Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 7.

De vermogens der ziel.

Nadat wij over het wezen van den mensch gehandeld hebben, dat is over de verschillende bestanddeelen, waaruit hij is samengesteld, moeten wij thans nog de onderscheidene vermogens bespreken, die in de Schrift aan zijne ziel worden toegekend. Ook hierover zou veel te zeggen zijn, maar om niet te uitvoerig te worden, bepalen wij ons tot enkele hoofdzaken.

Om nu te weten te komen, wat de H. Schrift over de later zoogenoemde zielsvermogens leert, moeten wij uitgaan van het hart; want dit staat in geen ander boek ter wereld zoo op den voorgrond, als in de H. Schrift; verstand en wil treden er verre bij in de schaduw.

In natuurlijken physiologischen zin is het hart bron en stuwkracht van het zinnelijke leven. Als de dichter van Ps. 40 door ramp en ellende overstelpt wordt, zegt hij in vers 13, dat zijn hart hem verlaten heeft of ontzonken is, verg. ook Ps. 88 : 11. En als omgekeerd een hongerig of dorstig mensch aan spijze of drank zich verkwikt, dan heet het, dat daardoor zijn hart wordt gesterkt, Gen. 18 : 5, Richt. 19 : 5, Hand. 14 : 17 enz. Uit het hart toch stroomt het bloed door alle aderen van het lichaam heen, en dat bloed is de zetel des levens.

De voorstelling, dat bloed en leven (of ziel) in de nauwste verbinding met elkander staan, wordt bij alle volken en ook bij Israël aangetroffen. Het bloed is niet maar teeken en symbool, doch zetel der ziel, n.1. van de ziel als beginsel van het zinnelijke leven, Lev. 17 : 11. Beide zijn niet identisch, want de uitdrukking, dat de ziel het bloed is, wisselt af met deze andere, dat de ziel is in het bloed, Lev. 17 : 11, 14. Maar zij zijn toch innig verbonden. Wie van één bloed zijn, behooren als eene familie, als een geslacht of volk, of ook als de menschheid bijeen, Hand. 17 : 26. Wie zijn bloed geeft, geeft zijn leven, zijne ziel, zichzelven, Matth. 20 : 28. Wie zijn vleesch te eten en zijn bloed te drinken geeft, deelt daarin zijn eigen leven mede, Joh. 6 : 54.

De waarheid, welke in deze woorden ligt uitgedrukt en in Christus werd vervuld, is echter door de heidensche volken op kapernaïtische, zinnelijke wijze verstaan. Bij hen dronk men daarom menigmaal in letterlijken zin het bloed van menschen of dieren, om zich hun leven en hunne kracht deelachtig en alzoo zichzelven sterk en onverwinlijk te maken. Maar onder Israël was dit daarom juist ten strengste verboden ; het bloed van een mensch mocht zelfs niet vergoten worden, Gen. 9:5, 6; als het onschuldig vergoten was, bleef het van den aardbodem tot God roepen om wraak, Gen. 4 : 10, Hebr. 12 : 24; en het vleesch van reine dieren mocht wel gegeten worden, maar, op straffe van uitroeiing, niet met zijn bloed, dat is, zijne ziel, Gen. 9 : 4, Lev. 17 : 10 —14, verg. ook Lev. 3 : 17, 7 : 26, Deut. 12 : 16, 23, 1 Sam. 14:32, Ezech. 33 : 25, Hand. 15 : 20.

Er kwam nog een andere reden bij, waarom het eten van bloed onder Israël verboden was; God had het bloed, juist wijl het zetel van de ziel des vleesches is, op het altaar gegeven, om over de zielen van Zijn volk verzoening te doen. Want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening doet, of volgens een andere en betere vertaling, het bloed doet verzoening door de ziel (die erin zetelt), Lev. 17 : 11. Het gaat naar de wet : ziel voor ziel, leven voor leven, Exod. 21 : 24, Deut. 19 : 21; zonder bloedstorting geen vergeving, Hebr. 9 : 22.

Wijl dit bloed van zoo hooge beteekenis is en uit het hart zijn oorsprong neemt, daarom wordt dit hart in de Schrift ook als grondslag en uitgangspunt van heel het physische en, in verband daarmede, dan verder van heel het psychische leven van den mensch beschouwd. En dat niet naar ééne, maar naar alle zijden; het hart is de haard en de bron van het leven des verstands, des gemoeds en ook van de begeerte en den wil; het wetenschappelijk en het kunst, maar ook het religieuze en het ethische leven neemt daar zijn oorsprong. Terwijl dus de geest het beginsel, de ziel het subject des levens is, vormt het hart daarvan het centrale orgaan. Zooals lichamelijk het bloed uit het hart uitstroomt naar alle leden, zoo komt uit het hart in overdrachtelijken, geestelijken zin het gansche zieleleven voort; uit het hart zijn al de uitgangen des levens, Spr. 4 : 23.

In de eerste plaats is dus bij dat hart te denken aan het verborgenste wezen, de innerlijkste kern van den mensch. Het is zoo diep en donker, dat het voor anderen en ook voor onszelven ondoorgrondelijk is, Ps. 64 : 7, Jer. 17 : 9, en alleen gekend wordt door Hem, die de harten doorgrondt en de nieren proeft, Jer. 17 : 20, verg. 1 Sam. 16 : 7, 1 Chron. 28 : 9, Ps. 7 : 10, 44 : 22, Spr. 11 : 10, Hand. 1 : 24, Rom. 8 : 27, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn, Hebr. 4 : 13. De mensch kan leven ver weg van zijn hart; maar als hij tot zichzelven komt en tot zichzelven inkeert, Luk. 15 : 17, dan leert hij zichzelven kennen, wie hij is en wat hij is. Het hart kent zijn eigene bittere droefheid, en in zijne blijdschap kan een ander zich niet mengen, Spr. 14: 10. Het hart is de zetel van het verborgen leven van den mensch, verborgen niet alleen voor anderen, maar menigmaal en ten deele zelfs altijd voor hemzelven. Daar breidt het gebied zich uit van wat tegenwoordig als het „onbewuste” wordt aangeduid. Als uit een verborgene, onderaardsche bron, stroomt daaruit het leven der gedachten, der aandoeningen en der begeerten voort.

Als de Heilige Schrift van het hart getuigt, dat daaruit de uitgangen des levens zijn, dan mag dit niet zóó worden verstaan, alsof voorstellingen, aandoeningen, begeerten daar gevormd worden en daaruit voortkomen zonder inwerking en buiten toedoen van de buitenwereld. Want zulk eene rationalistische of mystische autonomie is aan de Schrift ten eenenmale vreemd. De mensch heeft immers niet alleen een ziel en geest, maar ook een lichaam ontvangen, staat daardoor in betrekking tot de wereld rondom hem heen, en kan deze door zijne verschillende zintuigen waarnemen en kennen. Om tot wetenschap, te komen, moet hij dus niet naar binnen, maar naar buiten zien; heft uwe oogen omhoog en ziet, wie deze dingen geschapen heeft, Jes. 40 : 26; uit de schepselen worden de onzienlijke dingen Gods, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, verstaan en doorzien, Rom. 1 ; 20.

Zelfs als de apostel Johannes van de geloovigen zegt, dat zij van den Heilige, dat is van Christus, de zalving des Geestes hebben ontvangen, zoodat zij alle dingen weten en niet van noode hebben, dat iemand hen leere, 1 Joh. 2 : 20, 27, dan bedoelt hij niet, dat zij de waarheid uit zichzelven verworven hebben en in zichzelven bezitten, maar dan wil hij juist, dat in hen blijven zal, wat zij van den beginne gehoord hebben, opdat zij daardoor blijven in den Vader en den Zoon, vers 24. Tot de wet en de getuigenis — zoo luidt de handwijzer, die den mensch tot het licht en tot het leven leidt, Jes. 8 : 20.

Het hart is dus geene zelfstandige bron van kennis, maar het is het centrale, meest innerlijke en tevens meest ontvankelijke en gevoelige orgaan van de menschelijke ziel. Heel de buitenwereld werkt er op in, door allerlei middelen en langs allerlei wegen. Volstrekt niet alleen door de zintuigen en als het ware door het lichaam heen, maar ook wel langs andere, meer verborgene wegen.

De verschijnselen van hypnotisme, somnambulisme, spiritisme enz. wijzen reeds in die richting en wekken het vermoeden, dat er nog andere kanalen zijn, waardoor menschen met elkander in betrekking kunnen treden en op elkander kunnen inwerken, dan die ons in de gewonemiddelen van verkeer gegeven zijn. Hierop kunnen wij echter thans niet verder ingaan; alleen maakten wij deze opmerking, om behalve tegen de rationalistische (of mystische), ook tegen de eenzijdig-empiristische opvatting te waarschuwen, alsof de buitenwereld, die op ons inwerkt, alleen uit atomen en aethertrillingen bestaat en niet anders dan door de zintuigen onze ziel benaderen kan.

De Schrift immers draagt een gansch andere gedachte voor. Zij kent naast de zienlijke ook de onzienlijke wereld, eene wereld van goede en kwade geesten, wier invloed op de harten der menschen wel rechtstreeks en onmiddellijk, maar daarom toch nog niet door de lichamelijke zintuigen „vermittelt” is. En bovenal, God is niet gebonden aan deze menschelijke organen; Hij kan den mensch niet alleen benaderen van buiten af, door zijn woorden en werken, maar Hij kan in zijn hart ook indringen, rechtstreeks, onmiddellijk als het ware van binnen door. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, Hand. 17 : 28; door zijn Geest woont Hij in alle schepselen in, Ps. 139 : 7: en dien Geest schenkt Hij in het bijzonder aan zijn kinderen, opdat zij weten zouden de dingen, die hun van God geschonken zijn, 1 Cor. 2 : 12.

Wanneer men dit alles goed in het oog houdt, kan men zeggen, dat uit het hart, als eene verborgene, onderaardsche bron, het leven der voorstellingen, der aandoeningen en der begeerten voortvloeit. In de Schrift is niet alleen sprake van oogen, om te zien, en van ooren om te hooren, maar ook menigmaal van een hart, om te verstaan, Deut. 29 : 4, Spr. 8 : 5, Jes. 32 : 4, Matth. 13,: 15. Het hart is in de Heilige Schrift in de eerste plaats orgaan van voorstellen en denken.

Het is het hart des menschen, dat acht neemt, Hand. 16 : 14, bedenkt, Spr. 15 : 28, beraadslaagt, Neh. 5 : 7, overdenkt, Spr. 16 : 9, overlegt, Luk. 2 : 19, weglegt en bewaart, Deut.11: 18, Luk. 2 : 51, opschrijft en vastbindt, Spr. 3:3, 6 : 21 enz. Daar worden de gedachten, Jer. 23 : 20, Dan. 2 : 20, de inbeeldingen, Richt. 5 : 15, Ps. 73 : 7, de raadslagen, 1 Cor. 4 : 5, de bedenkingen en overleggingen, Matth. 9:4, 15 : 19, Luk. 9 : 47, Hebr. 4 : 12, ja heel het gedichtsel of maaksel der gedachten gevormd, Gen. 6 : 5, of gesmeed, Spr. 6 : 18 ; het zijn alle te zamen de bezittingen des harten, Spr. 6 : 18. Zoowel de wijsheid, Exod. 28 : 3, 1 Kon. 3 : 12, Job 12:3, als de dwaasheid en het onverstand, Spr. 22 : 15, Mark. 7 : 22, komen voort uit het hart. In Job 34 : 34 is het Hebr. woord voor hart door verstand vertaald, en in Spr. 10 : 13 staat voor verstandelooze in het oorspronkelijke een woord, dat letterlijk beteekent: iemand, die hart mist. En wijl gedachten ten nauwste met woorden verbonden zijn en daarin tot uiting komen, drukt de Schrift zich ook zoo uit, dat de mensch zegt of spreekt in zijn hart, Gen. 17 : 17, Ps. 14 : 1 enz., en dat de woorden of redenen voortkomen uit het hart, Job 8:10; uit den overvloed des harten spreekt de mond, Matth. 12 : 34. In het hart bewaart de mensch al zijne geestelijke schatten, en al naar gelang deze zijn, brengt hij er goede of booze, oude of nieuwe dingen uit voort, Matth. 12 : 35, 13 : 52.

In de tweede plaats is het hart orgaan van het gevoelsleven, zetel van alle aandoeningen en hartstochten; van kommer, Spr. 12 : 25, vreeze, Lev. 26 : 36, Deut. 20:8, droefheid, Spr. 25:10, Joh. 16 : 6, Hand. 21 : 13, weedom, Jes. 65 : 14; van trots, Ps. 101 : 5. bedrog, Spr. 12 : 20, nijd, Spr. 23 : 17, Jak. 3 : 14, twistgierigheid, Jak. 3 : 14, haat, Lev. 19 : 17, woede, Hand. 7 : 54, wraak, Deut. 19 : 6; van moedeloosheid, Jos. 5:1, murmureering, Ps. 39 : 4, 73 : 21; ellende, Ps. 102 : 5; berouw, Hos. 11:8, wanhoop, Pred. 2 : 20; van eenvoud, Hand. 2 : 46, oprechtheid, 1 Kon. 3 : 6, liefde, 1 Tim. 1:5; vreugde, Deut. 28 : 47, Hand. 2 : 46, gejuich, Jes. 65 : 14, godsvrucht, Jer. 32 : 40 enz. Onder die aandoeningen wordt het dan naar gelang van hare hoedanigheid week en versmelt het, wordt het hard en bitter, heet en gloeiend en brandend, verdroogt en verdort het, wordt het geroerd, verbroken, verbrijzeld, verscheurd, of verheft het zich en springt het van vreugde op, Gen. 42 : 28, Ex. 7 : 13, 14 : 17, Lev. 26 : 36, Deut. 1 : 28 enz.. Het hart loopt heel den toonladder door van het „zum Tode beirübt” tot het „himmelhoch jauchzend”.

Eindelijk is het hart in de Schrift ook nog oorsprong en orgaan van 's menschen begeeren en willen. Er wordt van gezegd, dat het zich tot iets neigt of beweegt, Exod. 35 : 21, 29, Richt. 9 : 3, Jos. 24 : 23, of ook er zich van afwendt, Deut. 30 : 17; het is afvallig en wederspannig, Jer. 5 : 23, onbekeerlijk, Rom. 2 : 5, traag, Luk. 24 : 25, mat, Klaagl. 5:17, stijf, Ezech. 2 : 4, hard, Ezech. 3:7, of ook het is bereid, Ps. 57 : 8, 119 : 122, gewillig, Ex. 35 : 5, 22, 2 Chron. 29 : 31, gehoorzaam, Rom. 6:17. Ef. 6 : 6 enz. Het zoekt den Heere, 2 Chron. 15 : 12, heeft Hem lief, Rom. 5 ': 5, 1 Tim. 1 : 5, gelooft en vertrouwt op Hem, Ps. 28 : 7, Sp£. 3 : 5, Rom. 10 : 10; of het wijkt van Hem, Jer. 17 : 5, houdt zich verre van Hem, Jes. 29 : 13, Matth. 15; 8, wandelt de afgoden na, Ezech. 20 : 16, en is boos en ongeloovig, Hebr. 3 : 12 enz. Daarom is er ook sprake van den wensch, Ps. 21 : 3, het voornemen, Hand. 11 : 22, de vastheid, 1 Cor. 7 : 37, de toegenegenheid des harten, Rom. 10 : 1 enz.; in één woord, het hart is de wortel van het handelen, Esth. 7 : 5, Pred. 8:11.

De Heilige Schrift leidt het psychische leven van den mensch, met zijne voorstellingen, aandoeningen en begeerten, tot het hart terug. Maar soms schijnt ze nog dieper te willen afdalen en nog verder terug te willen gaan; ze spreekt dan van nieren en ingewanden, van binnenste en buik.

Van de nieren is nu en dan, vooral bij de offeranden der dieren, Lev. 3 : 4, 4, 4 : 9, enz., en soms in poëtischen stijl ook bij de menschen, Ps. 139 : 13, in letterlijken zin sprake. Maar meest komen deze organen toch in psychologischen zin als oorsprong en zetel van de innerlijkste gevoelens en genegenheden voor. Die nieren worden geprikkeld en pijnlijk aangedaan door het aanschouwen van den voorspoed der goddeloozen, Ps. 73 : 21, en gespleten van smart door onheil en tegenspoed, Job. 16 : 13. Zij zijn de zetel van het diepste verlangen, Job 19 : 27, en van de innerlijkste vreugde, Spr. 23 : 16; zij onderwijzen (vermanen, waarschuwen, bestraffen) ook den vrome des nachts, als hij in stilte bij zichzelven vertoeft en in 't diepste zijner ziel de stemme Gods hoort, Ps. 16 : 7.

Als de Schrift dan ook te kennen geven wil, dat er in het verborgenste wezen van den mensch volstrekt niets voor God verborgen is, dan getuigt zij, dat de Heere de harten en de nieren ziet en kent, proeft en doorgrondt, Jer. 11 : 20, 17 : 10, 20 : 12, Ps. 26 : 2, Openb. 2 : 33. En terwijl de rechtvaardige zich op Gods alwetendheid beroept, en bidt, dat de rechtvaardige God zijn hart en nieren onderzoekt, Ps. 7 : 10, 26 : 2, wordt van de goddeloozen gezegd, dat God wel nabij is in hunnen mond, maar dat Hij verre is van hunne nieren, Jer. 12 : 3.

Op soortgelijke wijze wordt soms van de ingewanden gesproken. Als de dichter van Ps. 40 in vers 19 zegt: Uwe wet (onderwijzing) is in mijn ingewand, dan duidt hij daarmede aan, dat hij de wet des Heeren in zijn binnenste heeft opgenomen, dat hij ze kent en liefheeft, en dat het de innigste begeerte zijner ziel is, om Gods welbehagen te doen. En zoo komen de ingewanden dan ook elders voor als orgaan van diepe smart, zoodat het hart getier maakt en niet zwijgen kan, Jer. 4 ; 19, kookt en niet stil kan zijn, Job 30 : 27; van bangheid, Klaagl. 1 : 20, ontroering. Gen. 43 : 30, 1 Kon. 3 : 26, en verlangen, zoodat ze rommelen als eene harp, Hoogl. 5 : 4, Jes. 16 : 11. Vooral zijn ze ook de zetel van teeder medelijden en liefdevolle ontferming, zoodat het Hebr. en Gr. woord voor ingewanden meermalen in het Nederlandsch door barmhartigheid kon worden overgezet. Dit is in onze Statenvertaling bijv. in Spr. 12 : 10 geschied, maar hier misschien ten onrechte; beter leze men deze plaats aldus: de ingewanden (het gemoed) der goddeloozen zijn wreed. Omgekeerd wil Paulus, Onesimus in den brief aan Philemon, vers 12, zijne ingewanden noemende, daarmede aanduiden, dat deze bekeerde slaaf het voorwerp zijner innigste en teederste liefde is.

Ook binnenste, buik en beenderen spelen als het ware bij ’s menschen psychisch leven in de Schrift eene rol. In Jes. 16: 11 staat binnenste in parallelisme me? ingewand als zetel des gevoels, en volgens Ps. 51 : 12, Jes. 26 : 9, Zach. 12 : 1, heeft de geest des menschen zijne woonplaats in het binnenste. De buik deelt mede in de rust, Job 20 : 20, in de ontroering, Hab. 3 : 16, in het verdriet der ziel, Ps. 31 : 10. Daar brengt de goddelooze ijdelheid en bedrog uit voort, Job 15 : 35 en bewaart de verstandige de woorden der wijsheid. Spr. 22 : 18. Met zijne ziel als eene lamp onderzoekt de mensch de binnenkameren des buiks. Spr. 20 : 27, 30, en wie der woorden vol is, wordt benauwd door den geest zijns buiks; zijn buik is als een lederen zak vol wijn, die op bersten staat, Job 32 : 18, 19. Deze beeldspraak verklaart die van Christus, als Hij zegt, dat, wie dorst en tot Hem komt en in Hem gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik. uit het innerlijke en diepste van zijn wezen vloeien, Joh. 7 : 38.

Alwat in de omgeving van en beneden het hart zich bevindt, dat leeft volgens de Schrift het psychisch leven van den mensch mede. Het ondergaat de inwerking van al de aandoeningen en begeerten der ziel. Zelfs de beenderen zijn er niet van uitgesloten. Het gebeente heet niet alleen ontstoken, Job 30 : 30, en uitgebrand als een haard, Ps. 102 : 4, maar het wordt ook uitgedroogd door een verslagen geest, Spr. 15 : 24, gebroken door eene zachte tong, Spr. 25 : 15 ; als de Heere Zijne gunst wederom te genieten geeft, en aan de ziel vreugde en blijdschap schenkt, dan verheugen zich ook de beenderen, Ps. 51 : 10, en zeggen: o Heere, wie is U gelijk? Ps. 35 : 10.

Als wij niet aan de taal der H. Schrift gewend waren, zou deze beeldspraak op ons, Westerlingen met ons nuchter verstand, wel eerst een vreemden indruk maken. Wij leven zoo gansch anders dan de Oosterlingen, zooveel minder diep, en in onze wereld van afgetrokken begrippen dikwerf zoo ver weg van de levende, volle werkelijkheid. Maar de Oosterlingen, vooral ook de mannen en vrouwen in de Heilige Schrift, zij staan midden in het leven. En alwat daar voorvalt, dat grijpt hen aan in het diepst kunner ziel, dat ontroert hun gemoed tot in zijn onderste lagen, en dat doet in de ontroeringen der ziel ook heel het lichaam deelen, aangezicht en gestalte, hart en nieren, ingewanden en beenderen.

Wie dit helder inziet, vindt in het anders opmerkelijke verschijnsel begrijpelijk, dat in de H. Schrift het hoofd zoozeer bij het hart, het verstandsen wilsleven, althans in betrekkelijken zin, zoozeer bij het leven des gemoeds op den achtergrond treedt. Maar daarop zij ten slotte nog kort de aandacht gevestigd.

Met het hart vergeleken, neemt het hoofd in de H. Schrift eene veel minder breede plaats in. Wel is er menigmaal sprake van, zoo in letterlijken als in overdrachtelijken zin. Het hoofd is het sieraad en de kroon van het menschelijk lichaam; het buigt zich neder en neigt zich ter aarde ten teeken van eerbied en onderdanigheid, en het heft zich op en richt zich hemelwaarts ten bewijze van macht en zegepraal. De Israëliet bedekte het met stof en asch in dagen van smart, en zalfde het met olie op de feesten der vreugde. Overdrachtelijk dient het hoofd, om allen aan te duiden, die over anderen gesteld zijn, de hoofden van gezinnen, stammen en volken. En Christus is het Hoofd bij uitnemendheid, het Hoofd der gemeente, welke zijn lichaam is. '

Van dat hoofd is het aangezicht weder het voornaamste deel. Ook in de Schrift is het de spiegel der ziel, alle aandoeningen weerkaatsend, die in het hart worden opgewekt. Wijsheid verlicht het aangezicht en jaagt er de stuurschheid van weg, Pred. 8:1. Op dat aangezicht teeken en zich af schrik en vreeze, Deut. 2:25, toorn en gramschap, Spr. 25 : 23, schaamte en schande, 2 Chron. 32 : 21, Ps. 83 : 17, 69 : 8, Dan. 9:7, 8, droefheid en vreugde, Spr. 15 : 13, Neh. 2 : 2, Ps. 16 : 11 enz. Meermalen wordt ook van Gods aangezicht gesproken, en daarmede dan Zijne openbaring van genade, Zijne gunstrijke tegenwoordigheid aangeduid; Hij verbergt het en Hij toont het, naar gelang Hij over de zonden van Zijn volk Zich bedroeft, of Zich verblijdt over hun heil. Daarom is er sprake van de verlossingen Zijns aangezichts, Ps. 42 : 6, heet de Engel des Heeren de Engel Zijns aangezichts, Jes. 63 : 9, en zullen de geloovigen eens Zijn aangezicht zien, 1 Cor. 13 : 12, Openb. 22 : 4. En dit zal dan weer tot gevolg hebben, dat zij zelven, als Mozes weleer op den berg, naar den glans van dat aangezicht verheerlijkt worden, en Gods naam op hunne voorhoofden dragen, Exod. 34 : 29, 2 Cor. 3 : 18.

Maar ofschoon hoofd en aangezicht alzoo de eer ontvangen, die er aan toekomt, toch wordt het hoofd nooit als orgaan en zetel van het denken beschouwd. Alleen is er in'Daniël, hoofdst. 2 : 28, 4:5, 10, 7 : 1, 15, van het hoofd sprake als zetel der droomgezichten. Maar overigens wordt het hoofd nooit met het bewustzijn of het denken in verband gebracht. Ons komt dit al bijzonder vreemd voor, daar wij hoofd en hersens steeds als orgaan en zetel van het bewustzijn beschouwen; en de volledige verklaring laat nog altijd op zich wachten. Men kan er alleen van zeggen, dat hierin het verschil tusschen Oosterlingen en Westerlingen zeer duidelijk voor den dag komt. De Oosterlingen, ook de Israëlieten, leven dicht bij hun hart; zij zijn menschen, in wie het diepe gemoed, de rijke aandoening, de vurige hartstocht veel grooter rol in het leven speelt dan bij de Westersche volken, die het hoofd van het hart, het denken van het gevoel hebben losgemaakt, en nu leven in eene dubbele wereld, eenerzijds in de wereld van de aanschouwing en daarnaast in de wereld der abstracte begrippen. Vandaar, dat wij de taal der H. Schrift soms zoo weinig verstaan ; hare levende, concrete voorstellingen zetten wij in begrippen om en maken er dan een systeem van!

Toch kent de Schrift wel verschillende werkzaamheden van het bewuste, denkende leven des menschen. Het Hebreeuwsch heeft bijv. de woorden binah en teboenah, en het Grieksche N. Test. spreekt van nous, dianoia, synesis enz. Maar deze woorden duiden geene scherp van elkander onderscheiden vermogens of werkzaamheden aan, maar vloeien ineen. Dat komt daarin uit, dat datgene, wat door deze werkzaamheden verkregen wordt, geen wetenschap is in onzen zin (ofschoon het woord wetenschap meermalen in onzen Bijbel ter vertaling dienst doet), maar altijd eene zoodanige kennis, die aan wijsheid (chokma), inzicht, doorzicht verwant is en dus steeds een practisch karakter draagt. Wijsheid en wetenschap of kennis worden daarom telkens verbonden, Exod. 31 : 3, 35 : 31, 1 Kon. 7 : 14 enz., of wisselen met elkander af; zoo heet de vreeze des Heeren nu eens het beginsel der wijsheid, en dan weer der wetenschap, Spr. 1 ; 7, 9 : 10, Ps. 111 : 10.

Het sterkst valt dit op bij het Grieksche woord nous (verstand), dat in de Grieksche vertaling des O. Testaments zelden, in de Evangeliën nooit, behalve in Luk. 24 : 43, bij de andere apostelen slechts in Openb. 13 ; 18 en 17 : 9, maar daarentegen vrij dikwerf bij Paulus voorkomt. Maar ook bij dezen grootsten denker onder de apostelen is het Grieksche woord veel rijker en meer omvattend, dan ons woord verstand, waardoor het niet altijd, maar toch meermalen is overgezet. De nous is bij Paulus wel orgaan van het denken; in Rom. 1 ; 19 zegt hij, dat de onzienlijke dingen Gods uit de schepselen verstandelijk, denkende worden doorzien, en in 1 Cor. 14 : 14, 15, 19 maakt hij eene tegenstelling tusschen het bidden (spreken) met verstand, zelfbewust en denkende, en het bidden (spreken) in den geest, dat is in extase, vervoering, zonder klaar bewustzijn, zooals dat plaats had in de glossolalie.

Maar deze denkende werkzaamheid staat in den mensch niet los op zichzelve, doch hangt met heel zijne persoonlijkheid saam. De mensch denkt zooals hij is; uit het hart komt het onverstand en alle booze bedenking voort, Mark. 7 : 22; de nous draagt altijd eene bepaalde zedelijke qualiteit, hij kan een orgaan van het vleesch zijn, Col. 2 : 18, verg. Rom. 1 : 28, Ef. 2 : 3, 4 : 18 ; hij kan evenals ook het geweten (de consciëntie, het zedelijk zelfbewustzijn en de zedelijke zelf beoordeeling) bevlekt wezen, Tit. 1 : 15; de mensch kan wandelen in ijdelheid des verstands, Ef. 4 : 17, verg. 1 Tim. 6 : 5, 2 Tim. 3 : 8 enz. Daarom moet die nous, evenals ook het geweten en heel de mensch, veranderd en vernieuwd worden, Rom. 12 : 2, Ef. 4 : 23, naar den nous van Christus, 1 Cor. 2 : 16 ; en dan wordt hij een orgaan des Geestes, dient de wet Gods, Rom. 7 : 23, beproeft, welke de goede en volmaakte wil van God zij, Rom. 12 ; 2, en ontvangt dat inzicht, waardoor de geloovige den Waarachtige kent, 1 Joh. 5 : 20. Al deze plaatsen bewijzen, dat de nous in de Schrift geen neutraal vermogen is, maar met het karakter van den mensch verband houdt, en voorts ook veel rijker en breeder in zijne werkzaamheid is, dan door ons aan het verstand wordt toegeschreven. De Statenvertaling heeft dit gevoeld, en daarom hetzelfde woord nous nu eens door zin, Rom. 1 : 28, 11 : 34, 1 Cor. 1 : 10, 2 : 16, dan door gemoed, Rom. 7 : 23, 26, 12 : 2, 14 : 5, Ef. 4 : 17, 23, en elders weer door verstand, Luk. 24 : 45, 1 Cor. 14 : 14, 15, 19 overgezet.

Dezelfde opmerkingen kunnen aangaande den wil worden gemaakt. Het Oude Testament kent zelfs geen speciaal woord voor wat wij wil en willen noemen. Al de woorden, daarvoor in het Hebreeuwsch gebruikt, sluiten öf positief een begeerte, lust, neiging, gewilligheid, öf negatief een afkeer, onlust, weigering, vijandschap in. Het Nieuwe Testament bezit twee woorden, waarvan het eene bepaaldelijk de uit overleg voortvloeiende bereidwilligheid en geneigdheid insluit, en het andere meer op de actie van het willen zelf wijst. Maar ook als dit laatste woord gebruikt wordt, blijkt telkens, dat ook dit willen niet abstract, maar concreet is gedacht en met het karakter van den persoon samenhangt. Zoo is er bijv. sprake van den wil of de willingen des vleesches, Joh. 1 : 13, Ef. 2 : 3, van den wil der Heidenen, 1 Petr. 4 : 3, enz., en heeft willen dikwerf geen andere beteekenis dan die van wenschen of begeeren, Matth. 7 : 12, 12 : 38, Mark. 10 : 35, Joh. 5 : 6 enz. Soms komt het eigenlijke willen er sterker in uit, bijv. als Jezus zegt: Ik wil, word gereinigd, Matth. 8:3, of als de dochter van Herodias eischt: ik wil, dat gij mij nu terstond geeft het hoofd van Johannes den Dooper, Mark. 6 : 25, of als Paulus klaagt: hetgene ik wil, dat doe ik niet, Rom. 7 : 15, 19 ; doch ook dan is deze wil geen formeele willekeur, maar de uiting van eene kröchtige persoonlijkheid, die hetzij het goede hetzij het kwade wil met heel het hart. Terwijl daarom eenerzijds bij God van een wil sprake is, die alles tot stand brengt, Openb. 4 : 11, en als gebod aan den mensch absoluut gehoorzaamd moet worden, Matth. 26 : 39, blijkt die wil toch anderzijds gebonden aan zijn raad en welbehagen, Ef. 1 : 5, 9, 11.

Maar indien wij dit verder wilden ontwikkelen, zouden wij ongemerkt uit het gebied der psychologie in dat der dogmatiek en der ethiek overgaan. Want we zouden ons dan rekenschap moeten geven van de vraag, hoe de Schrift over den mensch denkt, zooals hij geworden is door de zonde en weer hersteld wordt in Christus. Ook dat is een belangrijk onderwerp, en een opzettelijk onderzoek ten volle waard. Maar daar biedt zich iater de gelegenheid voor aan. In de voorafgaande, korte opstellen over Bijbelsche psychologie was het ons aileen te doen, om die psychologische gegevens te verzamelen, welke den mensch als mensch, in al zijne verschillende toestanden, eigen zijn en eigen blijven. En deze psychologie bleek ons te zijn, niet eene abstracte, dogmatische begripspsychologie, die onder den invloed van wetenschappelijke inzichten, wisselt bij den dag, maar eene psychologie der aanschouwing en der dagelijksche ervaring, belicht door de openbaring, en dus van kracht blijvend, zoolang de mensch in alle tijden en aan alle plaatsen dezelfde blijft.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept