Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 8.

Samenvatting.

Wie van de voorafgaande paragrafen met eenige aandacht kennis nam, zal zonder twijfel bevestigd worden in de overtuiging, welke reeds in het begin werd uitgesproken, dat de psychologie, in de Schrift ons voorgelegd, van uitnemende, zoowel theoretische als practische waarde is. In onzen utilistischen tijd, waarin de waarheid al te zeer naar hare nuttigheid beoordeeld wordt, ligt zelfs de vraag voor de hand, of de gegevens der Bijbelsche zielkunde ook beteekenis hebben voor de practijk van onderwijs en opvoeding. Ofschoon wij tegenover het eenzijdige in deze utilistische beschouwing de zelfstandigheid der jvaarheid hebben te handhaven, de vraag naar haar waarde is toch op zichzelve niet ongeoorloofd. De Heidelbergsche Catechismus zet de practische zijde der waarheid voorop, en vraagt niet zelden naar hare nuttigheid (bijy. vr. 46, 45, 49, 51) en troost (vr. 1, 52, 57, 58) : wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?

Toch mogen aan de beantwoording der vraag een tweetal opmerkingen vooraf gaan. De eerste is deze, dat vaste, betrouwbare kennis op zichzelve en zonder meer reeds eene uitnemende practische waarde heeft, wijl zij bevrediging schenkt aan ons verstand. Niet alleen ons hart en onze wil, maar ook ons verstand is zóó geschapen, dat het aan voedsel behoefte heeft. Zelfs geldt dit gelijkelijk van het lichaam en van de ziel van den mensch. Wij zijn, om zoo te zeggen, louter behoefte; we moeten, ter bevrediging daarvan, alles van buiten ontvangen. Wij bezitten niets van onszelven en komen naakt in de wereld; alles wat wij noodig hebben, moet ons door de wereld buiten ons, de stoffelijke en de geestelijke wereld, worden verschaft. En ons hart is zóó geschapen, dat het ten slotte alleen ruste vindt in God. Wanneer nu onze honger en dorst, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel, bevredigd wordt, dan schenkt dit op hetzelfde oogenblik vrede en rust en troost. Wat de spijze en de drank is voor het lichaam^ dat is de waarheid voor het verstand, het goede voor den wil en het schoone voor het gevoel. Kennis is altijd leven, en te rijker, naarmate haar inhoud heerlijker is. Kennis van God in het aangezicht van Christus is zelfs het eeuwige leven. Als wij aan de Bijbelsche psychologie dus alleen te danken hadden eene rechte beschouwing van des menschen psychische gesteldheid, dan was dit op zichzelf ook reeds van uitnemende waarde, al ware er verder geen practisch belang aan verbonden.

In de tweede plaats verdient het opmerking, dat wij, van der jeugd aan in de H. Sehrift onderwezen en met haar leer van den mensch bekend, zonder opzettelijk nadenken haast niet meer weten, wat wij aan haar onderwijs te danken hebben en hoe rijk zij ons heeft gemaakt. Wij kunnen niet meer beseffen, hoe arm wij zouden zijn, als de Schrift met al hare rijke en diepe gedachten eens plotseling uit ons midden werd weggenomen. Dat geldt zelfs niet alleen van hen, die de Schrift aannemen en uit haar gedachtenwereld leven, maar het heeft ook betrekking op hen, die haar verwerpen en bestrijden. Want omdat zij in het Christendom eene sterkte vinden, welke zij aan te vallen en uit den weg te ruimen hebben, danken zij daaraan nog voor een goed deel de positie, die zij innemen. Als zij niets meer te bestrijden hadden, zou hun actie verlammen en het materiaal voor een zelfstandigen bouw van het menschelijk leven hun ontbreken.

Om deze reden is het geen overbodig werk, ons eenige rekenschap te geven van hetgeen wij in de psychologie aan het onderwijs der H. Schrift verschuldigd zijn. Als wij daarbij slechts bekende zaken noemen, moge dit niet tot minachting leiden en tot een schouderophalend: nu ja, dat wisten wij allang, het spreekt alles vanzelf; maar veeleer tot de ootmoedige en dankbare erkentenis, de wij zelfs de gewone spijze, waarvan wij dagelijks in onderwijs en opvoeding leven, aan de Schrift de danken hebben.

Feestelijke maaltijden zijn op hun tijd een uitnemend ding ; maar al te veel herhaald, staan zij spoedig tegen. Daarentegen is het dagelijksch brood voor den gezonden mensch een voedsel, dat hem nimmer walgt, en hem altijd weer tot dankzegging opwekt. Wie van de gewone zegeningen denkt, dat ze „vanzelf” spreken en „natuurlijk’’ zijn, en Gode alleen voor buitengewone weldaden zou willen danken, nêemt zeker het rechte standpunt niet in. Voor den Christen spreekt niets „vanzelf” en is alles „genade”.

Alsnu in het kort opmakende, wat de Bijbelsche psychologie ons" tot verrijking onzer kennis geschonken heeft, noemen wij in de^ eerste plaats hare leer van den goddelijken oorsprong en de goddelijke bestemming van den mensch. In het Heidendom bestaat er niet veel meer dan een flauw vermoeden van; de philosophie, bijv. van Plato, sprak soms eene verwante gedachte uit en de godsdiensten der volken zijn alle op soortgelijke onderstelling gebouwd; Paulus haalt het getuigenis der Grieksche dichters aan, dat wij Gods geslacht zijn, Hand. 17 : 28. Maar eene klare, heldere voorstelling ontbreekt, omdat de historie van de schepping onbekend is. Deze zelfde armoede aan duidelijke en vaste gegevens doet zich in den tegenwoordigen tijd voor bij hen, die de H. Schrift verwerpen en de mechanistische evolutie-leer zijn toegedaan. Bij hen is van een goddelijken oorsprong des menschen geene sprake meer; hij komt op en verdwijnt als de dieren des velds. Maar de Schrift ziet in de schepping des menschen eene gansch bijzondere daad Gods. Nu komt het hier in dit verband op de détails niet aan; of men de schepping van het eerste menschenpaar en de formatie van iederen mensch meer of minder middellijk denke, meer creatianistisch of meer traducianistisch zich voorstelle, het doet op dit oogenblik minder ter zake; hoofdzaak is, dat de mensch, volgens de H. Schrift, op eene bijzondere wijze en naar Gods beeld werd geschapen.

Nu moge deze waarheid nog zoo bekend zijn, ze verliest daar. door hoogenaamd hare beteekenis niet, ze vormt het fundament van heel onze anthropologie, en veelszins ook van die beschouwingen over den mensch, welke in de kringen, waar men met de Schrift en met het Christendom ten eenenmale gebroken heeft, toch nog als eene nawerking van het verleden voortleven en meer of minder bewust gehandhaafd worden. De schepping des menschen naar Gods beeld geeft en waarborgt hem eene eigene plaats in Je werelcT der schepselen; zij onderscheidt hem van de engelen boven en de dieren beneden hem; zij maakt hem eigensoortig en doet hem ook heden ten dage nog Gods geslacht zijn, hoezeer zijne gelijkenis ook door de zonde geschonden en verwoest werd.

Voor onderwijs en opvoeding is het aanvaarden of verwerpen van dit uitgangspunt beslissend. Wie den goddelijken oorsprong, de goddelijke verwantschap en de goddelijke bestemming van den mensch vasthoudt, komt vanzelf tot eene andere theorie en practijk der opvoeding, dan wie dat alles verwerpt en slechts weet van de domme kracht der natuur. Als iemand zegt, wat hij van ’s menschen oorsprong en wezen denkt, valt het gemakkelijk aan te toonen, welke paedagogiek, althans in hoofdzaak, de zijne moet zijn.

Met de schepping des menschen naar Gods beeld staat in nauw verband eene cweede, voor onderwijs en opvoeding hoogst belangrijke waarheid, n.1. de waarde der persoonlijkheid. Ook deze waarheid spreekt lang niet vanzelf, en is volstrekt niet van nature aan alle menschen bekend. Wij behoeven volstrekt niet naar de Heidenwereld te gaan en daar kennis te nemen van het kannibalisme, de bloedwraak, de slavernij en den slavenhandel, van de minachting der vrouw en de verwaarloozing der kinderen, om ons hiervan te overtuigen. Het Christelijk Europa van alle eeuwen levert overvloedig bewijs, dat de waarde der persoonlijkheid, schoon door het Christendom aan het licht gebracht, theoretisch geenszins algemeen wordt erkend en nog veel minder practisch overal tot heerschappij is gekomen.

Men denke bijv. aan de exploitatie van vrouwen en kinderen, waaraan het fabriekswezen in de eerste helft der vorige eeuw zich schuldig maakte, aan den kindermoord vóór en na de geboorte, aan de prostitutie en den vrouwenhandel, aan de lichtzinnigheid, waarmede menschenkrachten en menschenlevens in den economischen en commerciëelen strijd aan het eigenbelang worden opgeofferd. Er is daartegen langzamerhand eene reactie opgekomen, en met name heeft het socialisme tegen deze „uitbuiting” van den arbeidenden stand zijn machtig protest laten uitgaan. Maar zooals het gewoonlijk gaat bij eene reactie, het socialisme is zelf naar een ander uiterste overgeslagen en streeft naar een toekomststaat, waarin het individu aan de maatschappij wordt opgeofferd en er voor de zelfstandigheid en vrijheid der persoonlijkheid geene ruimte overblijft.

Deze overdrijving heeft nu weer aan den anderen kant protest , uitgelokt; en met name is toen Friedrich Nietzsche opgetreden, om, met diepe verachting voor de massa, de enkele groote mannen te verheerlijken, die uit de menschheid voortkomen, en voor hen het recht van den sterkste te vindiceeren. Sedert stellen velen in heroëncultus, genieëndienst en menschvergoding hunne eere, en dweepen met de Tiebermenschen, die zij zelven wanen te zijn of kunstmatig in de toekomst in het leven hopen te roepen. Met groote instemming wordt telkens het woord van Goethe aangehaald: Höchstes Glück der Erdenkinder ist nur die Persönlïchkeit; en paedagogen van naam hebben de vorming der persoonlijkheid tot ideaal der opvoeding verheven.

In dit opkomen voor de rechten en de waarde der persoonlijkheid figïTêen element, dat wij aan de H. Schrift, aan het Christendom hebben te dankeru Twee plaatsen zijn genoeg, om dit te bewijzen. In Gen. 9 : 6 wordt menschenmoord verboden, omdat de mensch naar Gods beeld is gemaakt; en inderdaad is er geen andere afdoende reden denkbaar, waarom doodslag van een dier geoorloofd, en die van een mensch ongeoorloofd zou zijn, dan die hierin ligt, dat de mensch wezenlijk van het dier onderscheiden en Gode verwant, Gods geslacht is. Wie met de evolutietheorie de grens tusschen mensch en dier uitwischt, beiden tot dezelfde soort brengt, moet dan ook principiëel lichtvaardig over den doodslag van een mensch gaan denken, of uit vrees voor deze consequentie bij het Boeddhisme steun zoeken en alle leven, ook in het dier, en zelfs zoo mogelijk in de plant, onschendbaar achten.

Opmerkelijk, dat beide deze richtingen dan ook in onze dagen tallooze tolken vinden; eenerzijds wordt door sommigen zeer cynisch geleerd, dat men tegenwoordig aan zwakken en lcranken veel te veel zorg besteedt en liever met de sterken moest medewerken tot verheffing van ons geslacht, en anderzijds wordt een sentimenteel medelijden gepredikt, dat nog meer over dier en plant, dan over den mensch zich ontfermt.

De tweede plaats, die in de Schrift de waarde der persoonlijkheid uitspreekt, is het bekende woord van Jezus: Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel (zijne ziel verliest)? Matth. 16 : 26. Hierin ligt klaar . uitgedrukt, dat de ziel van een mensch meer waard is dan de gansche wereld, dat het behoud der ziel in de gemeenschap met God en in het doen van Zijn wil alle schatten der aarde ver te boven gaat. Jezus heeft in dit woord aan den mensch in betrekking tot de cultuur en aan de cultuur in betrekking tot den mensch hunne rechte plaats aangewezen. En het zou voor ons Christelijk geloof, voor kerk en maatschappij, voor onze gansche beschaving, en ook voor de opvoeding onzer kinderen eene onberekenbare schade zijn, als wij dit woord vergaten en niet in 't leven toepasten. Eerbied voor de persoonlijkheid, is eene les, die wij dagelijks meer hebben te leeren en in practijk te brengen. Niet zoozeer, omdat de persoonlijkheid in zichzelve steeds zoo iets groots en heerlijks is, want hoevele menschen en kinderen zijn schier van alle gave en talent naar lichaam en ziel ontbloot ? maar omdat ieder mensch ook nu nog in den zondigen toestand Gods geslacht is, sporen van Zijn beeld vertoont, en voor de eeuwigheid is bestemd.

Maar met deze waarheid, welke men die van het individualisme of beter van de individualiteit zou kunnen noemen, verbindt de H. Schrift altijd die van (niet het socialisme, maar) de solidariteit. In onzen tijd staan de richtingen van het individualisme en het socialisme scherp tegenover elkander; zij trekken beiden aan één einde, en maken zich beide aan groote eenzijdigheid schuldig. i:" Maar de Schrift houdt deze steeds in nauw verband, persoonlijkheid en gemeenschap, individualiteit en solidariteit. En de enge verbinding van deze twee elementen is eene derde waarheid, die voor ons allen in staat, maatschappij en kerk, en ook in de school de grootste beteekenis heeft.

Bewijs voor het Schriftuurlijk karakter dezer solidariteit behoeft niet bijgebracht te worden. Ze ligt reeds opgesloten in de veroordeeling van Kaïns woord: ben ik mijns broeders hoeder? En ze wordt ons door heel de Schrift heen gepredikt in de eenheid van het menschelijk geslacht, in de gelijkheid der menschelijke natuur bij alle menschen en volken, in de gemeenschap van het vólk Israëls in de dagen des Ouden Testaments, en in de gemeente als het ééne lichaam van Christus met vele leden in de bedeeling des Nieuwen Verbonds. Nooit en nergens staat een mensch op zichzelf; hij wordt uit en in en tot de gemeenschap geboren, tot de gemeenschap van gezin, geslacht, volk, staat, kerk en menschheid, tot de gemeenschap aan allerlei stoffelijke en geestelijke goederen. En het is de school, die in verband met allerlei andere factoren ieder mensch in zijne zelfstandigheid erkennen en toch tot de solidariteit opvoeden en vormen moet., _In_de vierde plaats zij opgemerkt, dat de Bijbelsche psychologie insluit en rust op deze belangrijke waarheid, dat de menschheid ééne is en de menschelijke natuur in alle hare leden dezelfde is. Er is eene algemeene psychologie, eene psychologie van den mensch, generaal genomen, wijl, trots alle verscheidenheid, toch één type aan alle menschen ten grondslag ligt.

Daarom heeft toch de Schrift nog wel voor die verscheidenheid een open oog, en zelfs in zoo sterke mate, dat zij die verscheidenheid niet eerst na den val doet ontstaan, maar tot de schepping zelve van het eerste menschenpaar terugleidt. Zooals het werk der zes dagen aan allerlei verschillende wezens, aan hemel en aarde, aan zon en maan en sterren, aan mineralen, planten en dieren het aanzijn gaf, zoo werd de mensch terstond als man en vrouw geschapen. Van eene oorspronkelijke gelijkheid der praeexistente zielen, die eerst door individueelen val ongeiijk geworden zouden zijn, zooals Origenes droomde, weet de Schrift niets af; en evenmin is zij de theosophische meening ioegedaan, dat het geslachtsonderscheid eerst door de zonde tot stand is gekomen. Van den aanvang af zijn man en vrouw physisch en psychisch onderscheiden. En indien de zonde niet gekomen ware, zou die verscheidenheid gebleven zijn en in gezin en geslacht nog veel rijker zich hebben ontplooid. Ouders en kinderen, broeders en zusters, bloeden huwelijksverwantschap zouden ook dan in de menschheid onderscheid hebben gemaakt; en gaven en talenten zouden, ook zonder den val in verschillende mate, niet armer maar nog rijker dan thans, door God aan de menschen zijn medegedeeld. In de gemeente van Christus, die de vernieuwde menschheid is, blijven immers deze verschillen in gaven bestaan; ze worden zelfs door de charismata des H. Geestes nog vermeerderd, 1 Cor. 12 : 4 —15, en werken tot in de eeuwigheid door. Ook daar zijn er kleinen en grooten, en wordt elk geoordeeld naar zijne werken, Openb. 20 : 12.

Maar wel is de zonde oorzaak van allerlei andere verschillen en tegenstrijdigheden, die zich in de menschheid hebben voorgedaan; van de vijandschap, die reeds terstond bij Kaïn en Abel openbaar wordt, van de bloedwraak, Gen. 4 : 23, 24, van de instelling der overheid, die burgers tegen burgers beschermen moet, Gen. 9:5, 6, van de verdeeling der menschheid in volken, die zich over de aarde verstrooien. Gen. 11:7, 8 enz. Ja, het is de genade zelve, die dan in de zondige menschheid de diepste tegenstelling in het leven roept, n.1. die tusschen het vrouwenen het slangenzaad, Gen. 3 : 15, tusschen Seth en Kaïn, tusschen Israël en de volken, tusschen de gemeente en de wereld. Het is het thema van geloof en ongeloof, dat naar Goethe’s woord heel de geschiedenis beheerscht.

Desniettemin .— en dat is voor ons hier het opmerkelijkste — houdt de H. Schrift steeds de eenheid der menschheid vast. Niet alleen daarin, dat de gansche menschheid uit éénen bloede voortkomt, en dat er geene andere menschen zijn of kunnen zijn, dan die uit het eerste puderpaar zijn voortgesproten, en dus elkander allen in den bloede bestaan. Maar welk verschil er ook in de menschheid moge opgetreden zijn, van stam, ras, kleur, lichaamsbouw, schedelvorming, stand, rang, enz., alle menschen hebben deel aan ééne en dezelfde natuur; in aller boezem klopt eenzelfde hart; allen hebben dezelfde psychische organisatie; allen kenmerken zich door dezelfde behoeften en nooden, idealen en aspiratiën. Hoe meer de volken in hunne eigenaardigheden bestudeerd worden en hoe meer men daarbij van den schijn tot het wezen, van de oppervlakte tot de diepte doordringt, des te meer blijken alle menschen elkander verwant en naar één type geschapen te zijn._ Overal en altijd hebben de volken dezelfde fundamenten en elementen van cultuur, schoon de ontwikkeling daarvan eindeloos uiteenloopt; er zijn geene volken zonder rede, taal, godsdienst, zedewet, huwelijk, gezin, maatschappij enz. De eenheid der menschheid wordt niet alleen door de Schrift geleerd, maar van dag tot dag door de studie der volken bevestigd.

Daarom is er eene algemeene psychologie mogelijk, zoowel in practischen, ëmpïrischen, als in wetenschappelijken zin. De laatste is de taak van de geleerden, maar de eerste is min of meer in het bezit van iederen mensch, zij is vooral het eigendom der

menschenkenners, en wordt ons op geheel eenige, op klassieke wijze voor oogen gesteld in de H. Schrift. Deze toch geeft geene psychologie van dezen of genen mensch — hoewel deze niet ontbreekt, denk maar aan de karakters der aartsvaders, der profeten en der apostelen; ze geeft ook geene psychologie van het volk van Israël als zoodanig .— ofschoon ook daarvoor materiaal aanwezig is; maar zij geeft ons in al dat bijzondere het algemeene te zien; ze doet ons den mensch kennen, zooals hij onder verschillende vormen, altijd dezelfde is; wat van Jezus geschreven staat, geldt in zekeren zin van heel de Schrift: zij weet, wat in den mensch is. Zij is het boek der zelfkennis bij uitnemendheid;5 en zij moest dat wel zijn, omdat zij het boek der Godskennis wil * wezen. En deze beide hangen onverbrekelijk saam; geene kennisse Gods dan door kennis van onszelven, en ook omgekeerd, geene kennis van onszelven dan in het licht der kennisse Gods.

Daarom is de Bijbelsche psychologie van zoo uitnemende waarde. Van een Fransch predikant Wordt verhaald, dat hij zijne preeken steeds maakte, de Bijbel in de ééne, en Shakespeare in de andere hand. Dit moge nu wat overdreven en eenzijdig zijn, geen boek, dat ons zóó den mensch doet kennen als de Schrift en geen auteur, die, als Shakespeare, menschenkenner boven alle anderen, bij de studie van den mensch ons van zulk een dienst kan zijn.

Daarbij moge ook nog deze beteekenis van de Bijbelsche psychologie met een enkel woord vermeld worden, dat zij niet alleen de eenheid der menschheid, maar ook die van den enkelen mensch vasthoudt. De mensch is eene eenheid, een organisch geheel, eene eenheid in de verscheidenheid. Ook deze waarheid is heden ten dage van groot belang. Er zijn psychologen en paedagogen, die de ziel of het lichaam, het verstand, het hart of den wil, de ikheid of de verscheidenheid van het zieleleven (bijv. van de vermogens) miskennen. Maar de Schrift laat recht wedervaren aan den ganschen mensch naar alle zijden. Ziel en lichaam staan niet dualistisch tegenover elkaar en loopen niet parallel, als twee uurwerken, naast elkaar, maar zij zijn ten innigste vereenigd in de persoonlijkheid en vormen zoozeer het wezen van den mensch, dat de noodlottige _scheiding door den dood wederom in de opstanding opgeheven wordt. De mensch heeft wel geest, maar hij is ziel, een psychisch wezen, dat van nature op een lichaam is aangelegd. Geen monisme dus en geen dualisme, maar verscheidenheid in de eenheid der persoonlijkheid.

En datzelfde geldt van alle vermogens en krachten van den mensch. Ze zijn vele en velerlei, maar zij vinden hun centrum en hun bron in het hart. Vandaar zijn de uitgangen des levens, van het leven des verstands, des gevoels en ook van den wil. De rechte paedagogie mag dus niet bestaan in onderwijs van het verstand of in opvoeding van den wil enz., maar ze heeft den mensch zelf tot object, zij moet achter verstand en wil, achter ziel en lichaam trachten door te dringen, en de persoonlijkheid zelve trachten te vormen tot een mensch Gods, tot alle goed werk voimaaktelijk toegerust.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept