Bijbelsche en religieuze psychologie |
§ 3. |
Zonde als overtreding der zedewet. |
Over den staat der volkomenheid, waarin de mensch door God geschapen werd, laat de Schrift zich in eenvoudige en sobere bewoordingen uit; zij blijft er niet lang bij stilstaan, waarschijnlijk ook omdat hij niet lang heeft geduurd. Spoedig trad de val in, die aan den oorspronkelijken toestand een einde maakte, en in mensch, menschheid en geschiedenis, ja zelfs ook in de natuur eene geheele verandering aanbracht. Maar ons onderwerp brengt niet mede, om over dien val en zijne gevolgen uit te weiden. Ook de behandeling van den oorsprong en het wezen, van de verbreiding en de straffen der zonde behoort hier niet thuis. Wij hebben alleen de vraag te beantwoorden, welke verandering door de zonde in 's menschen ziel en zieleleven teweeggebracht werd. Hoe ziet hij er thans van binnen uit, nu de zonde hem van de ware kennis, gerechtigheid en heiligheid beroofd en uit de gemeenschap Gods verbannen heeft ? ji Doch ook uit dit oogpunt bezien, is de historie, welke ons in Genesis III wordt verhaald, van fundamenteele beteekenis. Immers geeft de H. Schrift in het verhaal van den val geene physische of metaphysische verklaring van den oorsprong en het wezen der zonde. Zij leidt ze niet af uit een boos geestelijk beginsel of uit eene kwade stof, dat is, zij maakt haar niet noodzakelijk. Maar zij beschrijft den val als eene historische gebeurtenis, als eene daad, als eene wilsdaad van den vrijen mensch en beschouwt de zonde dus, ook in haar oorsprong, als een ethisch verschijnsel, als eene overtreding, misdaad, ongehoorzaamheid, Rom. 5 : 14, 17, 19; God heeft den mensch recht gemaakt, maar zij hebben vele vonden gezocht, Pred. 7 : 29. En terwijl de Schrift alzoo, in onderscheiding van allerlei wijsgeerige theorieën, het ethisch karakter der zonde handhaaft en er van den beginne af tegen waakt, dat zij als een noodzakelijk natuur proces wordt beschouwd, geeft zij van de wijze, waarop ze in de wereld gekomen is, niet meer dan eene psychologische beschrijving; eene beschrijving, die zeker niet als eene verklaring bedoeld noch daarvoor geschikt is, maar die toch door de analogie met onze éigene ervaring den stempel van eenvoud en waarheid draagt. Zooals het daar in Genesis III geteekend wordt, zoo ontstaat inderdaad nog telkens de zondige daad bij ons. Een iegelijk wordt verzocht, als hij door zijne eigene begeerlijkheid, als door eene slechte vrouw, voortgetrokken en verlokt wordt; en als die begeerlijkheid dan door de voorstelling (gedachte, verbeelding) bevrucht is, baart zij zonde; en de zonde, voleind en tot hare volle ontwikkeling gebracht zijnde, baart den dood, Jak. 1 : 14, 15. Volgens Genesis III wordt eerst door den verleider twijfel gewekt in het hart van de vrouw, die het proefgebod niet zelve van God gehoord, maar door haar man vernomen heeft. En die twijfel vindt in zoover terstond ingang, ais de vrouw blijkens de wijze, waarop zij het gebod weergeeft en verscherpt, dit gebod reeds heeft leeren kennen als een lastige beperking van hare vrijheid. De verzoeking gaat dan een stap verder voort, en tracht den twijfel tot ongeloof te doen stijgen. Ook al mocht het verbod, om te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, van God afkomstig zijn, toch is aan het eten der verboden vrucht zeker niet de dood verbonden! Integendeel, God gaf het verbod uit vreeze, dat de mensch Hem gelijk zou worden, kennende het goed en het kwaad. Twijfel en ongeloof brengen zoo den hoogmoed voort en prikkelen de verbeelding. De weg der ongehoorzaamheid wordt bekoorlijk, wijl hij naar Godegelijkvormigheid schijnt te leiden. De geprikkelde verbeelding bevrucht dan de begeerlijkheid, n.1. de begeerlijkheid des vleesches: de vrouw zag, dat de boom goed was tot spijze; de begeerlijkheid der oogen; zij zag, dat hij een lust was voor de oogen; de grootschheid des levens; zij zag, dat hij een boom was, begeerlijk om verstandig te maken. En de begeerlijkheid, alzoo ontvangen hebbende, baart zonde; de vrouw nam van zijne vrucht en at, en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. . De zondige daad, n.1. het nemen en eten van de vrucht, staat blijkens het verhaal in Genesis niet los op zichzelve, maar ze is lang te voren in het gemoed voorbereid. Er gaan in de ziel allerlei voorstellingen, overleggingen, begeerten aan vooraf. Voordat de vrouw de hand uitstak, had er reeds een omkeer in haar binnenste plaats gehad; zij was innerlijk reeds eene andere geworden, eer zij den boom aanroerde en met de daad het gebod Gods overtrad. Want wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, zeide Jezus, Matth. 5 : 28, die heeft alreede overspel in zijn hart met haar gedaan. En Eva had de vrucht des booms reeds begeerd, eer zij haar nam met de hand en at met den mond. Vanwege dit zielsproces, dat aan de zondige daad vooraf ging en daarin voleind werd, merkten de Kerkvaders reeds op, dat de eerste zonde niet numeriek ééne was, maar terstond allerlei zonden in zich sloot en in beginsel eene overtreding was van alle geboden Gods, van heel de zedewet, die later op de twee tafelen werd neergeschreven. Ze was immers ongehoorzaamheid aan God, twijfel, ongeloof, zelfverheffing, zelfzucht, verachting van Zijn gezag, Zijn naam, Zijn dienst; en ze was tevens doodslag, diefstal, meineed, begeerlijkheid; terzijdestelling dus van de gansche wet. Trouwens, wie de gansche wet zou houden en in één gebod zou struikelen, die ware toch schuldig aan alle, wijl hij in dat ééne gebod aanrandt de autoriteit van Hem, die alle geboden gaf, en wijl hij dus met ééne overtreding ze alle ondermijnt. En gelijk objectief in de overtreding van het proefgebod geheel de zedewet wordt verworpen, zoo staat subjectief de gansche mensch met heel zijn ziel en lichaam, met al zijne vermogens en krachten aan die overtreding schuldig. Verstand en wil zijn er bij betrokken, evenals gevoel en verbeelding, begeerte en beweegkracht. Trouwens, wie zondigt met een zijner organen, zondigt met alle, wijl hij van alle het ééne, ongedeelde subject is. Aan de eigenlijke zondige daad, het nemen en eten van de verboden vrucht, ging dus eene verandering des gemoeds vooraf; twijfel, ongeloof, hoogmoed en begeerlijkheid hielden er hun intrede en verdreven het geloof en vertrouwen, den vrede en de rust. Maar de zondige daad werd ook aanstonds door eene verandering in de zielsgesteldheid gevolgd, welke niet minder belangrijk is en naar analogie van onze eigene ervaring kan worden verstaan. In de eerste plaats vermeldt de Schrift, dat, zoodra Adam en Eva de verboden vrucht genomen en gegeten hadden, hun beider oogen geopend werden. Gen. 3 : 7. Natuurlijk is dit in overdrachtelijken, geestelijken zin te verstaan, want het eerste menschenpaar was niet blind maar ziende geschapen; de vrouw had nog pas met begeerlijke blikken naar de vrucht des booms geschouwd. Maar het wil zeggen, dat zij nu plotseling iets gansch anders zagen dan hetgeen zij vroeger hadden waargenomen. Hunne oogen werden werkelijk geopend, maar in een anderen zin en voor eene andere wereld, dan zij verwacht hadden. Gansch nieuwe, vreemde voorstellingen en gedachten drongen in eens hun bewustzijn binnen. Zij zagen eene werkelijkheid, van wier bestaan zij wel in het afgetrokkene, in loutere theorie, iets wisten, maar waar ze buiten stonden, en die ze practisch, door ervaring, volstrekt niet kenden. En die werkelijkheid was schrikkelijk, van alle heerlijkheid ontdaan. Zij hadden zich in hunne verbeelding voorgesteld, dat zij als God zouden wezen, kennende het goed en het kwaad, een staat van heerlijkheid dus, die nimmer eindigen zou. En in plaats van tot zulk eene hoogte te stijgen, waren zij gevallen, ver beneden de plaats, die zij hadden ingenomen, in een toestand van jammerlijke ontgoocheling en schrikkelijke naaktheid. Soortgelijk is de ervaring van iederen mensch, die, door zijne begeerlijkheid verzocht, in zonde valt. Kaïn en Judas zijn er in de Schrift de typische voorbeelden van. Maar men behoeft in den eigenlijken zin geen moord en geen verraad te hebben gepleegd, om dezelfde ervaring op te doen. Elke zonde kleedt zich van te voren in een schoonen schijn, maar verliest al hare aantrekkelijkheid, zoodra zij bedreven is. Het verschil tusschen de levensbeschouwing der wereld en die der Schrift ligt bij dit punt dan ook hierin, dat gene de zonde beoordeelt naar haar valschen tooi, zooals zij er uitziet voordat zij gepleegd is, en deze haar doorziet en kent, zooals zij in zichzelve is en in hare voleindiging openbaar wordt. Gene hecht zich aan den schijn, deze durft de naakte werkelijkheid aan en zegt, dat de zonde bedrog, leugen, onwaarheid is en dat Satan zich vertoont als een engel des lichts. Deze opening der oogen duidt bij het eerste menschenpaar niets minder aan dan eene totale verandering in hun bewustzijn. Zij zagen plotseling de dingen gansch anders, dan zij ze vroeger hadden aanschouwd. Feitelijk was er op dat oogenblik rondom heri heen nog niets veranderd, en toch was alles anders. Want bij het zien komt het niet alleen aan op het voorwerp, dat men ziet, maar ook op het oog, waarmede, en het standpunt, waaruit men ziet. Vromen en goddeloozen nemen dezelfde wereld waar, zij kunnen denzelfden Bijbel lezen en hetzelfde Evangelie hooren; maar zij ontvangen uit dat alles gansch verschillende voorstellingen; wat voor de eersten de hoogste wijsheid is, is voor de laatsten dwaasheid en ergernis. Wie zijn geweten beladen heeft met zware schuld, leest zijn oordeel op ieders aangezicht en hoort zijne aanklacht uit elk gerucht. En zoo was het thans bij den gevallen mensch; de opening zijner oogen was bij hem de ontwaking van het schuldbesef, het bewustzijn der tweespalt tusschen wat hij geweest was (zijn moest) en thans was; het was de beschuldigende stem des gewetens, die voor de eerste maal zich in zijn binnenste hooren deed. In Gen. 2 : 7 wordt deze opening der oogen ten nauwste in verband gebracht met de gewaarwording, dat zij naakt waren. Er mag hier niet uit worden afgeleid, gelijk velen gedaan hebben en doen, dat de opening der oogen in niets anders dan in deze nieuwe gewaarwording bestond. Want dat zij naakt waren, wisten zij ook te voren; en in Gen. 2 : 25 staat uitdrukkelijk, dat zij zich daarover niet schaamden. Maar diezelfde naaktheid zagen zij thans met andere oogen aan; zij hadden hunne onschuld verloren, zij stonden niet vrij meer tegenover elkander, het schuldgevoel openbaart zich bij hen terstond tegenover elkander als schaamtegevoel. En dat is de tweede belangrijke verandering, die in hun zieleleven plaats greep. Schaamte is een onaangenaam, neerdrukkend, een onlustgevoel, dat ons bevangt, als iets onbehoorlijks aan ons gezien of door ons gedaan is, hetzij dat onbehoorlijke werkelijk of slechts in onze gedachte of verbeelding bestaat. Ze wordt geboren uit de vrees, dat onze eer en goede naam bij anderen schade zal lijden, uit vrees voor schande dus, en openbaart zich uitwendig daarin, dat zij het bloed naar voorhoofd en wangen doet stijgen, zoodat de schaamte het geweten des lichaams genoemd is kunnen worden. De aanhangers van het Darwinisme, die de afstamming des menschen uit het dier leeren, kunnen den oorsprong van dit schaamtegevoel moeilijk verklaren, want bij het dier wordt er niets van gevonden; schaamte is een zuiver menschelijk gevoel. Hoe, wanneer en waardoor dit gevoel in den mensch is ontstaan, weten zij ons niet te zeggen; er bestaan allerlei gissingen over, evenals over den oorsprong van den mensch zelf, van zijn bewustzijn, wil, taal enz., maar meer dan gissingen zijn het niet. Zoo spreekt Dar win bijv. van wroeging, berouw, spijt, schaamte, en van heel het geweten als eene reactie of vergelding van de sociale instincten tegen de egoïstische, wanneer de mensch deze in bepaalde gevallen ingewilligd heeft. Hierbij blijft echter geheel onverklaard, waarom de mensch de sociale instincten behoorde te volgen, en de egoïstische had moeten onderdrukken. Doch eene bespreking van deze evolutionistische hypothesen zou te lang ophouden en te ver doen afdwalen. Genoeg is het voor ons doel, op te merken, dat de Schrift in dezen een bijzonder standpunt inneemt. Zij kent aan de schaamte een ethischen oorsprong toe. De schaamte is bij den mensch opgekomen, nadat zijne oogen geopend waren en hij zijne onschuld verloren had. Zijne naaktheid kwam toen onder een ander licht te staan en werd oorzaak van schaamte; en dat is zij gebleven heel de geschiedenis der menschheid door, bij alle volken en rassen. Wel is door sommige ethnologen beweerd, dat er stammen zijn, die alle schaamtegevoel missen en hoegenaamd geene kleeding dragen. Maar het is daarmede gesteld als met die andere meening, dat er volken zonder godsdienst en zonder zedelijkheid zijn; nauwkeuriger onderzoek stelt steeds in het licht, dat het schaamtegevoel bij geen volk ontbreekt, en dat het dragen van eenige bedekking, al is het alleen maar van de geslachtsdeelen, regel is. Ook in de Schrift wordt de naaktheid of de ontblooting van bepaalde lichaamsdeelen menigmaal als eene oorzaak van schaamte voorgesteld. Men denke slechts aan de geschiedenis met Noach, Gen. 9 : 20—27, of leze plaatsen als 2 Sam. 6 : 20, 10 : 5, 13 : 13, Jes. 20 : 4, Mich. 1:11, Openb. 3 : 18, 15 : 15. Als de dierlijke zijde der menschelijke natuur niet meer in het licht der onschuld staat, maar zelfstandige beteekenis erlangt, wordt ze door den mensch, die toch door Gods genade ook na den val nog mensch gebleven is, als iets vernederends gevoeld. In het animale leven komt het scherpst de tegenstelling uit, welke na de verstoring der harmonie tusschen het geestelijke en het natuurlijke in des menschen wezen bestaat; hij werpt er daarom een sluier over en onttrekt het aan het oog; aan het kleed, dat wij dragen, komt, niettegenstaande het misbruik dat ervan gemaakt wordt, eene hooge ethische beteekenis toe. Maar de natuurbasis van ons bestaan is volstrekt niet de eenige oorzaak van het schaamtegevoel. Men kan zich over allerlei dingen schamen; over smadelijke bejegening, Num. 12: 14, over verlating door God, Ps. 44 : 10, 89 : 42, 46, over eene kwade vrouw, Spr. 12 : 4, over een luien zoon, Spr. 10 : 5; Ezra schaamde zich van den koning een leger te begeeren, Ezr. 8 : 22, en de rentmeester, die de goederen van zijn heer had doorgebracht, schaamde zich om te gaan bedelen, Luk. 16 : 3. Petrus schaamde zich voor zijn Meester en verloochende Hem, Matth. 26 : 69 v., maar Paulus schaamde zich het Evangelie van Christus niet, Rom. 1 : 16. Vromen schamen zich voor God om hunne zonden, Ezr. 9 : 6, Jer. 3 : 25, maar vijanden van het kruis van Christus stellen hunne heerlijkheid in hunne schande, Phil. 3 : 19. Christus schaamt zich niet, de kinderen, die Hij tot de zaligheid leidt, broeders te noemen, Hebr. 2:11, en God schaamt zich niet, om hun God genoemd te worden, Hebr. 11 : 16; maar de Zoon des menschen zal zich in den dag Zijner heerlijkheid wel hunner schamen, die zich Zijner en Zijner woorden zullen geschaamd hebben, Mark. 8 : 38. Zoo kan men zich dus over allerlei dingen schamen, om een dwaas figuur, dat men gemaakt heeft, zooals die gast, waarvan Jezus zeide, dat hij op de eerste plaats ging zitten, maar later naar de laatste verwezen werd, Luk. 14:8; om zijne nederige afkomst, arme ouders, of schamele kleeren; om zijne lichaamsgebreken, onwellevendheid, onkunde, of nalatigheid; men kan zich in ’t openbaar schamen voor den godsdienst, dien men thuis belijdt, voor de diepe indrukken, die men onder eene ernstige toespraak ontvangen heeft, voor het tafelgebed, dat men in het hotel nalaat enz. Maar welke de verschillende aanleidingen en oorzaken der schaamte ook mogen en kunnen zijn, altijd komt zij op uit de vrees, dat men zijn naam, zijne eer, zijne waardigheid benadeelen zal. Om zich te schamen, moet men mensch zijn, eenig besef van zijne menschelijke waardigheid hebben. Het doet er nu op het oogenblik niet toe, dat die waardigheid dikwerf gesteld wordt in wat juist haar tegendeel is, dat er dus veel valsche schaamte is, zooals bij Petrus, die zijn Meester verloochende. Maar schaamte onderstelt altijd een besef van eer, van hoogheid, van waardigheid; en als dat besef dan door eenig voorval of door eenige daad gekwetst wordt, wreekt het zich in het schaamtegevoel, dat dus steeds uit een conflict, uit eene tweespalt geboren wordt. Zoo was het bij het eerste menschenpaar. Door de overtreding van Gods gebod was de harmonie verbroken, tusschen hen beiden onderling, tusschen hunne redelijke en hunne zinnelijke natuur. Zij leerden practisch de tegenstelling kennen van het goede en het kwade, en daarmedè verder ook tusschen het schoone en het onschoone, het betamelijke en het onbetamelijke, het welvoeglijke en het onwelvoeglijke, tusschen wat al en wat niet behoort. De terreinen, die door deze paren van tegenstelling worden aangeduid, zijn niet dezelfde; het ethische en het aesthetische terrein zijn onderscheiden, en evenzoo het gebied van de beleefdheidsvormen, van de etiquette, van de mode, van de gewoonten enz. Maar al die regelen van gedraging hangen toch onderling samen, en worden min of meer door het ethische, en dit weer door het religieuze beheerscht. Dit nu wordt in Gen. III geleerd; de wereld der harmonie maakt voor die der tegenstellingen plaats, en daarvan is de schaamte een bewijs. Echter lang niet het eenige bewijs. Want wij maakten reeds melding van de opening der oogen, die het schuldbesef, het geweten en al wat daarin opgesloten ligt, medebrengt, en voegen er nu in de derde plaats nog de vreeze voor en de vlucht van God aan toe, Gen. 3 : 8 v. Daarin wordt zoo mogelijk nog sterker dan in de ontgoocheling des verstands en het gevoel der schaamte de groote verandering openbaar, welke tengevolge der overtreding in de ziel van Adam en Eva heeft plaats gehad. De gemeenschap is verbroken, de vertrouwelijke omgang is gestoord, de schuld is tusschen beide getreden. Als God zich nu openbaart — en Hij blijft dat in Zijne genade doen .— dan zijn zij bang voor Hem, vluchten weg en verbergen zich, diep in het geboomte. De zonde heeft van den mensch, een bang, vreesachtig schepsel gemaakt; het geweten maakt lafaards van ons allen, zooals Shakespeare zegt; vrees en angst zijn grondtrekken van onze natuur geworden, ook waar ze onder het masker van brutaliteit verborgen zijn; en zij toonen zich terstond in de lafheid, waarmede Adam de schuld op Eva, en deze de schuld op de slang werpt. Bewustzijn (opening der oogen), gevoel (schaamte) en wil (vreeze en vlucht voor God) zijn gelijkelijk door de zonde aangetast en niet in hun wezen, maar toch in hun natuur en aard, radicaal veranderd. Wat het derde hoofdstuk van Genesis over den invloed der zonde op de psyche van den mensch bericht, wordt verder door heel de Schrift heen toegelicht en uitgebreid. De Schrift is immers het boek der kennis van God, maar evenzeer van de kennis des menschen; om de geschiedenis der verlossing te kunnen verhalen, moet zij ook de zonde en hare ellende beschrijven; duisternis en licht zijn in haar vereenigd, als op de schilderstukken van Rembrandt. Maar daarbij wordt ook het verschil openbaar, dat tusschen de gedachten Gods en de voorstellingen der menschen bestaat over de zonde, over haar oorsprong en ontwikkeling, over haar wezen en gevolgen. Reeds de naam is van belang. Wie met God en godsdienst geen rekening houdt, vermijdt liefst den naam van zonde; hij spreekt bij voorkeur van menschelijke zwakheden, gebreken, tekortkomingen, of eenigszins sterker van zedelijk kwaad, overtreding, misdrijf, misdaad, maar voor het woord zonde is in zijne terminologie geene plaats. En dat komt, omdat zonde een religieus begrip is en het zedelijk kwade aanduidt met een woord aan de godsdienstige taal ontleend. Nu gebeurt dat in alle godsdiensten; daar is geen enkele godsdienst, die niet besef heeft van een kwaad, dat door de Godheid verboden is en bestraft wordt. Maar daarbij is er toch weer groot onderscheid. Bij de heidensche godsdiensten bestaat het religieuze kwaad geheel of grootendeels in de overtreding van de ceremoniëele en cultische geboden, en ligt het eigenlijk zedelijk kwaad daarvan dikwerf door een grooten afstand gescheiden. Bij Israël is dat echter niet het geval. Wel bevatte de wet, door God aan dit volk gegeven, vele ceremoniëele bestanddeelen, en in den loop zijner geschiedenis deed zich ook menigmaal het ernstig gevaar voor, dat het volk de zedelijke geboden verwaarloosde en in de onderhouding van de ceremoniëele wetten zijne gerechtigheid zocht. Dan riepen zij: des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze, Jer. 7 : 4, en vertienden munt en dille en komijn, Matth. 23 : 23. Maar in de wetten, door God aan Israël gegeven, stond de wet der tien geboden voorop, en deze geboden werden ingeleid met het evangelisch woord, dat de Heere, die deze wetten gaf, hun Verlosser was, die hen uit het diensthuis uitgeleid had, Exod. 20 : 2. Daaruit bleek, dat de wet aan Israël niet gegeven werd, om door hare onderhouding het eeuwige leven te verwerven, maar om als volk des verbonds daarnaar als een regel der dankbaarheid te wandelen. En bij den wandel naar die wet kwam het vóór alle dingen op de onderhouding der zedelijke geboden aan. Dat blijkt uit de plaats, welke de zedewet aan het hoofd van alle geboden inneemt, en nog sterker uit den inhoud van het boek Deuteronomium, hetwelk de zedewet herhaalt en in de krachtigste woorden op hare onderhouding aandringt. En daarbij sluiten de profeten zich aan. De een na den ander verkondigen zij het aan het volk, dat de Heere hun God barmhartigheid wil en niet offerande; dat Hij geen welgevallen heeft aan duizenden van rammen, maar daaraan dat Israël recht doet, en weldadigheid liefheeft en ootmoedig wandelt met zijnen God, 1 Sam. 15 : 22, Hos. 6 : 6, Mich. 6:7,8 enz. Maar deze zedelijke geboden worden daardoor tevens als het ware tot den rang van godsdienstige geboden verheven. Niet alleen de geboden der eerste tafel, die op den dienst Gods betrekking hebben, maar ook die der tweede tafel, die de verhouding en het gedrag jegens den naaste regelen, behooren tot de wet Gods. Dat is met andere woorden : de geboden, die in de eerste tafel onze verhouding tot God regelen, dragen een zedelijk karakter, behooren immers tot de zedewet; en die, welke 's menschen gedrag jegens zijn naaste bepalen, dragen een godsdienstig karakter. Godsdienst en zedelijkheid zijn en blijven wel onderscheiden, maar ze liggen toch vlak bij en doordringen elkaar. De verhouding van den mensch tot God moet eene zedelijke zijn, eene verhouding der liefde en der gehoorzaamheid, verg. bijv. Deut. 5 : 5, 10 : 12, Mt. 22 : 37, en die tot den naaste moet, wel niet godsdienst, want dat ware afgoderij, maar toch een dienst Gods zijn, Mich. 6 : 8, Jak. 1 : 27, 1 Joh. 3 : 17 enz. Daarom is de zonde in de H. Schrift niet slechts de naam voor de overtreding van geboden der eerste, maar ook voor die van geboden der tweede tafel, Ook in het niet vervullen van den plicht der liefde jegens den naaste wordt de liefde Gods gekrenkt, Zijn naam ontheiligd, Zijn wil weerstaan. Zoo sterk valt hierop soms de nadruk, dat David, die toch ook tegen Bathseba en Uria zwaarlijk gezondigd had, in Ps. 51 : 6 uitriep: tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en dat de verloren zoon in de gelijkenis, die zijn goed toch met hoeren doorgebracht had, tot den Vader terugkeerde met de belijdenis: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U, Luk. 15 : 18. Er ligt hierin opgesloten, dat de zedewet, schoon uit twee tafelen en tien geboden bestaande, toch één organisch geheel is, dat niet in eenig deel kan worden aangetast, zonder dat het in zijn geheel geschonden wordt. Evenals wie zijn neus schendt, zijn geheele aangezicht misvormt, zoo ook is hij, die de geheele wet zou houden, maar in één zou struikelen, schuldig geworden aan alle, Jak. 2:10. Want hij tast immers in de overtreding van dat ééne gebod de autoriteit aan van Hem, die alle geboden gaf, en ondermijnt daarmede het fundament van heel de zedewet. Sterker nog, er is geene zonde, die los op zichzelve staat; elke zonde hangt meer rechtstreeks of meer zijdelings met alle andere samen; ze komt altijd op uit eene „onzalige fontein”, die de bron ook van alle andere zonden is. Dat is met andere woorden, ook de zonde is organisch te beschouwen. Ze is de naam niet slechts voor ééne enkele, min of meer op zichzelf staande daad, maar zij is in de Schrift, vooral bij Paulus, ook de’ naam voor die zonde als macht, welke met den val is gaan heerschen en over heel de menschheid van eeuw tot eeuw zich uitbreidt. Een „stroom van ongerechtigheden” heeft de overhand zoowel over den enkele als over de kleinere en grootere gemeenschap, waarin menschen met elkander leven. Er is een „lichaam der zonde”, een zondig organisme, waarvan de zondige gedachten, woorden en daden de „leden” zijn; het is één zondig leven en levensbeginsel, dat in die alle openbaar wordt en tot uiting komt. Natuurlijk sluit dit het groote onderscheid tusschen de zonden in aard en graad niet uit. Het is één leven, dat door heel het menschelijk lichaam stroomt, maar het openbaart zich in hoofd en hart, in hand en voet, in haren en nagels telkens op andere, meer of minder krachtige wijze. En zoo staan de overtredingen van, Gods geboden niet alle op gelijke lijn, noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament. Doch dat doet niets te kort aan de religieuze en organische, dat is in wezen en ontwikkeling „einheitliche” beschouwing, welke de H. Schrift over de zonde ons aan de hand doet. In dit alles treedt een wezenlijk verschil aan het licht tusschen de leer der zonde in de Schrift en die in de philosophie, tusschen de gedachten Gods en die der menschen; maar dit verschil strekt zich nog veel verder uit. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl