Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 1.

Inleiding.

Het nut der Bijbelsche psychologie, die hiervoor behandeld werd, mag na het gezegde wel geacht worden vast te staan. Maar hare waarde zal nog in verhoogde mate blijken, als wij thans de religieuze psychologie der H. Schrift gaan ontwikkelen. In de voorafgaande opstellen werd wel veel belangrijks uit de Schrift medegedeeld, maar het belangrijkste werd met opzet achterwege gehouden, opdat het thans afzonderlijk ter sprake zou kunnen komen.

Waarom toch gaf de Schrift ons die psychologische gegevens aan de hand, welke wij onder den naam van Bijbelsche psychologie hebben trachten te verzamelen? Zeker niet op en om zichzelve, want de Bijbel is niet en wil geen handof tekstboek voor zielkunde zijn, evenmin als ze dat trouwens voor eenige wereldlijke wetenschap beweert te wezen. Maar de Schrift spreekt over den mensch nooit anders dan in zijne relatie tot God; ze verhaalt zijne schepping en val, om hem door de genade weer aan zijne oorspronkelijke bestemming te doen beantwoorden, en moet dus ook wel van zijne ziel en zijn lichaam, van zijne vermogens en gaven en krachten spreken, maar niet anders dan in verband met en ondergeschikt aan de groote heilsgedachte, dat de mensch, naar Gods beeld geschapen en door zijn eigen wil gevallen, weer door Christus in de gemeenschap Gods teruggeleid moet worden.

Hiervan hebben wij in de opstellen over Bijbelsche psychologie met opzet afgezien; maar nu dient deze beschouwing der Schrift dan ook afzonderlijk onderzocht en uiteengezet te worden. Want hoofdzaak is niet, wat de H. Schrift over den mensch in het afgetrokkene zegt, afgescheiden van den toestand, waarin hij verkeert, hoewel ook dit belangrijk is en niet verwaarloosd mag worden. Maar het voornaamste onderwijs der Schrift is gelegen in hetgeen zij ons zegt over de relatie, waarin de mensch tot God staat. Deze relatie is echter niet altijd dezelfde geweest en gebleven, maar ze is telkens veranderd. Ze was eene andere in den staat der rechtheid en eene andere in den staat der zonde; ze is wederom verschillend in den staat der genade, en ondergaat nog eens eene groote verandering in den staat der heerlijkheid na den dood en na de opstanding. Daarom sprak men vroeger van den viervoudigen staat des menschen; en menig boek is aan de behandeling dezer stof gewijd.

Toch is het onze bedoeling niet, deze voorgangers te volgen. Want dan zouden we eene breedvoerige, theologische of dogmatische, verhandeling schrijven, die niet hier, maar elders thuis behoort. Het is ons niet om de leer der Schrift over die vier staten te doen, al zal deze ondersteld en nu en dan ook met een enkel woord in herinnering gebracht moeten worden. Maar wij willen vragen, welken invloed deze vier staten op zijn zieleleven hebben, wat de mensch daarbij zelf ondergaat, hoe hij er met zijn denken, voelen en willen onder verkeert. Niet de dogmatische, theologische, maar de anthropologische en psychologische zijde van het vraagstuk staat ons voor den geest.

Deze religieuze psychologie is eerst in de laatste jaren in behandeling genomen. Maar men moet niet denken, dat zij vroeger niet bestond of totaal verwaarloosd werd. Integendeel, bij de „oude schrijvers” zijn in hunne preeken en stichtelijke verhandelingen een schat van opmerkingen te vinden, die psychologisch van groote waarde zijn. De kennis van den mensch, van zijn natuurlijk en geestelijk leven, van de inwendige roerselen van zijn hart, van de overleggingen zijns verstands, van zijne aandoeningen en hartstochten was in vroeger tijd veel grooter, en ging dikwerf veel dieper dan thans. Wat wisten zij menigmaal den mensch aan zichzelf te ontdekken, en hoe scherp wist hun oog na te speuren het kleinste sprankje van genade, dat in de ziel verborgen kon zijn!

Het verschil is alleen, dat men toen zich leiden liet door dè onderwijzing der Schrift, zich stelde op het standpunt van zonde en genade, en geen wetenschappelijk, maar een stichtelijk doel met deze analyse beoogde; en dat men thans den godsdienst, en alle voorstellingen, aandoeningen en wilshandelingen, die hij meebrengt, als een belangrijk verschijnsel in het zieleleven beschouwt, dat ook de aandacht van den wetenschappelijken onderzoeker waard is.

Daarmede is niet gezegd, dat deze religieuze psychologie geen recht van bestaan heeft en geen nut afwerpt. Maar ook hier moet men het eene doen, en het andere niet nalaten. Religieuze psychologie, die den bodem der Schrift verlaat, werpt den maatstaf weg, waarnaar de godsdienstige verschijnselen te beoordeelen zijn; zij gaat een doolhof in zonder leiddraad, en raakt spoedig het spoor bijster; zij mist den toessteen, die waar en valsch, echt en onecht van elkander onderscheidt, en wijdt daarom allicht de meeste aandacht aan die verschijnselen, welke om eene of andere reden ongewoon, excentriek, of zelfs pathologisch zijn.

Gebruik makende van wat de nieuwere psychologie aangaande het religieuze leven in den mensch duidelijker aan het licht heeft gebracht, bewandelen wij toch een anderen weg. Aan de hand der Schrift gaan wij eerst na, wat de mensch oorspronkelijk was; vervolgens letten we op den invloed, dien de zonde op zijn zieleleven heeft uitgeoefend; en daarna staan we stil bij de verandering, welke het Woord en de Geest van Christus in zijn hart en leven teweeg brengen. Bij de behandeling van deze onderwerpen zal blijken, dat ze voor de Christelijke opvoeding principiëele beteekenis hebben.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept