, voordat het rationalisme in de achttiende eeuw haar naar beneden haalde en van haar kracht beroofde. Dwaasheid is nu aan deze wijsheid tegengesteld en beteekent eerst een gebrek aan inzicht in de natuur der dingen en vervolgens een daaruit voortvloeiend onwijs, onredelijk en onzedelijk handelen. Zoo wordt bijv. de houding en het gedrag van Nabal tegenover

David door zijne huisvrouw Abigaïl dwaas genoemd, 1 Sam. 25 : 25, en is het het toppunt van dwaasheid, de elementaire wetten van godsdienst en zedelijkheid te schenden, Job 2:10, 5:2, 3, 30:8. Wie daaraan zich schuldig maakt, begaat eene dwaasheid in Israël, Joz. 7 : 15; eene uitdrukking, vooral gebezigd van hem, die eene zonde tegen het zevende gebod bedreef, en daarmede de grondslagen van het maatschappelijk leven en de heiligheid van het volk Israëls aantastte, Gen. 34 : 7, Deut. 22 : 21, Richt. 19 : 23. Minachting toch en overtreding van de wet is dwaasheid, wijl die wet, door God aan Israël gegeven, wijs is en tot heil verstrekt. Het afvallig Israël is dus een dwaas en onwijs volk, Deut. 32 :6, Jer. 4 : 22, en de Heidenen, die deze wet niet hebben, heeten daarom een dwaas volk, Deut. 32:21, verg. 4:6. Vooral de chokmalitteratuur hield ervan, om den onrechtvaardige, die de tucht verachtte en om Gods wet zich niet bekommerde, als een dwaas of een zot voor te stellen; het is den zotten een gruwel, van het kwade af te wijken, Spr. 13 : 19 enz. Maar ook in het Nieuwe Testament komt zoo de dwaasheid nog voor, ofschoon het intellectueele element hier sterker naar voren treedt, dan in het Oude Testament, Matth. 5 : 22, Rom. 2 : 20, 11 : 33, 16 : 19, 1 Cor. 1 : 21 v., 2 : 14, 3 : 18, 19, Ef. 5 : 15, Tit. 3 : 3. Zonde is in één woord volgens de Schrift niet alleen overtreding en onreinheid, maar ze is ook, en zelfs in de eerste plaats, dwaasheid.

Deze beschouwing van de zonde wordt, ten tweede, versterkt door het begrip dwaling, dat in de Schrift eene groote plaats inneemt. De Mozaïsche wet maakte onderscheid tusschen zonde door dwaling en zonde met wetenschap of met opgeheven hand, achtte de laatste veel ernstiger, maar stelde toch ook voor de eerste verzoening in, Lev. 22 : 14, Num. 15 : 24, 26, 28. En zoo wordt heel het leven van den zondaar dikwerf als een dwalen voorgesteld, Jes. 53 : 6, Ps. 119 : 176, Tit. 3 : 3, 1 Petr. 2 : 25, 2 Petr. 2 : 18, waarvan bekeering noodzakelijk is, 1 Petr. 2 : 25, Jak. 5 : 19, 20. Zulk dwalen is eene zaak zoowel van het hart als van het verstand, Jes. 21 : 4, Hebr. 3 : 10, en draagt daarom een ernstig karakter, zoodat er vergelding op volgt, Rom. 1 : 27. Er is zelfs een geest en eene kracht der dwaling, die tegen den geest der waarheid overstaat, de menschen arglistig verleidt, Ef. 4 : 14, 2 Thess. 2:11, 1 Joh. 1:6, en zoo naar de leugen heenwijst.

Want, ten derde, de beschrijving van de zonde in de Schrift, naar haar invloed op het bewustzijn van den mensch, culmineert in hetgeen zij aangaande de leugen leert. Hoe ernstig dwaasheid en dwaling ook mogen zijn, de leugen heeft een veel schrikkelijker aard; dwalen is menschelijk, maar liegen is duivelsch, het eigen werk van satan, Joh. 8 : 44, 1 Joh. 2 ; 21, 22. Want liegen is met bewustzijn en opzet de zaken anders voorstellen dan ze zijn, met het bepaalde doel, om een ander te bedriegen, te verleiden, ten val te brengen, Gen. 3 : 1, 4, 5. Nu kan deze leugen ook wel weer in verschillende vormen voorkomen, als verdraaiing van woorden, dubbelzinnigheid in de uitdrukking, achterklap, laster, huichelarij, ontrouw, verraad enz., maar altijd bevat ze toch dit element, dat zij met opzet de zaken anders voorstelt dan ze zijn en daarmede des naasten schade of eigen voordeel beoogt. En nu stelt de Schrift het zoo voor, dat de duivel wel, de leugen sprekende, uit zijn eigen spreekt, een leugenaar is en de vader der leugen; maar dat desniettemin de mensch uit dien vader is, diens begeerten wil doen, en ook zelf leugenachtig is, Joh. 8 : 44, Rom. 3 : 4. De bedoeling hiervan is niet, dat ieder mensch altijddoor bewust en opzettelijk onwaarheid spreekt, maar wel, dat hij in zijn wezen onbetrouwbaar is, en als zoodanig lijnrecht staat tegenover God, die een waarmaker is van Zijn woord en een vervuiler van Zijne belofte.

Zoo oordeelende over de zonde en haar in nauw verband brengende met dwaasheid, dwaling en leugen, getuigt de Schrift nu verder, ten vierde, dat er niemand is, die verstandig is en God zoekt, Rom. 3:11, dat de wereld met al hare wijsheid God niet kent, 1 Cor. 1 : 21, en dat de natuurlijke, dat is de psychische mensch, die alleen eene ziel heeft en den Geest Gods mist, de dingen des Geestes niet begrijpt, 1 Cor. 2 : 14. Uit het hart van den mensch komt toch naar Jezus’ eigen woord ook het onverstand voort, Mark. 7 : 22; zijn verstand is verduisterd, Ef. 4 : 18, zijne overleggingen zijn ijdel, Rom. 1 : 21, zijn geweten is bevlekt, Tit. 1:15; zelfs van Zijn volk klaagde de Heere, dat ze wijs zijn om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet, Jer. 4 : 22.

Er zijn, ten slotte, weinig woorden noodig, om dit getuigenis der Schrift uit de ervaring te bevestigen. Laat ieder zichzelf onderzoeken en zich rekenschap trachten te geven van de disharmonie,.

de tweeslachtigheid, de dubbelzinnigheid, de onwaarheid, die er in zijn eigen wezen is. Dat hij vervolgens acht geve op de huichelarij, die in alle menschelijk verkeer aanwezig is, ook zelfs waar het niet komt tot opzettelijk liegen en bedriegen van den naaste. Dat hij vooral niet vergete te denken aan de farizeërgestalte, welke ieder mensch telkens in den godsdienst, in het gebed, in het lied, tegenover God aanneemt. Niemand zal na zulk een, zelfs kort en oppervlakkig, onderzoek de waarheid van het getuigenis der Schrift in twijfel trekken: alle mensch is leugenachtig.

Het gebied der wetenschap vormt hierop geene uitzondering. Wel mag er ook bij den zondigen mensch van liefde tot en dorst naar waarheid gesproken worden. Maar dat hij door de wetenschap naar waarheid zoekt, bewijst reeds, dat hij ze niet bezit en dat hij ieder oogenblik aan het gevaar van dwaling blootgesteld is. Dat begint reeds bij de primitieve gewaarwordingen, waarbij zoogenaamd gezichtsbedrog en bedrog van alle andere zintuigen ons parten spelen. En dat gevaar neemt toe, naarmate de psychische werkzaamheden van het bewustzijn meer gecompliceerd worden, dus bij de waarnemingen, de voorstellingen, de begrippen, en nog weer sterker bij de oordeelen en de besluiten. Invloeden van allerlei aard, van afkomst, geboorte, opvoeding, omgeving, stand, nationaliteit, wereldbeschouwing enz. werken op ons waarnemen, verklaren en waardeeren van de verschijnselen in. Twijfel, vermoeden, onzekerheid, vergissing, dwaling, ongeloof, leugen spelen ook in de wetenschap hun rol. En er is geene aardsche macht, die ons daarvan, evenmin als van den oorlog, bevrijden kan.

Na de werking der zonde op het bewustzijn te hebben aangewezen, vestigen wij thans nog in ’t kort de aandacht op den invloed, dien de zonde op den wil en de genegenheden uitoefent. Maar dit onderwerp is zoo breed en rijk, dat wij slechts enkele hoofdmomenten ervan naar voren kunnen brengen.

Allereerst dient men er zich van te doordringen, dat de zonde in haar wezen een ethisch verschijnsel is, d.w.z., dat ze ligt op het terrein van het zedelijk leven, niet op dat van de physische natuur, en ook niet op dat van het intellectueele en aesthetische leven. Ze kan daarop wel inwerken, maar in haar oorsprong en wezen is ze van ethischen, zedelijken aard.

Dat blijkt daaruit genoegzaam, dat op de vraag: waaruit kent gij uwe ellendigheid, ten antwoord gegeven wordt: uit de wet Gods, en de eisch van die wet dan nader verklaard wordt als inhoudende de liefde tot God boven alles en tot den naaste als ons zelven. De wet, waarnaar de zonde beoordeeld wordt, en in wier overtreding haar eigenlijk karakter ligt, is de zedelijke wet. Zonde is er dus alleen, als er, hetzij met gedachten, woorden of daden, tegen deze wet gehandeld wordt.

Nu zijn er nog vele andere wetten, welke God aan Zijne schepselen gaf. Er zijn allerlei natuurwetten voor de lichamelijke of stoffelijke wereld; er zijn wetten voor het denkende en voor het schoonheidsleven van den mensch. Maar de afwijking van deze wetten is nooit op zichzelf, direct zonde, doch alleen indien en inzoover er eene overtreding van de zedelijke wet achter schuilt.

In vroeger tijd geloofde men, dat de aarde een plat vlak was, dat het leven spontaan kon ontstaan, dat de zon om de aarde draaide enz.; dat waren wel dwalingen, maar geen zonden. Als iemand hiertegen mocht opmerken, dat deze dwalingen toch samenhangen met en gevolgen zijn van den zondigen toestand, waarin de menschheid verkeert, dan bewijst hij met deze opmerking juist wat hier beweerd wordt, dat dwaling niet op zichzelve zondig is, maar alleen omdat en inzoover ze gevolg van de zonde, dat is, van ethische overtreding is.

Hetzelfde geldt van de onwillekeurige vergissingen en fouten, die we in het dagelijksche leven maken. Als een kind zich telkens bij het lezen vergist, eene fout in zijne som maakt, zich verschrijft, dan zal geen onderwijzer dat voor zonde houden, dan inzoover de fout gevolg mocht wezen van slordigheid, onoplettendheid of dergelijke zedelijke qualiteiten.

Zonde is dus altijd overtreding van een of ander zedelijk gebod; zonde is ongerechtigheid, zooals Johannes zegt, 1 Joh. 3 : 4.

Maar daaruit volgt ook, dat de zonde, van de subjectieve zijde beschouwd, alleen geschiedt door den wil, en in den wil haar zetel heeft. Want de zedewet richt zich juist tot den wil van den mensch; elk van hare geboden wordt met het: gij zult, ingeleid. En vele overwegingen stellen dit even helder in het licht.

Een krankzinnige bijv. kan allerlei ongerechtige dingen doen, vloeken, lasteren, stelen, moorden enz.; en toch zal niemand hem dit als zonde en schuld aanrekenen, en geen rechter zal er hem om veroordeel en en straffen. Wel wordt tegenwoordig van het pleiten van ontoerekenbaarheid veel misbruik gemaakt, maar dat stoot het feit niet omver, dat krankzinnigheid, indien en voorzoover ze aanwezig is, een grond oplevert voor straffeloosheid. Want de krankzinnige heeft met zijne rede de macht over zijn wil verloren.

Nog sterker spreekt misschien dit andere voorbeeld. Iemand kan studie Van de zonde maken, van de zonde in het algemeen of van eenige bijzondere zonde, zooals de leugen, de gierigheid, de lastering tegen den H. Geest; hij kan dagen lang zulk een zonde indenken, er zijn bewustzijn mede bezighouden, ze van alle kanten, in haar oorsprong, wezen, ontwikkeling, gevolgen trachten te bezien; en toch is dat alles zelf geen zonde. Wel is het gevaar daarbij groot, om die zonde, die men zoo bepeinst en beschrijft, hoe langer hoe lichter te gaan tellen en zelfs te gaan verheerlijken : romanen dramaschrijvers leveren daarvan tallooze voorbeelden. Maar op zichzelf is het toch geen zonde, omdat het bepeinzen van de zonde eene zuivere intellectueele werkzaamheid is en de wil er geheel buiten blijft.

Trouwens, de H. Schrift is vol van zulke beschrijvingen van de zonde, niet omdat ze in die beschrijving .— gelijk de kunstenaar menigmaal — behagen schept, maar omdat ze de zonde zelve verfoeit en er ons tegen waarschuwen wil. Ja, God zelf heeft van eeuwigheid de zonde en de zondige wereld benevens alle zonden en misdaden gedacht, in Zijn bewustzijn gehad, en toch is Hij de Heilige, die verre is van alle goddeloosheid, en die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwade kan zien.

Daarom komt alles bij de zonde, objectief op de zedelijke wet aan, en subjectief op den wil, die deze wet overtreedt. En het woord van Augustinus is dus volkomen juist: niemand zondigt dan vrijwillig, dan met zijn wil.

Maar deze stelling, hoe juist ook in zichzelve, is toch zeer licht voor misverstand vatbaar. Alles hangt daarbij toch af van wat met den wil bedoeld wordt. Indien daaronder in den zin van Pelagius alleen de wil als daad werd verstaan, zou de stelling niet alleen oppervlakkig zijn en psychologisch onjuist, doch ook vierkant met de leer der H. Schrift in strijd.

Immers zou dan dé wil geen eigen natuur en karakter hebben, niet in een bodem wortelen maar in de lucht hangen, en niets zijn dan het onveranderlijke, voor geene verzwakking of versterking vatbare, geheel abstracte vermogen, om op een gegeven oogenblik iets al of niet, het goede of het kwade te doen, naar louter willekeur, alnaar het gevalt of lust.

Maar dat is eene psychologie, die tegenwoordig door niemand meer gehuldigd wordt. Gelijk heel het hoogere zieleleven het lagere tot grondslag heeft, zoo wordt het verstand door de waarneming en voorstelling en de wil door het begeeren of streven voorbereid. Of om in de taal der Schrift te spreken: uit het hart als centrum en haard van het psychisch organisme zijn de uitgangen des levens.

Daaruit volgt, dat de wil in bovengenoemde stelling zoo verstaan moet worden, dat hij heel het streefof begeervermogen van den mensch omvat, en als zoodanig zetel van zonde kan zijn.

Hiermede hangt de controvers tusschen Rome en de Reformatie saam, of de begeerlijkheid op zichzelve reeds zonde is. Natuurlijk bedoelde de Reformatie niet, dat alle begeeren zondig was. Want het begeeren is in allerlei opzicht van nature aan den mensch, evenals ook aan het dier, eigen; wie honger heeft, begeert vanzelf naar spijze enz., en niemand denkt eraan, om dit voor zonde te houden. Meermalen komt in de H. Schrift ook het-woord begeeren in zeer goeden zin voor, bijv. 1 Kon. 3 : 10, Ps. 27 : 4, Matth. 21 : 22, 27 : 58, Joh. 14 : 13, Jak. 1 : 5 enz. Het begeeren wordt zelfs aan God en aan Christus toegeschreven, Ps. 68: 17, 132 : 13, Luk. 22 : 15.

Maar daarnaast komt het begeeren ook in verkeerden, zondigen zin voor, bijv. in het tiende wetsgebod, Ex. 20 : 17, en zoo o. a. in Richt. 8 : 23, 1 Sam. 8 : 10, 2 Chron. 11 : 23, Matth 5 : 28, Gal. 5 : 17 enz. En aan dit zondige begeeren beantwoordt dan het zelfst. naamwoord begeerlijkheid, dat steeds eene ongunstige beteekenis heeft, bijv. Pred. 6 : 7, Rom. 1 : 24, 6 : 12, 7 : 7, 8, 13 : 14 enz. Tusschen begeerte, die op zichzelve goed kan zijn, en begeerlijkheid is dus onderscheid te maken. Zoo doet ook de Statenvertaling; begeerten kunnen goed zijn, Luk. 22 : 15, Phil. 1 : 23, 1 Thess. 2 : 17, maar ze kunnen ook verkeerd en zondig wezen, zoodat er in Joh. 8 : 44 zelfs van de begeerten des duivels sprake is; daarentegen heeft begeerlijkheid altijd een ongunstigen zin.

Men leide hieruit echter niet af, dat de oorspronkelijke taal van het Nieuwe Testament voor begeerte en begeerlijkheid twee woorden bezigt, die daarom in de Nederlandsche vertaling verschillend werden overgezet. Het Grieksch heeft juist maar één woord, doch, als dit woord een ongunstigen zin had, werd het doorgaans (niet altijd, bijv. Joh. 8 : 44) in de Statenvertaling door begeerlijkheid weergegeven. De onderscheiding der twee woorden is dus niet in de oorspronkelijke taal van het N. Test. te vinden, maar in de Nederlandsche vertaling door de overzetters duidelijkheidshalve aangebracht.

Begeerlijkheid is nu van begeerte niet alleen daarin onderscheiden, dat het eerste woord altijd, en het tweede niet altijd eene ongunstige beteekenis heeft; maar daarmede gaat nog een ander verschil gepaard, daarin bestaande, dat begeerlijkheid meer ziet op de hebbelijkheid of het vermogen, en begeerte meer op de daad of de werkzaamheid van het begeeren. En bij verschillende teksten van het N. Test. kan daarom de vraag rijzen, of het oorspronkelijke woord niet beter door begeerte, dan door begeerlijklijkheid ware overgezet. In Gal. 5 : 16 staat: volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet, maar de vertaling door begeerte ware zeker even juist geweest, verg. ook Gal. 5 : 24, Col. 3 : 5, 1 Petr. 4 : 2 enz.

Maar dit verder latende rusten, wijzen wij er alleen op, dat het woord begeerlijkheid zeer goed op zijne plaats is in Rom. 7 : 7, 8, 1 Joh. 2 : 16, 17, en Jak. 1 : 15. Want in eerstgenoemden tekst heeft de Apostel niet het oog op eenige concrete begeerte, die op een bepaald voorwerp zich richt, maar op het begeeren in het algemeen, zooals het door het tiende wetsgebod verboden wordt en niet alleen de daad, maar ook den lust insluit. In 1 Joh. 2 : 16, 17 handelt de Apostel Johannes van de begeerlijkheid of den lust, die van het vleesch of van de oogen uitgaat en niet in God, maar in de wereld zijn oorsprong heeft. En nog duidelijker wordt door Jakobus de begeerlijkheid als hebbelijkheid voorgesteld, als hij zegt, dat de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, de zonde, dat is de zondige daad, voortbrengt.

Deze begeerlijkheid wordt enkele malen ook met den naam van lust aangeduid; welk woord ook een goeden zin kan hebben, Gen. 3 : 6, Psalm 1:2, 1 Tim. 3 : 1 enz., maar elders toch in eene ongunstige beteekenis voorkomt, Psalm 78 : 18, 29, Rom. 1 : 27, 1 Cor. 10 : 6, Jak. 4:5, en dan synoniem van begeerlijkheid is. Beide woorden staan weer in nauw verband met hetgeen in de Statenvertaling door „bewegingen” is overgezet. Maar dit woord dient tot vertaling van twee zeer verschillende begrippen in de oorspronkelijke Grieksche taal van het Nieuwe Testament.

Als wij lezen van innerlijke bewegingen der barmhartigheid Gods, Luk. 1 : 78, verg. ook 2 Cor. 7 : 15, Phil. 1:8, 2:1, Coh 3:12, dan staat er in het oorspronkelijke een woord, dat eigenlijk ingewanden beteekent, overdrachtelijk verschillende gemoedsbewegingen, vooral die van liefde en medelijden, aanduidt, en elders letterlijk door ingewanden, 2 Cor. 6:12, Philem. 7:12, 20, of ook door hart, 1 Joh. 3 : 17 is weergegeven. Van deze bewegingen des gemoeds, vooral bestaande in genegenheid en ontferming, zijn te onderscheiden die, welke in het Grieksch pathé heeten, in het Latijn passiones, en in onze taal passies of hartstochten genoemd worden. Ook deze „bewegingen” zijn niet altijd en op zichzelve zondig, want Hand. 14 : 15 en Jak. 5 : 17 spreken van menschen van gelijke bewegingen, zonder daarbij aan hunne zondige natuur te denken. Maar meestal komt het woord toch in ongunstige beteekenis voor. Bewegingen worden nauw verbonden met de begeerlijkheden en toegeschreven aan het vleesch, Gal. 5 : 24; ze heeten bewegingen der begeerlijkheid, 1 Thess. 4 : 5, bewegingen der zonden, Rom. 7 : 5, worden onteerend genoemd, Rom. 1 : 26, zoodat de Statenvertaling ter wille der duidelijkheid in Col. 3:5 en 1 Thess. 4:5 er het adjectief schandelijke en kwade bij inlascht.

De wijze, waarop de H. Schrift over al deze begeerlijkheden, lusten en bewegingen spreekt, stelt helder in het licht, dat de zonde niet eerst in de gedachten, woorden en daden haar oorsprong en zetel heeft, maar veel dieper in den mensch teruggaat, en zelfs de verborgenste roerselen des harten heeft aangetast en bedorven. De zonde zit niet aan, maar in den mensch, en komt uit het het innerlijkste en binnenste van zijne natuur voort.

Bevestigd wordt dit door wat de Schrift over het hart des menschen leert. In Gen. 6:5 en 8 : 21 wordt het gedichtsel van ’s menschen hart boos genoemd van zijne jeugd aan, dat is, al wat dat hart vormt en voortbrengt aan gedachten en overleggingen, aan lusten en neigingen is door de zonde bezoedeld, verg. ook Spr. 6 : 14, Jer. 17 : 9. Maar vooral vestigt Jezus hier de aandacht op, als hij tegenover de Farizeën zegt, dat hetgeen ten monde ingaat den mensch niet ontreinigt, maar hetgeen ten monde uitgaat. De zonde ligt niet buiten ons, in spijze of drank, maar ze komt voort uit het hart, Matth. 15 : 11, Mark. 7 : 22. Als Jezus in laatstgenoemd vers velerlei zonden opnoemt, bedoelt Hij daarmede niet, eene volledige lijst, noch ook een logische indeeling van de zonden te geven, maar Hij haalt slechts enkele zonden als voorbeelden aan en wijst haar oorsprong aan in het hart. Zonden van onverstand en booze bedenkingen, zonden van nijd, afgunst en doodslag, zonden van hebzucht en gierigheid, zonden van onkuischheid en ontucht, zonden van hoogmoed en lastering, zij wellen uit het hart op als uit eene onzalige fontein. En van deze uitspraak levert de bergrede, Matth. 5 : 17 v., de breedvoerige verklaring en toepassing.

Maar deze dingen zijn zoo bekend, dat wij ér niet langer bij behoeven stil te staan. Naast de afleiding der zonden uit het hart, komt echter ook die uit het vleesch voor. En deze uitdrukking heeft zeker wel eenige toelichting van noode.

De H. Schrift leidt de zonden menigmaal tot het hart, maar ook wel tot het vleesch terug.

Dat blijkt al aanstonds daaruit, dat de begeerlijkheden en bewegingen (hartstochten, passies) dikwerf in nauw verband met het vleesch worden gebracht. Volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet, roept Paulus aan de Galaten toe, want die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden, Gal. 5 : 16, 24, verg. Rom. 13 : 14, Ef. 2 : 3. Petrus spreekt van vleeschelijke begeerlijkheden, waarvan de geloovigen zich moeten onthouden, 1 Petr. 2 : 11, en zegt, dat anderen naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen, 2 Petr. 2 : 10, 18. En Johannes rekent onder de begeerlijkheid, die in de wereld is, de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, 1 Joh. 2 : 16, 17.

In sommige plaatsen gaat de H. Schrift echter nog veel verder, en brengt ze niet alleen de begeerlijkheden en bewegingen, maar alle zonden met het vleesch in verband. Het vleesch schijnt dan het beginsel en de zetel der zonde te zijn. Deze voorstelling treffen wij vooral bij Paulus in zijne brieven aan Rome en aan de Galatiërs aan. Wij lezen daar bijv., dat in Paulus ook na zijn bekeering, dat is in zijn vleesch, geen goed woont, Rom. 7 : 18, dat hij vleeschelijk is, verkocht onder de zonde 7 : 14, met zijn vleesch de wet der zonde dient, 7 : 26. Het bedenken van dat vleesch is vijandschap tegen God, 8 : 7, zoodat zij, die in het vleesch zijn, Gode niet kunnen behagen, 8 : 8 en sterven zullen, 8 : 13. Daarentegen zijn de geloovigen niet in het vleesch en wandelen ook niet naar het vleesch, maar naar den Geest, 8 : 1. Vleesch en Geest staan dus lijnrecht tegenover elkander; het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest tegen het vleesch; de werken des vleesches zijn overspel, hoererij, onreinheid enz., terwijl de vruchten des Geestes zijn, liefde, blijdschap, vrede enz. Gal. 5 : 17—22.

Als men deze uitspraken oppervlakkig leest, zou men den indruk kunnen krijgen, dat Paulus alle zonde uit het vleesch, dat is uit de zinnelijkheid afleidt en dus van een dualisme in den mensch uitgaat. Niet weinige exegeten in vroeger en later tijd hebben den Apostel dan ook in dezen zin verstaan en meestal hunne eigene opvatting van de zonde in die van Paulus teruggevonden. Want wie het diep bederf der zonde miskent, kan toch het feit der zonde niet loochenen en komt dan licht tot deze schikking, dat de mensch voor een deel goed, en voor een deel kwaad is, dat hij, behalve een lager, zinnelijk Ik, ook heeft een hooger, redelijk, beter Ik, dat principiëel van de zonde vrij is.

Daarom is er, voor het het recht verstand van de uitdrukking vleesch in de Schrift, wel eenige verklaring noodig.

In de eerste plaats wordt nu met vleesch die stoffelijke substantie van het levende lichaam aangeduid, welke soms nog weer van been, Gen. 2 : 23, 29 : 14, Luk. 24 : 39, Ef. 5 : 30, en van bloed, Matth. 16 : 17, 1 Cor. 15 : 50, Gal. 1 : 16, onderscheiden wordt, maar soms ook heel de physische substantie van menseh en dier omvat, en als zoodanig dan staat tegenover den geest, Gen. 7 : 21, Num. 16 : 32, Job 34 : 15, Luk. 24 : 39. Door dat vleesch zijn de menschen lichamelijk op eene of andere plaats tegenwoordig, Phil. 1 : 22, 23, Col. 2 : 1, 5 en aan elkander in sterker of zwakker graad verwant, Gen. 2 : 23, 29 : 14, 37 : 27, Rom. 9 : 5 enz.

Wijl menschen en dieren physische en tevens psychische wezens zijn, kunnen zij naar beide zijden benoemd worden. Nu eens heeten zij levende zielen, Gen. 2 : 7, 19 enz., maar dan weer worden ze ook samengevat onder den naam van: alle vleesch. Gen. 6 : 12, 7 : 15, 21, 22. Al het vleesch, dat is hier, alle menschen hadden hunnen weg verdorven op de aarde, lezen wij in Gen. 6 : 12. In Joël 2 : 28, Hand. 2 : 17 staat, dat de Heere Zijnen Geest zal uitstorten op alle vleesch. En in Matth. 24 : 22 en Rom. 3 : 21, dat geen vleesch behouden of gerechtvaardigd zal worden.

Door dit vleesch is nu verder de mensch, evenals het dier, aan de aarde verwant; ook zijn lichaam is uit het stof der aarde genomen, Gen. 2 : 7, en dus als zoodanig zwak, broos, vergankelijk. Hoe het met dit lichaam des menschen gegaan zou zijn, indien hij niet gevallen ware, kan waarschijnlijk uit plaatsen als 1 Cor. 6:13 en 15 : 52 worden afgeleid, maar behoeft ons hier niet op te houden; genoeg is, dat deze zwakheid, broosheid en vergankelijkheid juist door de overtreding aan het licht en in werking is getreden; thans geldt de wet: gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren, Gen. 3 : 19.

Daardoor krijgt vleesch in de Schrift eene tweede beteekenis. De uitdrukking duidt den mensch in zijne zwakheid en broosheid, in zijne geringheid en nietigheid aan. Hij is maar vleesch, Gen. 6 : 3, stof en asch, Gen. 18 : 27, een wind, die henengaat en niet wederkeert, Ps. 78 : 39; zijne dagen zijn als het gras, als eene bloem des velds, Ps. 103 : 14, 15, Jes. 40 : 6—8, 1 Petr. 1 : 25. Het vleesch heeft het principe van zijn bestaan en leven niet in zichzelf, maar in den geest, door wien het gedragen en bezield wordt; als God dezen geest terugneemt, dan bezwijkt en sterft het, Gen. 7 : 21, Num. 16 : 22, Job 34 : 15, Pred. 12 : 7. Naar deze beteekenis is het woord van Jezus te verstaan: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak, Matth. 26 : 41. Dat is naar de verklaring der Kantteekenaars: de wil der discipelen was wel goed, maar werd verhinderd door hunne natuurlijke zwakheid. En deze zelfde zwakheid ligt waarschijnlijk ook opgesloten in de uitdrukking, dat het Woord vleesch is geworden. In de eerste plaats hebben wij hierbij wel te denken aan de waarachtigheid van Jezus’ menschelijke natuur ; de Zoon is waarlijk in het vleesch gekomen, 1 Joh. 1 : 1, 2, 4 : 3, 2 Joh. 7. Maar er ligt toch zeker ook wel in aangeduid, dat de Zoon eene zwakke menschelijke natuur aannam, ons in alles gelijk werd behalve de zonde; Hij werd niet alleen mensch, maar nam de dienstknechtsgestalte aan en had geene gedaante of heerlijkheid, dat wij Hem zouden begeerd hebben, Joh. 1 : 14, Phil. 2 : 7, Hebr. 2 : 14, 4 : 15 enz.

Deze zin van het woord vleesch leidt nu heen tot die eigenaardige, zedelijke beteekenis, welke bepaaldelijk de apostel Paulus eraan hecht.

Voordat wij aanwijzen, hoe de benaming vleesch als aanduiding van de zwakheid en broosheid der menschelijke natuur heenleidt naar de zedelijke beteekenis, welke Paulus aan die uitdrukking hecht, zij met enkele woorden die opvatting weerlegd, welke het gebruik van het woord vleesch in ethischen zin bij den Apostel daaruit verklaart, dat hij oorsprong en zetel der zonde in de zinnelijkheid zoekt.

Bij oppervlakkig lezen schijnt deze opvatting niet zoo onjuist te zijn. De Apostel zegt toch, dat, althans bij den wedergeborene, de zonde in het vleesch woont, Rom. 7 : 17, 18, dat eene wet in zijne leden strijdt tegen de wet van zijn gemoed (of van zijn verstand, rede, gelijk in het oorspronkelijke staat), 7 : 23, dat Geest en vleesch lijnrecht tegenover elkander staan, Gal. 5 : 17. Hij spreekt van een lichaam der zonde, Rom. 6 : 6, van een lichaam dezes doods, waarvan hij verlossing hoopt, 7 : 24, en roept ons toe, dat wij onze leden, die op de aarde zijn, moeten dooden. Col. 3 : 5 enz.

En toch is de meening, dat de oorsprong der zonde volgens Paulus in de zinnelijkheid schuilt, volkomen onhoudbaar.

Want ten eerste is de zonde bij den Apostel volstrekt niet tot de zinnelijkheid beperkt; er zijn nog vele andere zonden, dan die van onreinheid, ontucht, wellust, dronkenschap enz. In 2 Cor. 7 : 1 spreekt Paulus van besmetting des vleesches en des geestes, waarvan de geloovigen zich te reinigen hebben, en in Ef. 2 : 3 van. een wil der gedachten of overleggingen naast den wil des vleesches. Onder de werken des vleesches worden niet alleen genoemd overspel, hoererij, ontucht, dronkenschap enz., maar ook geestelijke zonden, als afgoderij, tooverij (in Gal. 5 : 20 heeft de Statenvertaling daarvoor ten onrechte venijngeving), vijandschap, twist, afgunst, toorn, nijd enz., Gal. 5 : 20, 21, 1 Cor. 3: 3, vijandschap tegen God, Rom. 8 : 7. Voorts lezen wij bij den Apostel van wijzen naar het vleesch, 1 Cor. 1 : 26, van het verstand des vleesches of het vleeschelijk verstand, Col. 2:18, verg. Jak. 3:15. En wat alles afdoet, van geestelijke boosheden, dat is van geestelijke wezens, die volstrekt niet vleeschelijk en toch door en door zondig zijn, Ef. 2 : 2, 6 : 12.

Daarbij komt in de tweede plaats, dat Christus wel onze zwakke, menschelijke natuur, ons vleesch en bloed, heeft aangenomen, maar toch, ook volgens den Apostel Paulus, volkomen zondeloos was. In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, zooveel het vleesch aangaat uit de vaderen, Gal. 4 : 4, Rom. 9 : 5, in de gestalte van een dienstknecht, Phil. 2 : 7, 8, ja sterker nog in gelijkheid des zondigen vleesches, Rom. 8 : 3; en desniettemin heeft deze Christus geen zonde gekend, al werd Hij door God ook tot zonde gemaakt, en is Hij Gode gehoorzaam geweest tot den dood des kruises toe, 2 Cor. 5 : 21, Phil. 2 : 8.

Ten derde leidt de Apostel de zonde beslist en duidelijk van Adam af, Rom. 5 : 12, verg. 1 Tim. 2 : 14; zij is niet van nature aan den mensch eigen en heeft zich niet uit zijne zinnelijkheid ontwikkeld, maar is begonnen met de overtreding van een positief gebod Gods, en is dus in haar aard ongerechtigheid, onwettelijkheid, wetteloosheid, vijandschap tegen God, welke in Rom. 8 : 7 eene vrucht van het bedenken des vleesches heet. Maar zoo weinig is het vleesch, het lichaam op zichzelf bron en zetel van zonde, dat het evengoed als de geest (het verstand, de rede, de wil) in de verlossing en de heiligmaking deelt en deelen moet. Gelijk in het Oude Testament niet alleen ziel en hart, maar ook het > vleesch naar God verlangt en zich in den Heere verblijdt, Ps. 63 : 1, 74 : 3. zoo zegt de Apostel, dat wij God verheerlijken moeten in ons lichaam en in onzen geest, welke beide Godes zijn, 1 Cor. 6 : 20. Ook het lichaam is een lid van Christus, 1 Cor. 6 : 15, een tempel des H. Geestes, 1 Cor. 6 : 19, moet daarom gesteld tot eene levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande, Rom. 12 : 1, verg. 6 : 12, 13, en zal daarom ook in de verlossing (de genitivus in Rom. 8 : 23 is niet een gen. objectivus maar subjectivus en duidt dus aan, dat wij niet van ons lichaam, maar dat dit lichaam zelf mede verlost zal worden) en in de opstanding deelen, Phil. 3 : 21, 1 Cor. 15 : 42.

Daarmede is bovengenoemde opvatting voldoende weerlegd, maar keert tevens de vraag terug, hoe de ethische beteekenis van het woord vleesch bij Paulus te verklaren is. De vele antwoorden, welke op die vraag gegeven zijn, laten we rusten, om alleen die oplossing te noemen, welke ons de waarschijnlijkste dunkt.

Wij hebben boven gezien, dat vleesch in het Oude Testament reeds dikwerf den mensch in zijne zwakheid en broosheid aanduidt en dat deze beteekenis ook overgaat in het Nieuwe Testament. Nu ligt daarin nog niet het ethisch gebruik van het woord opgesloten, maar het leidt er toch wel heen. Want ten eerste kan de vraag opkomen, vanwaar die zwakheid en broosheid des menschen haar oorsprong heeft, en daarop geeft Gen. 3 het antwoord; en ten andere leidt het nadenken over de zwakheid des menschen gemakkelijk tot het door de ervaring bevestigde besluit, dat hij niet alleen physisch, maar ook psychisch en ethisch, in zijn gedachte, woord en daad onbetrouwbaar is, verg. Jer. 17 : 5 —10, Ps. 116 : 11.

Nu kwam er echter nog iets bijzonders bij, dat dezen overgang van de physische tot de ethische beteekenis bevorderde. Ook in het Oude Testament was de Geest des Heeren wel de Schepper en Onderhouder van het geestelijk leven, Ps. 51 : 13, 143 : 10; maar in de belofte van de profeten en van Christus aangaande den Heiligen Geest en vooral na de vervulling dier belofte op den Pinksterdag, trad dit toch veel duidelijker aan het licht. De H. Geest werd nu in de gemeente zelve de auteur van allerlei geestelijke gaven en weldaden, met name ook van de wedergeboorte, van het nieuwe geestelijke en hemelsche leven. Zoo kwam vanzelf de mensch van nature, met zijn aardsche leven, scherp te staan tegenover den Geest met het bovennatuurlijke leven, dat Hij in de harten plantte. En vleesch werd daardoor de benaming van den mensch van nature, van den „natuurlijken” mensch, die den H. Geest en zijn leven derft.

Het eerst werd die tegenstelling door Jezus zelf gemaakt in zijn gesprek met Nicodemus. Hetgene uit het vleesch geboren is, dat is vleesch; en hetgene uit den Geest geboren is, dat is geest, Joh. 3 ; 6. Vleesch sluit hier nog niet direct (wel bij eerste gevolgtrekking) het zondige in. De gedachte is eerst alleen deze: wat uit vleesch, uit menschen, uit den bloede, uit den wil des vleesches, uit den wil des mans geboren is, Joh. 1 : 13, dat is vleesch, dat bezit niet meer dan wat het door generatie ontving; en het staat zoo lijnrecht tegenover hetgeen in den mensch van boven, uit God, uit Zijn Geest geboren wordt, verg. 8 : 23.

Maar deze tegenstelling: van beneden en van boven, sluit nu vanzelf de ethische tegenstelling in tusschen het natuurlijk en het geestelijk, het zondige en het nieuwe, heilige leven in. En deze treffen wij vooral bij Paulus aan. Vleesch is bij hem de benaming van den „natuurlijken” mensch, dat is, gelijk er in het oorspronkelijke staat, van den psychischen mensch (verg. ook Jak. 3 : 15—17, de wijsheid van beneden is aardsch, natuurlijk = psychisch, duivelsch, tegenover de wijsheid, die van boven is), van den psychischen mensch, die niets heeft dan wat hij door generatie van zijne ouders ontving, die den Geest Gods mist en daarom aan Christus niet toekomt.

Het vleesch met zijne werken staat alzoo tegenover den Geest met zijne vruchten, Gal. 5 : 17—22; de vleeschelijken staan tegenover de geestelijken, 1 Cor. 3 : 1—3; en in den wedergeborene staat het vleesch, de oude mensch, tegenover den geest, den nieuwen mensch; de wet in de leden tegenover de wet des gemoeds; het doen tegenover het willen, Rom. 7 : 15 v„ Ef. 4 : 22 v., Col. 3 : 10 enz.

Vleesch duidt dus bij Paulus nief aan, dat de zonde steéds een zinnelijk karakter draagt en in het vleesch in eigenlijken zin haar oorsprong heeft; maar is bij hem de naam voor den ganschen mensch in zijn „natuurlijken”, zondigen toestand, zooals hij dien door ontvangenis en geboorte uit zijne ouders deelachtig werd, zoolang en voor zoover hij n.1. niet van boven, door den Geest Gods, werd wedergeboren en vernieuwd.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept