Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 2.

Het beeld Gods in den mensch.

Bij het eerstgenoemde punt behoeven wij ons niet lang op te houden; en wij kunnen dit zelfs niet, tenzij wij ons in ijdele bespiegelingen verliezen willen. In vroeger tijd schepte men er dikwerf behagen in, om den dusgenaamden staat der rechtheid breedvoerig te behandelen en allerlei vragen op te werpen, die alleen door de verbeelding te beantwoorden waren. Maar de Schrift is buitengewoon sober in de beschrijving van den paradijstoestand. Zij beschouwt dezen volstrekt niet als eene idee, welke zij pro memorie uittrekt, maar wel terdege als een historisch feit, dat eenmaal plaats had en den aanvang van de geschiedenis der menschheid heeft uitgemaakt. Doch zij weidt er niet over uit; zij geeft geene uitvoerige schildering van het gelukkige leven der eerste menschen en hangt geen kleurig tafereel op van den lusthof, waarin zij wandelden. Zij bepaalt zich tot het geven van enkele trekken, en komt er later ook hoogst zelden op terug. Het paradijs, in Genesis vermeld, keert eigenlijk eerst in de Openbaring weer, maar dan schooner en heerlijker, dan het ooit in den aanvang was geweest. Alzoo doende, vermaant de Schrift ons tot bescheidenheid en zegt zij ons, dat wij niet wijs moeten zijn boven hetgeen behoort, maar dat wij wijs moeten zijn tot matigheid.

De H. Schrift houdt de eere Gods op, maar ook de waarde van den mensch. God is de Schepper van alle dingen, de Vader der lichten, de Gever van alle volmaakte giften, de Heer der engelen; maar alleen den mensch schiep Hij naar Zijn beeld. Het verhaal in Genesis wijst ons in verschillende trekken de hooge plaats aan, welke God aan den mensch heeft toegekend. Zijne schepping heeft éerst plaats als alle dingen door het werk der zes dagen voor zijne ontvangst in gereedheid zijn gebracht. Zij geschiedt niet dan na eene bijzondere beraadslaging, welke God met zichzelven houdt. Terwijl de voorafgaande verzen van de schepselen, die het aanzijn ontvangen, altijd in het meervoud spreken: groote walvisschen, levende zielen, vee, kruipend, wild gedierte; heet het in vers 27: God schiep den mensch naar zijn beeld. Bij het voortbrengen der andere levende schepselen werken de wateren en de aarde mede (dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen vers 20, de aarde brenge levende zielen voort, vers 24;), maar bij de schepping van den mensch, zoowel wat zijn lichaam als wat zijne ziel betreft, is God alleen werkzaam. En terwijl de andere schepselen geschapen worden naar hun aard in verschillende soorten, wordt van den mensch gezegd, dat hij geschapen werd naar Gods beeld. Dit maakt zijn eigen aard uit; dit stempelt hem tot een bijzonder, eigensoortig wezen.

Er ligt hier ten eerste in opgesloten, dat de mensch niet gekend, niet gedacht, niet begrepen kan worden zonder God. God is de onderstelling, de archetype, het voorbeeld, het origineel van den mensch, en de mensch is Zijne gelijkenis, Zijn welgelijkend beeld, zij het ook zeer in het klein.

Tegenwoordig tracht men God overal uit te schakelen en den mensch alleen te verklaren uit zijne verhouding tot de natuur, uit omgeving en gemeenschap; en de beide polen zijn dan alleen het individualisme en het socialisme, de zelfzuchtige neiging en de door de gemeenschap opgelegde plicht, het egoïsme en het altruïsme, het ik en het niet-ik, de natuur en de rede (de geest). Maar zoo komt er geen eenheid en geen vrede. Beide, individu en maatschappij, staan dan van huis uit tegenover elkander en blijven eeuwig tegengesteld aan elkaar; de zonde, het conflict, de vijandschap worden hier eeuwig en onvernietigbaar gemaakt. Doch de Schrift spreekt niet van twee, maar van drie: God, mensch, natuur (omgeving, gemeenschap). God staat boven beiden, is de eenheid, en bij uitgebroken conflict, ook de verzoening van beiden. Noch mensch, noch wereld is zonder God te begrijpen; in Hem hebben zij beiden hun eenheid, hunne bestemming en doel.

Maar schoon de Christelijke kerk hierover steeds eenstemmig dacht, over het beeld Gods heeft er toch altijd groot verschil van meening bestaan; en hierop hebben wij in de tweede plaats een oogenblik te letten. Het verschil kan in eenvoudige woorden aldus worden aangegeven: sommigen hebben tusschen „beeld" en „gelijkenis” een groot temporeel onderscheid gemaakt; anderen hebben er een logisch verschil in gezien; en nog anderen hebben beide begrippen organisch en harmonisch verbonden. De eersten zijn van oordeel, dat de mensch bij den aanvang niets anders dan een zekeren aanleg (rede, geest, vrijen wil) medebracht, maar dat hij positief nog niets was doch alles worden moest; hij was beeld, maar had de gelijkenis, zijne goddelijke bestemming, nog geheel door eigen wil en kracht in een langen strijd te veroveren; tot deze richting behooren de Pelagianen, Socinianen enz. van vroeger, en de evolutionisten van thans. De in de tweede plaats genoemden zijn de Roomschen, die meenen, dat de mensch, in het eerste oogenblik, toen hij geschapen was, wel een natuurlijk-goed wezen was, maar dat hij, om goed in bovennatuurlijken zin te worden en met God in gemeenschap te leven, een buitengewone en bijzondere gave ontvangen moest, die niet tot zijn wezen en natuur behoorde, maar hem ophief boven zijne natuur. En de Reformatie stelde tegenover beide genoemde richtingen, dat beeld en gelijkenis één organisch geheel vormden en uitdrukten, dat de mensch van den aanvang af een welgelijkend portret Gods was; dat het tot zijn natuur en wezen behoort, om beeld Gods te zijn; en dat in dezelfde mate, als hij ophoudt Gode verwant en gelijkvormig te zijn, hij ook ophoudt, mensch in vollen zin, een gezond, normaal, harmonisch, waarachtig en volkomen mensch te wezen

Nu stippen wij dit verschil in de opvatting van het beeld Gods alleen aan, om te doen gevoelen, bij welke richting de mensch het hoogst wordt gewaardeerd. De Pelagiaansche voorstelling stelt aan het begin een mensch, die nog in het geheel niet een godsdienstig en zedelijk wezen is, maar die zich langzamerhand daartoe opheffen moet; en in den nieuweren tijd leeft deze opvatting gewijzigd voort in de evolutieleer, volgens welke de mensch in een tijdsverloop van eeuwen uit het dier zich ontwikkeld heeft en van dit oogenblik af zich in een tijdsverloop van eeuwen tot een cultuurwezen te vormen heeft. Sommigen van deze richting laten zich nu en dan in dezen zin uit, dat zij liever een ontwikkelde aap dan een gevallen mensch willen zijn, en meenen, dat dit eene aanbeveling van hunne evolutieleer is. Maar ten eerste is het nog altijd onbewezen, dat de mensch inderdaad een ontwikkelde aap is; ten tweede is er naast de roemtaal, hoe heerlijk ver wij het hebben gebracht, nog altijd voor sombere klacht en droeve stemming plaats; en ten derde is het hoogst onzeker, of de mensch langs dezen weg ooit het godsdienstig en zedelijk ideaal bereiken zal. Er bestaan gronden genoeg, om dit te betwijfelen; en zelfs al zou dit ideaal een oogenblik bereikt zijn, dan zou het in datzelfde oogenblik ook weer voorbij gaan. In het evolutieproces is er voor stilstand, rust, zaligheid geen plaats.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de eerstgenoemde richting, zoowel in hare oudere als in hare nieuwere gedaante, aan de hoogheid der menschelijke natuur te kort doet. Maar ditzelfde is op andere wijze ook bij het Roomsche gevoelen het geval, ’t Is waar, Rome erkent, dat de mensch terstond na zijne schepping door eene bovennatuurlijke gave boven zijn oorspronkelijken stand is opgeheven, en dat hij, na verlies van dat bovennatuurlijk toevoegsel, nu nog altijd door de genade der kerk tot zulk een bovennatuurlijk standpunt kan opgebeurd worden. Maar dat geschiedt en kan toch altijd alleen geschieden door een bovennatuurlijk toevoegsel, dat bij des menschen wezen bijkomt en er innerlijk vreemd aan is. De mensch als zoodanig is een aardsch, natuurlijk wezen. Meer nog, in dezen mensch is van nature altijd aanwezig een strijd tusschen vleesch en geest; krachtens zijn aard kan het vleesch niet anders dan begeeren tegen den geest. En mede daarom heeft God aan den eersten mensch terstond na zijne schepping eene bovennatuur lijke gave toegevoegd, opdat hij met behulp daarvan, als van een teugel, de begeerlijkheid des vleesches aan den geest onderwerpen en niet aanstonds in den met zijne natuur gegeven strijd onderliggen en bezwijken zou.

Wie de Reformatorische opvatting van het beeld Gods met die van Rome vergelijkt, kan niet lang in twijfel verkeeren, waar de mensch het hoogst staat en de menschelijke natuur het meest wordt gewaardeerd.

Immers, volgens de Hervormers behoort het beeld en de gelijkenis Gods tot het wezen van den mensch. Dat wil niet zeggen, dat het onverliesbaar is, want het is immers, althans gedeeltelijk, verloren gegaan. Het wil ook niet te kennen geven, dat de mensch, het beeld Gods verloren hebbende, een stuk van zijn wezen verloren heeft en dus opgehouden heeft, een mensch te zijn. Maar met die uitdrukking bedoelden de Hervormers, dat het beeld en de gelijkenis Gods, als voornamelijk bestaande in zedelijke eigenschappen (kennis, gerechtigheid, heiligheid), behoorde tot de gezondheid, de normaliteit,de idee van den mensch. Als hij het verliest, houdt hij niet op een mensch te zijn, met ziel en lichaam, verstand en rede; maar hij houdt op, een geestelijk-gezond mensch te zijn; hij is niet meer, wat hij naar zijne idee (naar de idee Gods aangaande hem) behoorde te zijn; hij wordt een krank mensch, een zondaar, dood in zonden en misdaden, gelijk Paulus hem noemt.

Met andere woorden, de idee van den mensch sluit in, dat hij, ofschoon naar zijn lichaam uit het stof der aarde gevormd, op aarde geplaatst en in zooverre aardsch uit de aarde, toch met God in gemeenschap leeft en zijn wil volbrengt. De mensch is als mensch, omdat, en in dezelfde mate als hij mensch is, profeet, priester en koning Gode en den Vader. Hij behoeft daartoe niet eerst door eene bovennatuurlijke gave opgebeurd te worden; hij heeft geene bijzondere verheffing in dezen adellijken stand van noode; hij is van adel, op hetzelfde oogenblik, waarin God hem schiep als mensch naar Zijn beeld en gelijkenis.

En ook is er in dien mensch van nature geen strijd aanwezig tusschen zijn vleesch en zijn geest. Beide zijn wel onderscheiden en hebben ieder hunne bijzondere eigenschappen. Maar er is van huis uit geene tegenstelling en geen strijd, die van boven af, door eene bovennatuurlijke kracht, ten onder gehouden en voor uitbarsting bewaard moet worden. Als de mensch beeld en gelijkenis Gods is, dan deelen beide, vleesch en geest, ziel en lichaam daarin, ieder op zijne wijze en in zijne mate, en dan werken ze beide saam, om den mensch aan zijne roeping te doen beantwoorden, n.1. om Gode tot een profeet, priester en koning te wezen.

Door de Reformatie is het oude dualisme tusschen geest en stof, dat uit de Grieksche wijsbegeerte, door het Neoplatonisme heen, ook in de Christelijke kerk binnendrong, in beginsel overwonnen en te niet gedaan. Niet alleen de geest, ook de stof is van Goddelijken oorsprong. Niet alleen de ziel, ook het lichaam is heilig. De zonde zit niet in de stof, noch rechtstreeks noch zijdelings; ze is geen physisch, maar een ethisch verschijnsel, en daarom ook verzoenbaar en voor verdwijning vatbaar. Als men de zonde zóó niet handhaaft, maar er een physisch karakter aan geeft, dan wordt ze daardoor ook vanzelf eeuwig gemaakt, tenzij men tot de ascese, dat is tot onderdrukking van het vleesch en tot vernietiging van de stof de toevlucht neemt, dus den Christelijken bodem verlaat en naar het Buddhisme overloopt. Het Christendom echter, met zijne leer van de schepping van hemel en aarde, van de vleeschwording en van de opstanding, staat hier lijnrecht tegenover. Ook de aarde en de stof en het lichaam zijn op zichzelve heilig en wijs en goed.

De Reformatie heeft ons dus zeer hoog leeren denken van de menschelijke natuur, niet uit zucht naar menschvergoding, maar omdat zij zoo hoog van God dacht, van Zijne deugden en van Zijne werken. Als God den mensch terstond, als mensch, naar Zijn beeld en gelijkenis schiep, dan moest deze mensch wel hoog staan en boven alle andere schepselen verheven zijn. Dat komt nu nog sterker uit, als we in de derde plaats op den inhoud van het beeld Gods een oogenblik de aandacht vestigen. In Genesis 1 : 26 wordt de inhoud van dat beeld Gods niet breeder ontvouwd, maar terstond het doel aangewezen, waartoe die schepping naar Gods beeld plaats had, n.1. opdat de mensch heerschappij zou hebben over alle schepselen. Andere gegevens doen ons zien, dat dit beeld Gods het geslachtelijk onderscheid van man en vrouw en de voortplanting, Gen. 1 : 27, 28, de rechtheid, Gen. 1 : 31, 2 : 16 v., Pred. 7 : 29, de kennis, Gen. 2 : 19, 20 insloot

Maar van ouds zijn in de Christelijke theologie de beide teksten Ef. 4 : 24 en Col. 3 : 10 bijgebracht om ons van den rijken inhoud van dat beeld Gods een denkbeeld te geven. Rechtstreeks wordt daar echter van de schepping des menschen niet gehandeld. Paulus vermaant de geloovigen, om den ouden mensch af te leggen, en den nieuwen mensch aan te doen, die overeenkomstig God, d. i. naar Zijn beeld geschapen werd in gerechtigheid en heiligheid der waarheid. Niet de oorspronkelijke mensch, maar de nieuwe mensch, dien de geloovigen moeten aandoen, heet hier dus door God geschapen.

Maar toch mag hier uit de herschepping wel tot de schepping besloten worden, 1°. omdat de Apostel duidelijk op de schepping in Gen. 1 : 26 zinspeelt; 2°. omdat hij ’t beeld Gods, waarnaar de nieuwe mensch geschapen wordt, stelt in zulke zedelijke eigenschappen, als juist door de zonde verloren en thans niet meer in het bezit des menschen zijn; en 3°. omdat de H. Schrift slechts ééne idee van den mensch kent. Als de mensch in den aanvang goed en recht, zonder zonde en naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, dan sluit dit naar de Schrift zijne volmaaktheid in. Tusschen een heilig mensch en een mensch, die viel en zondaar werd, bestaat geen derde. Wat men gephantaseerd heeft over een staat van kinderlijke onschuld of onnoozelheid, die noch heilig noch zondig was, berust op verwarring van begrippen en is gevolg van gebrek aan oordeel des onderscheids. De eerste mensch werd niet als kind, maar volwassen geschapen, lichamelijk en geestelijk.

Wij mogen dus besluiten, dat het volle beeld Gods bij den eersten mensch niet alleen zijne geestelijke natuur (rede, wil enz., beeld Gods in ruimer zin), maar ook de zedelijke hoedanigheden van gerechtigheid en heiligheid in de waarheid (beeld Gods in enger zin) insloot.

In Ef. 4 : 24, verg. Coll. 3 : 10, wekt Paulus de geloovigen op, om den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding, af te leggen, en den nieuwen mensch aan te doen, die door God zelven naar Zijn beeld in Christus Jezus, verg. Ef. 2 : 10, geschapen werd en die bestaat in gerechtigheid en heiligheid der waarheid (deze vertaling is beter dan die der Statenoverzetting: in ware rechtvaardigheid en heiligheid).

Kennelijk wordt hiermede de waarheid als het middel aangewezen, waardoor de eigenschappen van gerechtigheid en heiligheid in den mensch worden uitgewerkt. In het verband wordt hiermede de waarheid des Evangelies bedoeld, wier kennis in de geloovigen zedelijke werkingen uitoefent. Maar meer algemeen mag daarbij aan die waarheid gedacht worden, welke door God is geopenbaard en Hemzelf tot eersten en voornaamsten inhoud heeft. Zeker heeft de waarheid, wier kennis tot het beeld Gods behoort, ook op den mensch zelf en op zijne medeschepselen betrekking, Gen. 2 : 19. Maar zelfkennis en wereldkennis, het rechte inzicht in wat de mensch en wat de wereld is en welke plaats en waarde aan hen beide toekomt (welk inzicht heel iets anders is dan door lange studie verkregene wetenschap), zijn gevolg van de kennis Gods, van dat verstand, dat den Waarachtige kent, 1 Joh. 5 : 20, Joh. 17:3.

Kennis Gods, niet in den zin van theologie of dogmatiek, maar, om zoo te zeggen, persoonlijke kennis Gods, zooals wij die ook van menschen verkrijgen kunnen, met wie wij vertrouwelijk omgaan, behoort dus volgens de H. Schrift tot het wezen van den mensch. Zooals de mensch objectief niet gekend en verstaan kan worden, zonder tot God terug te gaan, die hem schiep naar Zijn beeld, zoo is de mensch subjectief niet die, welke hij wezen moet, niet de gezonde, normale mensch, indien hij persoonlijk God niet kent. De liefde tot God boven alles is het eerste, groote gebod. En dit gebod wordt in den Heidelb. Catechismus op treffend schoone wijze uitgelegd; daarin wordt ons voorgehouden om, met vermijding van alle afgoderij, den eenigen waren God recht te leeren kennen, Hem alleen te vertrouwen, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid zich Hem alleen te onderwerpen, van Hem alles goeds te verwachten, Hem van ganscher harte liefte-hebben, te vreezen en te eeren.

Deze vreeze des Heeren is het beginsel van alle wijsheid; van de wijsheid aangaande onszelven, aangaande mensch en maatschappij, aangaande de wereld in haar geheel; van die practische wijsheid, welke op een klaar inzicht berust, de waarde der dingen kent, en daarnaar het leven inricht. Deze wijsheid is dus heel iets anders dan verstandelijke ontwikkeling, geleerdheid, wetenschap, want deze worden met groote moeite en inspanning, door altijd voortgezette studie, verkregen, en kunnen met eene groote mate van onwijsheid gepaard gaan. Maar wijsheid hangt met kinderlijken zin, met eenvoudigheid des gemoeds, met oprechtheid en voorzichtigheid saam. En voorzichtig noemde Jezus den man, die zijn huis op eene steenrots gebouwd had.

Voorts is de waarheid, wier kennis het eerste bestanddeel van het beeld Gods uitmaakt, de weg tot de gerechtigheid; de nieuwe mensch bestaat in gerechtigheid en waarheid. Gerechtigheid en rechtvaardigheid worden dikwerf met elkander verwisseld, maar er bestaat tusschen beide toch eenig verschil. Bij rechtvaardigheid denken wij vooral aan de beoordeeling en behandeling onzer medemenschen naar recht en billijkheid; gerechtigheid ziet meer op de innerlijke gezindheid, waarvan de rechtvaardige beoordeeling en behandeling van den naaste het gevolg en de openbaring is. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; maar zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Gerechtigheid is die zedelijke eigenschap, welke iemand inen uitwendig onbeschuldigd en onbeschuldigbaar voor het aangezicht der wet stelt. Ze is vrijheid van schuld, vrijheid van dien last, die het zwaarste te dragen valt, en brengt dus vrede en blijdschap mede. Nauw is aan haar de heiligheid verwant, welke Paulus nevens haar eene vrucht der waarheid noemt en tot den inhoud van het beeld Gods rekent. Heiligheid is vrijheid van smet, van alle zedelijke onreinheid. Het onreine wekt af keer en walging ; het reine trekt aan en boeit. In het natuurlijke voelen wij dat nog, maar zedelijk zijn wij zoo verstompt, dat wij het onderscheid dikwerf niet bemerken en door wat walging wekken moest bekoord worden. Tot het beeld Gods behoort echter ook de heiligheid, het verheven zijn boven al wat laag, verachtelijk, onrein is, en het innerlijk aangetrokken worden der ziel door al wat waarachtig, eerzaam, rechtvaardig, rein, liefelijk is en door al wat welluidt. Beide deze deugden, gerechtigheid en heiligheid zijn vruchten der waarheid en onlosmakelijk met haar verbonden. Zij vormen een drievoudig snoer, dat niet verbroken mag worden. Door de waarheid wordt de mensch als beeld Gods profeet; de gerechtigheid siert hem als koning; en de heiligheid bekwaamt hem tot het priesterambt. Aan de waarheid komt de eerste plaats toe, maar gerechtigheid en heiligheid wisselen dikwerf met elkander om; soms wordt de heiligheid vóór de gerechtigheid genoemd, Luk. 1 : 75, 1 Thess. 2 : 10, en soms daarna, Ef. 4 : 24, Tit. 1 : 8. Door deze drie deugden zijn bij den naar Gods beeld geschapen mensch hoofd, hart en hand met elkander in evenwicht en arbeiden zij saam in volkomene harmonie. Zij vormen hem tot een mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, 2 Tim. 3 : 16. En naar buiten openbaren zij zich in heerlijkheid, die van Gods beeld, evenals van God zelf onafscheidelijk is, en in de heerschappij over al het geschapene uitstraalt, Gen. 1 : 26, 27, Ps. 8, 1 Cor. 11:7.

Eene laatste opmerking dient hieraan nog toegevoegd. Wijl deze deugden inhoud van het beeld Gods zijn en de mensch aanstonds naar dit beeld geschapen werd, zijn zij niet als verworvene eigenschappen, maar als geschonken gaven te beschouwen. Hiertegen komt de nieuwere ethiek in heftig verzet. Zij meent, dat daarmede aan het zedelijke tekort wordt gedaan, wijl dit naar zijn aard niet anders dan daad van den wil, product van zedelijke worsteling kan zijn. Volgens deze opvatting ligt het zedelijke niet aan het begin, maar aan het einde van den weg; het is niet uitgangspunt, maar einddoel; het is het resultaat van de krachtsinspanning van den autonomen mensch. Er ligt hier deze waarheid in, dat de naar Gods beeld geschapen mensch nog wel terdege eene roeping had te vervullen, n.1. om in den weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven te verwerven; en de Geref. theologie heeft deze waarheid ten volle erkend (Heidelb. Catech. antw. 6) en in de leer van het zoogenaamde werkverbond gehandhaafd. Maar overigens is de boven gegeven voorstelling ten eenenmale onjuist.

Zij wordt volkomen weerlegd door dit woord van Christus: Leest men ook eene druif van doornen of vijgen van distelen ? Alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Een goede boom kan geene kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. Maakt dus den boom goed, en zijne vrucht zal goed zijn, of maakt den boom kwaad, en zijne vrucht zal kwaad zijn; want uit de vrucht wordt de boom gekend, Matth. 7 : 16—48, 10 : 33. Dat is, om zich te heiligen, moet men heilig zijn; om waarlijk goede werken te doen, moet men het goede beginsel in zich dragen; om Gods wil te volbrengen, moet men eerst beeld, knecht, kind Gods zijn. En dit wordt men niet door eigen wil en werk, maar door Gods genade alleen. God schiep den mensch naar Zijn beeld, in ware kennis,1 rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij Hem recht kennen, liefhebben en eeuwig in Zijne gemeenschap leven zou.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept