Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

§8. De nieuwste theologie (vervolg)

 

326 Deze nieuwe richting heeft zich ook op theologisch gebied geopenbaard, en allereerst daarin, dat de Britse theologie in betekenis en waardering afnam en langzamerhand door haar eigen aanhangers onbevredigend werd genoemd en aan kritiek onderworpen. Reeds sinds de dagen van rationalisme en piëtisme werd er een onderscheid en een tegenstelling gemaakt tussen leer en leven, theologie en religie, kerk en gemeente (volk Gods). Religie was iets anders dan orthodoxie, scholastiek, kerklidmaatschap. Arnold zocht de vroomste mensen bij de ketters, lette alleen op subjectieve, persoonlijke vroomheid.1

Daarbij kwam in de negentiende eeuw de ontwakende historische zin, die voedsel kreeg door de ontdekking van nieuwe volken en godsdiensten, en geboorte gaf en geven moest aan een geschiedenis der godsdiensten en aan een filosofie van de godsdienst; en die natuurlijk ook de historische vakken in de christelijke theologie vooruitschoof, in betekenis deed winnen en dienstbaar maakte aan het onderzoek van de oud- en nieuwtestamentische Schrift en van de geschiedenis der kerk. Maar bij dit alles hield men in de negentiende eeuw nog merendeels de eigensoortigheid, de zelfstandigheid der religie en ook het absoluut karakter der christelijke religie vast. Schleiermacher vatte de religie op als een bijzondere, oorspronkelijke, innerlijke, individuele kracht (gevoel van het universum), welke in geen enkel stelsel haar adequate uitdrukking kon vinden.1 Terwijl Schleiermacher de religie meer beschouwde van haar subjectieve zijde, lette Hegel meer op haar objectieve zijde, vatte ze op als objectivering der idee op een bepaalde Stufe, als zelfbewustzijn Gods, als objectief, algemeen, noodzakelijk. En ook Ritschl hield aan de eigensoortigheid der religie, aan het absoluut karakter van het christendom vast, en stelde de theologie nog sterker dan Schleiermacher in de dienst der gemeente.

327 De kerkelijke, de confessionele,

2 in elk geval de algemeen christelijk-reformatorische grondslag werd niet losgelaten. Dit wil niet zeggen, dat de volgelingen van Hegel, Schleiermacher en ook van Ritschl niet wisten, dat ze heterodox waren, op veel punten van de belijdenis afweken, tegenover de confessionelen stonden, en ook zo kerkelijk niet waren. Dat wisten zelfs de Vermittlungstheologen heel goed. Maar zij hadden toch allen dit eigenaardige en deze bedoeling, dat zij in naam van de beter verstane Heilige Schrift, van de echte beginselen der Reformatie, van Luther of Calvijn, van de ware kerk of de gemeente de bestaande religie, theologie, dogmatiek, kerk verbeteren wilden. Zij wilden allen de empirische, gebrekkige kerk, door de betere reformatorische opvatting van het Evangelie, tot de ideale kerk als gemeenschap der gelovigen doen terugkeren. En men had er eerst goede moed op.

Zo eerst de Vermittlungstheologie. En daarna ook weer de theologie van Ritschl. Toen deze in de zeventiger jaren optrad, was alles optimistisch gestemd. Men had een grote overwinning behaald, leefde in een roes en wierp zich met hartstocht op de goederen der aarde. Cultuur – werd het wachtwoord. Men had vreugde aan de goederen dezer wereld, aan volk, staat, maatschappij, industrie, handel, wetenschap, kunst; men had lust, moed, kracht tot arbeid. En Ritschl trachtte toen aan die cultuurarbeid nog een religieus-ethische wijding te geven. Zijn streven was, om [in] die bloei van cultuur ook de christelijke religie nog mee op te nemen en te bewaren, om ook voor haar nog een plaatsje te behouden, en de cultuur ook van[uit] religieus-ethisch, christelijk standpunt te rechtvaardigen. Daartoe zag hij nu geen kans op de manier der oude Vermittlungstheologen, door geloof en wetenschap te verzoenen in een hogere eenheid, door het geloof langs

speculatieve weg tot weten te verheffen. Want de Hegelse speculatie en metafysica had haar krediet verloren. Hij stelde zich dus tegenover de Vermittlungstheologie met haar apologetiek en prolegomena, met haar speculatie en hogere synthese. En hij sloot zich aan bij de geestesstroming van zijn tijd, bij de roes der cultuur, bij het dwepen en onbeperkt erkennen van de wetenschap, bij het positivisme van Comte en Littré,3 bij het neokantianisme met zijn terug naar Kant (al sedert 1862 door Zeller aangeheven), bij de sociale trek der eeuw door zijn leer van de gemeente, bij het 328 opgang makend voluntarisme van Schopenhauer, door zijn accentuering van het Willensmäßige. En zo zocht hij verzoening van christendom en cultuur, niet door Vermittlung, maar door scheiding, door principieel met Kant onderscheid te maken tussen theoretische en praktische Vernunft, tussen kennis van zinlijke dingen en geloof aan onzienlijke dingen, tussen wetenschap en religie.

Maar dit werd spoedig juist het punt van aanval. Het eerste bezwaar richtte zich juist tegen deze scheiding. Velen kwamen daartegen op en verwierpen de scheiding van Seins- en Werthurtheile.2/4/3 Inderdaad is die scheiding ook niet te handhaven: de Welt des Seins en der Werthe staan niet gescheiden naast elkaar.5 Want,

a. tot de Welt des Seins, der Wirklichkeit, behoort ook God, de onzienlijke wereld, Christus, religie, gemeente – deze zijn evengoed een zijn, een werkelijkheid als de wereld der zienlijke dingen.

b. Waardering wordt ook toegepast op de wereld der zienlijke dingen, een godsdienstig, zedelijk, esthetisch mens beoordeelt natuur, wereld, geschiedenis, persoonlijke lotgevallen anders dan een ander.

c. Het is niet waar, dat de objectieve werkelijkheid van de zienlijke dingen

door ieder mens, onverschillig wat zijn godsdienstige, zedelijke, esthetische beginselen (wereldbeschouwing, geloof) betreft, gelijk wordt opgevat. Onze persoonlijkheid werkt ook in meer of mindere 329 mate op de waarneming, constatering, groepering, classificatie, duiding der feiten, der verschijnselen in. In de formele wetenschap (mathesis) niet, maar wel telkens meer in de hogere wetenschappen (geologie, paleontologie, antropologie, enz.).

d. De onzienlijke dingen, God, Christus, ziel, onsterfelijkheid, Schrift, gemeente, hangen niet alleen van waardering af, maar zijn in zichzelve waar, een werkelijkheid of niet. Indien het laatste, is het geloof eraan inbeelding en door geen religieuze aandoening of stemming of waardering tot werkelijkheid te maken (cf. bijvoorbeeld de Mariaverering bij Rome, de afgoderij, enz.). Indien ze werkelijkheid zijn, kan deze werkelijkheid, gelijk alle werkelijkheid, alleen door het verstand (door intuïtie, geloof, redenering) te constateren zijn.

e. Indien dus de Werthurtheile niet rusten in Seinsurtheile, zijn ze onwaar6 en moeten ze, hoe aangenaam en vertroostend ook, prijsgegeven worden. Laat men omgekeerd de Seinsurtheile door de Werthurtheile bepalen, d.w.z. concludeert men uit de waardering, vertroosting, aandoening van voorstellingen tot hun objectief bestaan, dan creëert men eenvoudig Wunschwesen en bewandelt men de weg van Feuerbach: de mens schept zijn eigen God.

Tweede bezwaar. Nu is het zeker wel niet de bedoeling van Ritschl geweest, om Feuerbachs idee over te nemen. Al zei hij ook, dat de religie geheel in Werth­urtheile bestaat, hij bedoelde daarmee zeker geen absolute tegenstelling te maken tussen Seins- en Werthurtheile. Zonder twijfel was hij overtuigd, dat, als God niet werkelijk bestaat, Hij ook geen object van waardering, geloof, gebed, verering kan zijn. Zijn leer van de Werthurtheile heeft geen

metafysische maar erkenntnistheoretische betekenis. Hij bedoelde er alleen mee een antwoord te geven op de vraag: hoe komen wij tot kennis en zekerheid van de objecten des religieuzen geloofs, hoe worden wij zeker van de objectieve religieuze waarheid? En daarop antwoordde hij: niet door aanschouwing, niet door redenering (speculatie, metafysica) maar alleen door Erfahrung des in den Glaubensvorstellungen ausgedrückten Werts.4 Het Werthurtheil heeft dus bij Ritschl tot object niet een subjectieve waardering, maar een objectief Thatbestand, [dat]7 330 alleen in de weg van ervaring kan erkend worden. Met andere woorden: geloofszekerheid is niet [het] resultaat van het theoretisch kennen, maar van persoonlijke overtuiging. Het voorwerp des geloofs kan niet wetenschappelijk bewezen worden. Er is veel meer waar en werkelijk, dan wat wetenschappelijk, theoretisch gekend kan worden. Feitelijk wordt dit door elk in de praktijk erkend. Ritschl besluit dus ook niet uit de waarde van een ding tot zijn bestaan, maar de waarde ontdekt voor ons het zijn. En dit is het verschil tussen Ritschl en Feuerbach. Deze hield het godsdienstig geloof voor illusie, maar Ritschl ziet in de religie realiteit en houdt haar object voor realiteit, want het religieuze geloof erkent een op andere wijze niet te erkennen zijn als waarheid, wijl het zelf waarheid is.

Zo wordt Ritschl door Traub op het voordeligst uitgelegd.8 Maar ook dan blijft het bezwaar bestaan. Ten dele wordt dit door Traub en anderen toegestemd.

Zij erkennen, dat de term Werthurtheile tot misverstand aanleiding geeft. Lobstein5 vermijdt de term in de tekst. En [Max Reischle]6/9 geeft toe, dat hij misduid worden kan. Voorts is er onder de ritschlianen zelf verschil over, hoe en op wat wijze de Werthurtheile ons de objectieve waarheid kunnen doen erkennen. Herrmann beantwoordt deze vraag bijvoorbeeld heel anders dan Kaftan.10 Zijn de Werthurtheile een soort postulaten, die ons de werkelijkheid van het ervarene of geloofde doen eisen? Zijn ze premissen, waaruit door redenering de werkelijkheid als conclusie afgeleid wordt? Zijn ze grond des geloofs aan de onzienlijke dingen? Of zijn ze alleen middel, orgaan waardoor de werkelijkheid dier onzienlijke dingen zich aan ons kennen doet? Doen ze rechtstreeks tot God concluderen, of brengen ze ons tot een historische openbaring in Schrift, Christus, om dan vandaar verder te komen en op gezag van Schrift, Christus en God, tot Zijn Vaderliefde enz. te besluiten? Altemaal vragen, die aanwijzen, welke moeilijkheden de ritschlianen zich door hun Werthurtheile op de hals gehaald hebben.

De fout zit hierin:

a. Zonder twijfel wordt de inhoud der bijzondere openbaring op een andere wijze gekend dan de voorwerpen der zinlijke waarneming. De reinen van hart zien God alleen.11 Alleen de wedergeborene ziet en kent het Koninkrijk Gods.12 De natuurlijke mens verstaat niet de dingen die des geestes Gods zijn,13 enz.

b. De Schrift zegt, dat die bijzondere openbaring alleen erkend, aange- 331 nomen wordt door het zaligmakend geloof, door de verlichting des Heiligen Geestes.14

[c.] Maar dat geloof, hoe bijzonder ook, mag niet van zijn algemene natuur worden beroofd, en niet met Ritschl in vertrouwen, in ervaring, in bevinding worden omgezet. Dat is ook weer

het piëtisme in Ritschl.

d. Het zijn, de werkelijkheid der dingen is altijd alleen door het bewustzijn, het verstand te erkennen. Maar niet altijd door redenering, of door zinlijke aanschouwing, doch ook door geloof (het voor waar aannemen op grond van een getuigenis). De ritschlianen vereenzelvigen te veel bewustzijn en verstand (theoretische wetenschap, natuurwetenschap, kennen). Zij miskennen het geloof als middel en weg tot kennis. Zij willen op religieus gebied vooral niets weten van een kennen, een voor waar aannemen door het geloof op gezag.

e. Daardoor moeten zij ertoe komen, om het geloof geheel en al tot een zaak van het hart, tot vertrouwen, ervaring, bevinding te maken. Maar deze alle kunnen er niet zijn zonder voorafgaand geloof. Gevoel volgt het geloof. Wil men dit niet, wil men gevoel, ervaring, bevinding isoleren van alle kennend element en beperken tot ervaring van het hart, dan is het geen element, middel, orgaan van kennis; dan wordt het wankele grondslag, bodemloos subjectivisme, dan gelooft elk wat hij wil (Feuerbach).

f. Onjuist is dan ook, dat de waarde voor ons het zijn ontdekt. Het zijn moet eerst op een andere wijze voor ons vaststaan en dan erkennen wij de Werthe. Ritschl maakt iets tot orgaan en bron van kennis, wat het niet is of zijn kan (cf. de aanschouwing der mystici, van Schelling; de Vernunft bij Hegel; het gevoel bij Schleiermacher).

Tegenover Ritschl moet dus het geloof weer als een kennen, bepaaldelijk als een eigenaardig religieus kennen worden opgevat, als een aannemen van de openbaring Gods, zoals het weer door Ihmels wordt in het licht 332 gesteld.15 De strijd concentreert zich om het begrip des geloofs.

Derde bezwaar. Door op die manier het geloof tot vertrouwen, ervaring te beperken en dienovereenkomstig ook het object des geloofs (de openbaring, de inhoud der christelijke religie) tot enkele religieus-ethische gedachten te beperken, maakte Ritschl de christelijke religie los uit het wereldgeheel, uit het historische verband en de verwantschap met andere godsdiensten en met andere verschijnselen. De christelijke religie objectief en het geloof subjectief werd een verschijnsel op zichzelf. Weliswaar was dat Ritschls bedoeling oorspronkelijk niet, en hij heeft er zich ook niet aan gehouden. In de eerste en tweede Auflage van zijn [Die christliche Lehre von der] Rechtfertigung und Versöhnung achtte hij bewijzen van Gods bestaan nog mogelijk, en hield hij dus het geloof aan God nog voor een theoretische kennis.7 Maar [in de derde Auflage]8 spreekt hij al enigszins anders, en zijn oordeel over religie en theologia naturalis was zeer eenzijdig. Want wel is er in die zin geen theologia en religio naturalis, dat de natuurlijke mens deze zuiver uit de natuur zou kunnen afleiden en daarbij feitelijk ooit of ergens leven zou. De natuurlijke mens (zie de heidenen) vermengt de zuivere kennis Gods uit de natuur met andere elementen van onzuiver gehalte. In die zin is het waar dat alle godsdiensten positief zijn, op instelling berusten; en de Heilige Schrift neemt daarom ook de religio naturalis in haar openbaring op; en alleen de gelovige, met de Heilige Schrift als bril, kan God kennen en zien in zijn werken. Maar Ritschl moest op zijn neokantiaans standpunt ertoe komen, dat alle godsdienst uitsluitend positief is en op instelling van personen berust, dat God niet kenbaar is uit zijn werken (agnosticisme), en dat Hij alleen kenbaar is door vertrouwen, innerlijke ervaring. Gevolg van dit alles was, dat Ritschl christelijke religie, theologie, geloof, kerk isoleerde en op zichzelf plaatste; dat hij eiste, dat de theologie haar standpunt zou innemen in het christendom, in de kerk 333 (op zichzelf goed, maar hier geëist om de onkenbaarheid

Gods uit de natuur, niet om de duisternis des verstands); dat de openbaring tot de persoon van Christus beperkt bleef; dat er geen leer over God, over zijn eigenschappen enz. aan die openbaring in Christus voorafging – ohne Christus wäre ich Atheist, zei vroeger Gottschick eens, gelijk hij zelf later verhaalt en afkeurt.16 In één woord, het christelijk geloof (Christus, kerk, theologie) stond geheel geïsoleerd, rondom afgesloten, gescheiden door een brede gracht, van heel de wereld, de cultuur, de wetenschap, de kunst.

Vierde bezwaar. Het is alsof Ritschl dat drukkend isolement gevoelde en daarom op een andere manier de religie weer tot een element in de cultuur wilde maken. Enerzijds verweerde hij zich tegen alle mystiek in de religie en anderzijds maakte hij ze half en half tot ethiek. Ritschl miskende enerzijds Schleiermacher, viel hem in 1874 in zijn Schleiermachers Reden über die Religion und ihre Nachwirkungen auf die evangelische Kirche Deutschlands kras aan en bracht piëtisme, confessionalisme en ongeloof als van Strauss met hem in verband. En altijd door heeft hij de mystiek en het piëtisme bestreden. Natuurlijk ontkende Ritschl niet, dat de religie een zaak van het hart was, van ervaring en beleving.9 Maar hij was toch sterk tegen alle mystiek en piëtisme gekant. Volgens zijn mening was er hiervoor op protestantse bodem geen plaats. Ze waren afkomstig uit de Middeleeuwse vroomheid en door deze heen weer uit neoplatoons-areopagitisch Godsbegrip, dat wil zeggen uit de opvatting van God als het reine Sein, abstract, zonder eigenschappen, louter zijn, pantheïstisch, waarmee dan toch weer uit reactie een gemeenschap werd gezocht, zinlijk als die tussen bruidegom en bruid. Deze mystiek (en piëtisme) had naar het oordeel van Ritschl de Weltverneinung tot onderstelling, kon dus ook aan Vermittelungen der gemeenschap met God, aan Christus, woord,

sacrament, kerk, confessie geen plaats inruimen; moest haar heil zoeken in klooster en ascese en had geen oog voor de zedelijke gedachte van het Evangelie. Tegenover die mystiek legde Ritschl nu juist op deze zedelijke gedachte nadruk. Het begrip der religie was volgens hem niet alleen de verhouding des mensen tot God maar ook tot de wereld bepaald.10 Sommige ritschlianen hebben dit laten vallen. Zo zegt Kaftan11 dat de religie alleen de verhouding tot God insluit, en ook Harnack12 zegt dat er in de religie niets anders is dan God en de ziel, de ziel en God. Maar Traub en anderen 334 zijn het met Ritschl eens en zeggen, dat de religie ook insluit een verhouding tot de wereld, een ethische taak, en anders in pantheïstische mystiek verloopt. In elk geval heeft Ritschl dit gemeend. De religie, geboren uit het conflict tussen noodgevoel en zelfgevoel, diende om de mens boven de 17 wereld te verheffen, om hem vrijheid en heerschappij des geestes over die wereld te schenken, om hem in verzoende gemeenschap met God nu voorts te doen arbeiden aan de uitbreiding van het Koninkrijk der hemelen. Niet in mystiek, in verborgen omgang met God, maar in de vervulling der ethische taak wordt het wezen en de kracht der religie openbaar. God dient om de mens zijn heerschappij over de wereld te schenken (socinianisme, Kant, Fichte). Religie middel voor de ethiek.13

Vijfde bezwaar eindelijk bestaat hierin, dat Ritschl in weerwil van zijn bijbels-theologische en dogmenhistorische onderzoekingen toch een systematicus en een dogmaticus was. Hij had een bepaalde opvatting van de christelijke religie en wilde die per se overal terugvinden. Ieder erkent thans, dat Ritschl niet onpartijdig was, maar de exegese van het Oude en het Nieuwe Testament, en evenzo de dogmenhistorie en de opvatting der Reformatie, bepaaldelijk van Luther, aan zijn a-priori­sche opvatting van de christelijke religie dienstbaar maakte. Er komt bij Ritschl

uit zijn historisch onderzoek altijd uit, wat zijn eigen overtuiging [is].18 Evenals elke nieuwe richting in de theologie (bijbelse theologen, rationalisme, Hegel, Scholten, De la Saussaye), treedt Ritschl op in de naam van het echte Evangelie, de oorspronkelijke Christus, de genuine Luther, om de orthodoxie, de Vermittlungstheologie te bestrijden. Zeer treffend komt dit ook bij velen van zijn leerlingen, maar vooral bij Harnack uit in zijn Dogmengeschichte. Geschiedvorsing staat altijd onder invloed van iemands subjectiviteit. Hegel zocht vooral naar de idee, naar de logos in de geschiedenis: alles is redelijk, ook in de geschiedenis der kerk en der dogmata. Ritschl droeg een andere methode voor, namelijk de esthetische, en 335 let meer op religieuze stemmingen en ervaringen. Vandaar dat hij telkens overal wijziging en verval ontdekt. Zo bij Luther en zo ook bij het oorspronkelijk christendom. Harnack is hierop verder voortgegaan en leerde, dat het dogma in het protestantisme zijn tijd had gehad.14 Daartoe beperkt hij het begrip dogma aldus:

a. Dogmen sind die begrifflich formulirten Glaubenslehren, door de kerk in de Heilige Schrift geopenbaard geacht en door haar geformuleerd en geproclameerd. Ze onderstellen altijd een autoriteit en gemeenschap, zijn altijd begriff­lich ausgeprägt en in een bepaalde tijd ontstaan.15

b. De factoren van de dogmata zijn zeer vele geweest. Onjuist is de opvatting van Hegel en Baur, alsof de dogmata alleen uit immanente drang van de dogmata zelve zijn ontstaan. Er hebben veeleer allerlei factoren toe meegewerkt, oud- en nieuwtestamentische Schrift, het Evangelie van Jezus, de apostolische geschriften, de traditie, de cultus, de gewoonte, compromis met andere leringen, politieke en sociale verhoudingen, logische consequentie enz.,16 maar bepaaldelijk zijn ze product der theologie (eerst apologeten, dan Nicea, eerst scholastiek, dan Trente, enz.).17

c. Theologie was het Evangelie van huis uit niet, dat is het eerst langzamerhand geworden. Het Evangelie, de christelijke religie sloot wel van de aanvang af een bepaald geloof aan God en Christus in, maar dit geloof is niet het thema der dogmata, en de dogmata zijn niet de uitvoering van het geloof. Neen, er is bij dat oorspronkelijk praktisch geloof een ander, vreemd element bijgekomen. De religie is namelijk leer geworden, ten dele met een andere inhoud dan het Evangelie en daarom nu ook aanneembaar voor zulken, die niet moede of beladen zijn.18

d. Dat is al begonnen met Paulus. Zijn gnosis is al niet meer met het oorspronkelijk Evangelie identisch, 1 Korintiërs 3:11v., 12:3, Filippenzen 1:18;19 hoewel de paulinische theologie niet geweest is basis en uitgangspunt, doch wel grens en ferment der dogmata, het geweten der kerk.20 Vooral echter toen het christendom in de heidenwereld geplant is, is sedert 150 de christelijke religie anders opgevat, en wel als filosofie, leer, wetenschap. De apologeten zijn ermee begonnen om het christendom als de volkomen ware, geopenbaarde filosofie te bewijzen.21 Irenaeus, Tertullianus, Hippolytus zijn de scheppers der dogmata (nog niet van dogmatiek) geweest, zij hebben de filosofische leer van de logos, van de Godwording des mensen met het christendom verbon- 336 den en daarin opgenomen.22 Origenes, de christelijke Philo, schreef de eerste dogmatiek, zette het werk van Philo, Valentinus enz. voort.23/19

e. Het dogma ist (daarom) in seiner Conception und in seinem Ausbau ein Werk des griechischen Geistes auf dem Boden des Evangeliums.24/20 Het is een samenvatting van christendom en filosofie, het werd een middel waardoor de kerk de wereld veroverd en de volken opgevoed heeft. Die begrifflichen Mittel, durch welche man sich in der antiken Zeit das Evangelium verständlich zu machen versucht hat, sind mit dem Inhalte desselben verschmolzen und zum Dogma erhoben worden.25 De katholi

sche dogmatiek is het van het standpunt der Griekse Religionsphilosophie begrepen christendom, een huwelijk van christelijke religie en Helleense cultuur, van christendom en Antike.26

f. De dogmengeschiedenis verhaalt nu het ontstaan en de ontwikkeling dier dogmata. Het ontstaan begint in de tweede en is afgelopen bij de overgang van de derde in de vierde eeuw. Dan begint de ontwikkeling en deze eindigt in de Griekse kerk op het zevende oecumenische concilie (787), loopt in Rome nog altijd door (Vaticanum 1870: onfeilbaarheid) en vindt in het protestantisme haar afsluiting in de Formula Concordiae en in de Dordtse synode. Want de Reformatie bracht principieel een gans andere, nieuwe opvatting van het christendom, keerde tot het oorspronkelijk Evangelie terug en wierp dus in beginsel heel de oude theologie en scholastiek overboord. De geschiedenis der dogmata in de protestantse kerken is de geschiedenis hunner ontbinding en Auflösung geweest, hoort dus ook niet meer in de dogmengeschiedenis. Wat het protestantisme allengs bijgedragen heeft tot beter verstand van het Evangelie is geen dogma, maar behoort in de kerkgeschiedenis.27 De Reformatie vatte volgens Harnack28/21 het dogma heel anders op, als uitdrukking van subjectief geloof, van het 337 Evangelie, niet als Gott-Welt-Erkenntniss, niet als wetenschap. En dus nu volgens Harnack geen dogma meer, dat in naam der kerk een bepaalde leer over God, wereld, als wetenschap,29 aan het verstand oplegt, maar alleen nog Glaubenssätze, christliche Lehraussagen.30/22/23

[g.] Wat dat oorspronkelijk Evangelie en de reformatorische opvatting daarvan was, heeft Harnack uiteengezet in zijn [Das] Wesen des Christentums (1900).31 Daarin is heel het dogmatisch christendom opgeruimd, triniteit, Christologie, voldoening, kerk, sacramenten, zelfs de opstanding van Christus, enz. En het christendom bestaat bij Harnack alleen nog in een Erlebnis der einzelnen Seele, dat God zijn Vader is, in de ervaring van Gods machtvolle liefde als een kracht (= het zijn

van het rijk Gods in ons, want het rijk Gods is juist de heerschappij Gods in ons). Dat Erlebnis, dat dus niet rationalistisch eenvoudig als een aannemen van waarheden mag opgevat, komt tot stand door de inwerking van het beeld van Christus op ons (want leven wordt alleen aan leven ontstoken, Carlyle), in wie God woonde, die God kende op geheel enige wijze, zonder stoornis en daarom Gods Zoon was. En eindelijk, dit Erlebnis van Gods machtvolle liefde maakt ons deemoedig, sluit ons open voor God, en brengt daardoor, door het medium van die deemoed heen, in ons de zedelijke goede wil tot stand, die ons voor de naaste doet leven. Heel de dogmengeschiedenis werd dus voor Harnack opgelost in een Geschichte der Frömmigkeit, waarbij het dogma eer schadelijk dan nuttig was. En heel het christendom werd hier niets anders dan een Erlebnis der ziel, een inwendige geestelijke verhouding tussen God en de enkele ziel, waarbij al het objectieve en historische (Schrift, kerk, sacramenten) wegviel. Gott und 338 die Seele, die Seele und Gott.24 Nicht der Sohn, sondern allein der Vater gehört in das Evangelium, wie es Jesus verkündigt hat, hinein.25 Die haben Jesus nicht mißverstanden, die da erklärten, es handle sich im Evangelium um die gemeine Moral.26 Man kann es als eine ethische Botschaft darstellen, ohne es zu entwerten.27 Dat zijn de karakteristieke uitspraken. Later meer.28

 

Om al deze redenen keerden zich de jongeren zich steeds meer van Ritschl c.s. af.

a. Ze kwamen op tegen het willekeurig, a-prioristisch isolement, waarin het christendom, Christus, de bijzondere openbaring, het christelijk geloof, de gemeente door Ritschl geplaatst werd.29 Zij vonden, dat de theologie op die manier veel te veel werd afgezonderd en op een onvaste, onbewijsbare grondslag werd opgebouwd, want het bewijs dat het christendom de waarheid was en een geheel enige plaats te midden van de godsdiensten

innam, bleef ontbreken of was geheel subjectief, rustend in individuele ervaring. De jongeren verlaten daarom dat a-prioristisch standpunt, plaatsen zich op een bredere basis, willen alle voor-oordeel ten gunste van het christendom afleggen, het christendom beschouwen als een godsdienst naast en te midden van vele, het opnemen in de algemene Religionsgeschichte, de theologie door en door wetenschappelijk maken, van alle vooropgezette mening bevrijden, en dus omzetten in godsdienstwetenschap, en erop toepassen de gewone religionsgeschichtliche methode.

b. Ze beroepen zich daarvoor op Ritschl zelve. Want wat was zijn eigenlijke leer? Dat religie en wetenschap (Welterkennen) twee geheel verschillende zaken zijn, die niets met elkaar te maken hebben. Welnu, dit beginsel moet alleen consequenter toegepast. Ritschl was inconsequent, hij bleef halverwege staan, hij trok de scheiding niet beslist door, hij nam in de religie toch altijd nog weer welterkennende (wetenschappelijke, theoretische) elementen op, hij maakte religie, geloof nog niet zuiver en geheel praktisch. En vandaar dat hij ook nog zo partijdig was, exegese en dogmenhistorie nog dienstbaar maakte aan zijn systeem, aan zijn dogma, want Ritschl was een dogmaticus. Maar ook dit dogmatisme moeten we afleggen. We moeten enerzijds, het beginsel van scheiding doortrekkende, de religie louter praktisch maken, tot louter subjectieve vroomheid, zoals Harnack in zijn Dogmengeschichte en [Das] Wesen des Christentums immers al deed (religie is een Erlebnis der ziel van Gods machtvolle liefde; en anderzijds kunnen we dus gerust en vrij al het overige, dus de ganse theologie met al haar vakken, Schrift, kerk, dogmengeschiedenis, dogma zuiver wetenschappelijk, 339 onbevooroordeeld, onpartijdig opvatten, want van al dat onderzoek heeft de religie in het hart dan niets meer te vrezen.

c. De religie

zal daarbij geen schade maar voordeel hebben. Want Ritschl heeft de religie toch eigenlijk al te ondiep opgevat. Hij heeft ze veel te ethisch gemaakt, in moraal doen opgaan. En het eigenlijke in de godsdienst, de mystiek, het enthousiasme, het persoonlijke, het geheimzinnige, datgene wat achter alle godsdienstvormen (dogma, cultus, ethos) verborgen is en er de kern van uitmaakt, dat werd door Ritschl miskend. Hij heeft aan Schleiermacher onrecht aangedaan,30 de mystici, de enthousiasten, de visionairen, de fanatici, de specifiek-godsdienstige mensen miskend, die zich door God bezield weten en bij wie alles afgespeeld wordt tussen God en de ziel. De richting der jongeren is dus neo-romantisch, ze gaat voor een deel naar Schleiermacher terug. En ze verbindt zich gaarne met nieuwe, wetenschappelijke methoden en met historische onderzoekingen. Zo bij Arnold, Schleiermacher, de romantiek, Neander.31 Zo ook thans weer. De romantiek verbindt een piëtistische vroomheid met een lebendige opvatting van de geschiedenis. Het historisch onderzoek dient om de vromen als eigenaardige wezens tevoorschijn te doen treden.

d. En zo neemt deze nieuwe richting in de theologie een plaats in, die haar in aanraking brengt met de nieuwe evolutie van denkbeelden op ieder ander terrein, met de nieuwe tijdgeest. De cultuurrausch is voorbij, het oog is geopend voor de sociale misstanden, de cultuur bevredigt niet, 340 het pessimisme is de heersende stemming, het voluntarisme heeft het Hegelse rationalisme vervangen, en tevens het materialisme, het naturalisme, het dom32 intellectualisme. In de kunst de nieuwe mystiek; in de filosofie het idealisme; in de chemie de moleculen, dynamiden, energieën; in de biologie de cel en het vitalisme; en voorts de verschijn- 341 selen van bijgeloof, spiritisme, hypnotisme, telepathie, boeddhisme, mohammedanisme, enz.

 

Dit is de algemene karakteristiek. Laten we nu nagaan, hoe de nieuwe richting in de theologie historisch ontstond. Een voorloper ervan was Paul de Lagarde (1827-1891), 1869 professor in Oosterse talen te Göttingen, groot geleerde, sterk eenzijdig, schrijver van zeer vele werken,32 onder andere van Deutsche Schriften.33 Daarin nam hij op een artikel33 over de verhouding van de Duitse staat tot theologie, kerk en religie: Über das Verhältnis des deutschen Staates zu Theologie, Kirche und Religion,34 [dat]34 voor het eerst te Göttingen [in] 1873 werd uitgegeven.35 In dit opstel pleitte Lagarde voor de theologie als godsdienstwetenschap. Alleen zo is en kan ze streng wetenschappelijk zijn. Zij ziet dan de religie van elke bijzondere religieuze gemeenschap aan als een van de vele zijden der religie, welke door die andere zijden aangevuld en verbeterd moet worden. Zij oefent een vrije kritiek op de ontwikkeling van alle bijzondere religies, wijst hare gebreken aan en leert onderscheiden tussen het eeuwige en het tijdelijke. En daarnaast staat dan de kerkelijke theologie, die met het oog op de praktische behoeften der kerk door deze in een seminarie wordt gedoceerd.36/35

Dit geschrift van Lagarde werd aanleiding voor Franz Overbeck (geboren 1837), professor te Basel, thans sedert 1896 emeritus,36 om uit te geven: Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie. Streit- und Friedensschrift (1873) (Overbeck schreef ook Studien zur Geschichte der alten Kirche, 1875; Zur Geschichte des Kanons. Zwei Abhandlungen, 1880). Dit geschrift werd nu, na dertig jaren, door Overbeck opnieuw uitgegeven, als een Zweite, um eine Einleitung und ein Nachwort vermehrte Auflage37 en uitgegeven naar aanleiding van Bernoulli’s straks te noemen werk en aan hem toegewijd.38 Ook gaf Overbeck dit geschrift opnieuw uit, omdat hij tegen de tegenwoordige theologie nog altijd dezelfde bedenkingen heeft als tegen die van voor dertig jaren. De

fout van de theologie39 bestaat namelijk hierin dat men meent, door haar religie en wetenschap, christendom en cultuur, geloven en weten met elkaar te moeten verzoenen en te kunnen verzoenen.40 En dit is onmogelijk. Het christendom 342 als religie verhoudt zich ablehnend tegenover elke wetenschap. Das Tun jeder Theologie, sofern sie den Glauben mit dem Wissen in Berührung bringt, ist an sich selbst und seiner Zusammensetzung nach ein irreligiöses.41 Zodra de religie met de wetenschap in contact treedt, wordt ze door deze in haar wezenlijke grondslagen (bijvoorbeeld in het geloof dat zij de enige ware is, in het geloof aan wonderen) bestreden en ondermijnd.42 Elke religie, ook het christendom, heeft die unzweideutigste Abneigung gegen die Wissenschaft. De tegenstelling van geloven en weten is bestendig en onverzoenlijk.43 Een christelijke theologie is er dus niet, is een contradictie.44 Theologie zoals ze opkwam is nichts anderes als ein Stück der Verweltlichung des Christentums.45 Zo in het alexandrinisme, zo al de eeuwen door, en zo nu nog in de theologie van orthodoxen als Luthardt en Zöckler46 en van de liberalen.47 Wetenschap en kerk zijn twee, gaan geheel uit elkaar, de wetenschap heeft zich geheel van de kerk geëmancipeerd, heeft eigen bewijsmethoden, en bekommert zich niet om eventuele botsing van haar resultaten met de traditie.48 En het christendom van zijn kant draagt altijd een weltverneinend en kulturfeindlich karakter.49 Daarom is er enkel en alleen in die zin van een christelijke theologie nog sprake, insofern es die praktische Wissenschaft, welche die Aufgabe jeder Theologie, Weltbildung und Religion gegeneinander abzugrenzen und zu einander in Beziehung zu setzen, mit besonderer Rücksicht auf das Christentum bearbeitet, nicht aber kann ihr wissenschaftlicher Charakter selbst unmittelbar den Namen des Christlichen beanspruchen.50 En deze prakti

sche taak der door Overbeck37 voorgestane kritische Theologie bestaat dan daarin, dat zij den weltverneinenden Charakter des Christentums, die er 343 de ziel van is, bestehen läßt.51 Met andere woorden: Overbeck wil geen oplossing in de zin van Lagarde, die de theologische faculteit wil omzetten in historische godsdienstwetenschap (want dan hoorde deze niet in een eigen faculteit maar in die der letteren thuis) en dan de eigenlijke kerkelijke theologie naar kerkelijke seminaria verwijzen wil (want deze theologie zou dit niet willen en toch de aanspraak blijven houden van de ware theologische wetenschap te zijn).52 Maar Overbeck wil de theologische faculteit behouden, doch onderscheid maken bij de professoren tussen hun persoonlijke en hun ambtelijke overtuiging, en bij de studenten en predikanten tussen een esoterisch en exoterisch standpunt. Het Ordinationsgelübde der professoren moet die individuelle Überzeugung frei geben, aber ihre amtliche Äußerung binden.53 En de Pfarrer heeft aan de gemeente niet seine persönliche Ansichten und auf wissenschaftlichen Wege gewonnenen Überzeugungen te prediken,54 maar moet in de gemeente niet als leraar maar als priester55 het geloof der gemeente vertegenwoordigen, aan haar behoefte zich wijden, en den Glauben verkündigen, der ihr heilig ist, terwijl zijn persoonlijke overtuiging geheel vrij en als zodanig ook officieel erkend wordt. [We hebben hier dus een volledig dualisme tussen wetenschap en religie, tot in de persoon van de prediker toe. Dat kan de oplossing niet zijn.38 Lagarde vat het christendom eenzijdig op als weltverneinend, maar het geloof is ook de overwinning der wereld. Het christendom bestrijdt in de wereld het boze, maar wint en neemt in zich op het goede. Ook op het gebied der wetenschap. De wetenschap is niet per se in zich religieus, atheïstisch, het denken is niet per se verkeerd. Het christendom mag en kan deze in dienst nemen en zo uit het geloof een eigen christelijke wetenschap39 en theologie voortbrengen, die

haar eigen beginsel en methode heeft. Deze theologie neemt dus niet over de methode der natuurwetenschap, alsof deze de enig ware zou zijn, maar veeleer wijst zij de eenzijdigheid en onjuistheid in de tegenwoordig heersende en ook door Overbeck overgenomen opvatting van de wetenschap aan. Weliswaar zegt Overbeck zeer goede dingen over de hedendaagse theologie, over haar onzekerheid, verwarring, boeleren met de wetenschap, onware compromissen, maar dat doet aan het beginsel geen afbreuk.]40 Beoordelingen van Overbecks boek worden door Overbeck zelf opgegeven.56

Na deze voorgangers trad C.A. Bernoulli op met zijn: Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie. Ein encyklopädi- 344 scher Versuch.57/41 Bernoulli was een leerling van Overbeck en daarna privaatdocent te Basel,58 maar einde 1897 reeds vandaar59 gegaan, thans in Berlijn volgens de opdracht van Overbeck. Overbeck erkent de voorslag van Bernoulli niet als uitwerking van zijn idee, stemt er niet mee in,60 maar bleef toch met Bernoulli bevriend en droeg hem nu zijn werk op. Bernoulli gaat dan ook een andere kant uit. Hij maakt onderscheid tussen de wetenschap en de kerkelijke methode in de theologie. Gene, toegepast in de exegetische en historische vakken, gaat geheel onpartijdig en onbevooroordeeld te werk, onderzoekt alles, niet alleen kerk en belijdenis, maar ook de Schrift en de persoon van Christus, en geeft prijs wat de kritiek van haar eist. 345 Maar de kerkelijke methode, toegepast in dogmatiek en praktische vakken, rekent met de belijdenis der kerk en met de behoeften van de eredienst. Haar is het niet om Untersuchung, doch om Nutz­­­anwendung te doen.42 Zij vorst na, niet om te weten, maar om te werken. Zij rust op en gaat uit van enige dogmatische grondwaarheden. Zij heeft op den duur geen historische Skrupeln, zij wil vroom zijn en vroom ma

ken.61 De kerkelijke dogmatiek maakt niet het facit op uit ingesteld onderzoek, maar is er en dient tot bevrediging van praktische behoeften. Zij geeft Christus aan de gemeente en heeft de naam van wetenschap daarvoor over.62 Zij leest de Bijbel, ondanks alle historische kritiek, zo als zij er de grootste zegen voor de gemeente uit trekken kan.63 Zij is niet de dienstmaagd der wetenschap maar der kerk.64 Zij ontwikkelt het dogma, dat niet toestemming maar gehoorzaamheid verlangt,65 dat men niet voor waar houdt, maar waar men zijn leven naar inricht.66 In de protestantse dogmaticus is nodig liefde tot zijn kerk, geloof aan zijn kerk, niet speculatieve scherpzinnigheid of dialectische virtuositeit.67 De kerkelijke theologie moet waken voor de kerkelijke inventaris.68 Zij wil vaste vormen.69 Zij neemt de Bijbel als waarheid aan.70 Zij past toe een kirchlich organisierte Schriftauslegung,71 neemt in een kirchlich gesicherter Bibelstandpunkt.72 Zij heeft tot stand te brengen de Umwertung der wissenschaftlichen Werte in kirchliche.73 Bernoulli wil dus naast de onbevooroordeelde, streng-wetenschappelijke theologie, die van kerk, belijdenis, Schrift, Christus zich losmaakt en geheel onkerkelijk is,74 een andere, kerkelijke theologie (dogmatiek en praktische vakken), die nagaat wat van de wetenschappelijke theologie voor de kerk gebruikt worden kan, zelf niet wetenschappelijk onderzoekt, maar op de bodem der belijdenis zich stelt, Schrift en Christus zo aanneemt als de gemeente dat doet, en die praktische behoeften bevredigt en voor de dienaar der kerk vaststelt wat de kerk denkt en waaraan hij als haar dienaar zich te houden heeft. Deze scheiding, door Bernoulli voorgesteld, wijkt af van die van Overbeck. Deze wil maar één theologie, doch onderscheidt tussen esoterische en exoterische, tussen persoonlijke en ambtelijke overtuiging. Bernoulli wil scheiding in de ene theologie tussen

wetenschappelijke (exegetische, historische) en kerkelijke (dogmatiek, praktische) vakken. Maar zijn scheiding is toch even onmogelijk. Exegetische en historische vakken der theologie kunnen niet van alle onderstellingen [worden] losgemaakt. Bernoulli heeft dit zelf gevoeld, als hij de wetenschappelijke theologie toch weer gebonden wil laten zijn door de onderstelling van het bestaan Gods;75 van alle theologische onderstelling losgemaakt, zouden ze 346 niet meer in de theologische maar in de literaire faculteit thuis behoren. Dogmatiek (en praktische) vakken laten zich zo niet als onwetenschappelijk in de hoek zetten, dienen niet alleen de praktische behoeften, doen geen afstand van de aanspraak ware wetenschap te zijn. Scheiding is praktisch niet mogelijk in de ene faculteit en zou er toe moeten leiden om de dogmatiek en praktische vakken buiten de theologie te plaatsen en te laten doceren door aparte hoogleraren vanwege de kerk. De vrijheid der ene en de gebondenheid der andere groep van theologische wetenschap leidt tot onderscheiding van esoterische en exoterische theologie, van gnosis en pistis en verder tot de leer der dubbele waarheid.76

In Duitsland worden verwante gedachten voorgedragen door dr. Ernst Troeltsch, professor te Heidelberg.43 Door zijn theologische ontwikkeling kwam Troeltsch allengs tot een andere methode en maakte die allengs in verschillende brochures en artikelen bekend.77 Later heeft hij zijn gedachten duidelijker, meer in samenhang en ook ter verdediging tegenover vele aanvallen uiteengezet in Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte.78/79 De gedachten van Troeltsch zijn deze: vroeger was er eenheid en harmonie tussen wetenschap en godsdienst (christendom), want de wetenschap harerzijds liep uit op de theologia naturalis en 347 daaraan voegde het christendom de bovennatuurlijke theologie toe. Maar die harmonie is verbroken. De wetenschap is veranderd. Er zijn vele wetenschappen ontstaan, die empirisch te werk gaan, geen a-priorische maatstaf meer aan

nemen, alle metafysica hebben afgelegd, op geen theologia naturalis meer uitlopen en alleen nog kennen een historische wetenschap van de godsdiensten. Anderzijds is ook de opvatting van de godsdienst en van het christendom veranderd: van een uitwendige autoriteit wil men niet meer weten, dogmata worden niet meer beschouwd als bovennatuurlijke waarheden maar als symbolische uitdrukkingen van het persoonlijk geloof, de bovennatuurlijke elementen van de godsdienst (inspiratie, wonder, enz.) worden zoveel mogelijk ingekrompen of geheel ontkend en verwijderd, historische kritiek op de oorkonden des christendoms wordt door allen aanvaard. Deze nieuwe tijd, waarin wetenschap en godsdienst uit elkaar gingen, begon met de Aufklärung der achttiende eeuw, die het toen gestelde probleem niet oploste, zelfs veel te spoedig en te optimistisch dacht klaar te zijn, maar die toch principieel de historische methode 44 en denkwijze invoerde. Thans is de wetenschap dan ook mathematisch-mechanisch (natuurwetenschap) of kritisch-comparatief (Geschichtswissenschaft). In beiderlei opzicht veroorzaakte zij de crisis der theologie en religie, niet alleen als natuur-, maar nog sterker als Geschichtswissenschaft. De beide methoden, vroeger in gebruik, om het christendom als de ware of absolute religie te bewijzen, zijn onbruikbaar. Dat is enerzijds de historisch-apologetische, die het christendom als waarheid bewees door het beroep op wonderen enz.,45 en anderzijds de speculatieve (Hegel), die het christendom historisch trachtte voor te stellen als de voltooiing van alle godsdiensten, als de hoogste en absolute religie.80/46 De constructie van het christendom als de absolute religie is met historische middelen onmogelijk. Want Geschichtswissenschaft heeft altijd dit eigenaardige,

a. dat zij alle berichten over het verleden kritiseert (en dus alle autoriteit omverstoot);

b. dat zij bij al het overgeleverde naar analogie vraagt (namelijk of het overeenstemt met gebeurtenissen en toestanden van heden, dus alle wonder ontkent);81 en

348 c. dat zij alles opneemt in één ge

heel van worden82 en een stroom van geschieden.

Zij maakt alles relatief, houdt zich alleen bezig met het Einmalige en Individuelle, kent geen Allgemeinbegriff, [dat]47 de wet zou zijn voor bepaalde gebeurtenissen, geen norma en ideaal, ook niet in en voor de geschiedenis der godsdiensten. Zij leert ook het christendom kennen als een echt historisch verschijnsel,83 bepaald en beperkt door het historisch milieu (bijvoorbeeld in zijn eschatologische ideeën) in de aanvang en ook altijd door tot heden toe. Zij voert ons nooit op tot het christendom als de absolute religie. Hegel, Schleiermacher en ook de ritschlianen84 hebben dat vergeefs beproefd. Die Historie ist kein Ort für absolute Religionen und Absolute Persönlichkeiten.85/86 Daaruit leidt Troeltsch nu af, dat de theologie een andere methode moet gaan volgen, dat zij de a-priorische, dogmatische moet laten varen en de zuiver historische moet volgen. Het christendom moet uit zijn isolement losgemaakt en in de samenhang der geschiedenis ingevoegd. Het moet opgevat als ein Glied der allgemeinen Religionsgeschichte en naar religionsgeschichtliche methode bestu- 349 deerd.87 Zeer sterk komt Troeltsch op tegen de dogmatische methode, die in de roomse en ook nog dikwerf in de protestantse [theologie] gehuldigd wordt, zelfs nog daar waar het christendom geacht wordt als absolute religie vast te staan op grond van innere Erfahrung, en als een bijzondere Heilsgeschichte opgevat wordt. Want daar is men altijd bang voor kritiek, durft men ze niet ten volle aan, houdt een groter of kleiner deel buiten de kritiek, al is het maar de persoon van Christus of zijn zedelijke grootheid.88 Troeltsch wil dus de vroegere apologetiek en de scholastische openbaringstheorieën vervangen door de Religionsgeschichte: op haar grondslag moet dan gezien worden wat het christendom is, welke waarde het als religie heeft. De Religionsgeschichte moet aantonen de Normativität van het christendom.89 Want – en nu komt toch weer langzamerhand de keerzijde – het is Troeltsch toch met die methode toch ook weer om een bewijs voor de (relatieve) waarheid van het christendom te doen.

Als men hem zegt: ja,

maar met uw methode wordt alles relatief en gaat elk vast standpunt in de religie verloren – dan zegt hij: zeker, das Christentum ist eine relative Erscheinung, historisch und relativ ist identisch, maar relatief en relatief is twee, relatief wil niet zeggen onzeker, haltlos, zwecklos. In de geschiedenis worden Lebensideale en Lebensinhalte openbaar, die scheppende regulatoren van het geschichtliche Leben zijn en hun Geltungsansprüche niet op de causale noodwendigheid van hun ontstaan doch op hun ‘waarheid’ bouwen. Ofschoon alles historisch bedingt is, individueel, lokaal bepaald, de geschiedenis sluit Normen niet uit, maar brengt ze juist voort en handhaaft ze en doet ze voortbestaan. En wij, deze lerende kennen, kunnen ze dan onderling vergelijken en beoordelen, niet naar een a-priorische maatstaf maar naar een maatstaf, die wij uit de historie zelve allengs krijgen, die wij persoonlijk vrij, in subjectieve overtuiging, ons toe-eigenen. De historische studie voert ons dan zelve tot een Gemeinsames und Allgemeingültiges, dat niet aan een abstract algemeenbegrip, maar aan een door de historie ons vertoond doel en ideaal gelijk is, dat als het ware der mensheid voor ogen staat en ons, langs metafysische weg, tot een bovenzinlijke realiteit besluiten laat. Bepaaldelijk is de religie, die in haar wezen is Erhebung zum göttlichem in religiösem Erlebnis het eeuwige en blijvende toegekeerd.90/91 Troeltsch doet dus feitelijk heel wat water in zijn wijn. Hij zet alles voorlopig op losse schroeven, legt alle geloof, Voraussetzung, a priori af, maar met de zekere verwachting, dat het historisch onderzoek ons toch door de vele verschijnselen heen weer leiden zal tot een vaste, inneren Kern,92 tot een letzte Thatsache des Seelenlebens, die ons zal aantonen de zelfstandigheid, de innerlijke eenheid, de oorspronke- 350 lijkheid, de voortgaande ontwikkeling der religie. Hij gaat ervan uit, dat aan de religie ware, echte gemeenschap met God ten gronde ligt, wat een sterk a-priorisme is. Meer nog: hij gelooft en laat zich

bij zijn historisch onderzoek leiden door het geloof, daß die Geschichte nicht ein Spiel endloser Varianten ist, welk geloof niet van historisch-wetenschappelijke maar van ethisch-religieuze oorsprong is, maar aan de geschiedenis orientiert kan worden en bevestigd wordt door de in der Geschichte stattfindende beständige Vertiefung des Personlebens en zo tot een wissenschaftlich begründete Ueberzeugung wordt.48 Door dit geloof geleid ziet de historicus in de geschiedenis, ook in die der godsdiensten, een Fortschritt en verder nog in 49 het christendom de hoogste godsdienst, de energischeste [sic!; DvK] uitdrukking des geloofs, de samenvatting der diepste, krachtigste, tederste Triebe.93 Dit bewijs kan, naar Troeltsch meent, door de historie geleverd worden. Uit de Religionsgeschichte kan de historicus komen tot het christendom als de hoogste godsdienst. Dat is zijn bewijs voor het christendom.

351 Maar nu zegt hij voorts: verder reikt dat bewijs ook niet. Dat het christendom de absolute, de onovertrefbare religie is, is onbewijsbaar.94 Maar daaraan, dat het christendom de hoogste der thans bestaande godsdiensten is, dass es thatsächlich keine höhere Religion gibt als das Christentum,95 daaraan hebben wij ook genoeg.96/97 Dat het christendom eine endgültige Offenbarung Gottes sei, ist reiner Glaube, ofschoon het christendom dit geloof meebrengt.98 Troeltsch wil dus nergens van enig supranaturalisme weten, dan alleen in ethisch-religieuze zin, als Erhebung über die gegebene Lage, über Sinnlichkeit und natürliches Begehren.99 Als dan de vergelijkende godsdienstwetenschap to zover haar taak heeft volbracht en het christendom als de hoogste godsdienst heeft aangetoond, dan moet ze ten slotte nog de vraag stellen, of de hoogste religieuze Anschauungen van het christendom overeenstemmen met de Endbegriffe, waartoe de bijzondere wetenschappen met hun resultaten voeren. Deze historische methode wil Troeltsch nu consequent toepassen in de exegetische en

historische en systematische theologie, en deze theologie is dus een esoterische theologie der geleerden,100 onderscheiden van de exoterische, kerkelijke theologie, die niet zuivere, vrije wetenschap is maar compromis. Iemand kan alleen (dit is anders bij Overbeck) beide dienen, zolang hij zich bewust is in Wahrheit in beiden den gleichen Zweck zu wollen.101

Ook Gross102/50 komt tot soortgelijke conclusie: de kerkelijke theologie wordt van de wetenschappelijke losgemaakt en omgezet in een praktisch onderwijs. De vroegere systematische theologie wordt vervangen door die religiöse Darbietung dessen, was zum persönlichen Glauben und Leben eines Christen gehört, die Bezeugung des christlichen Glaubens und der christlichen Lebensnormen wie sie aus dem Besitz des Glaubens und des Gotteslebens unmittelbar entspringt.103 Naast de wetenschappelijke colleges komen er collegia pietatis te staan, die een geheel persoonlijk karakter dragen en geen aanspraak maken op geleerdheid.104 Wetenschap en religie worden zo totaal gescheiden. Voor de religie, de dogmatiek blijven alleen Werthurtheile, persoonlijk getuigenis, praktisch geloof en leven overmits dan was in der Predigt und in dem Verkehr der Christen untereinander verwerthet werden kann,105/51 mits dan wat volgens Harnack het evangelie in 352 het Evangelie is en door hem in [Das] Wesen des Christentums is omschreven. Daaruit vloeit nu voort, aan de ene zijde, dat de religie in haar wezen steeds meer in het persoonlijke, enthousiaste wordt gezocht, en dat anderzijds52 alle vakken der theologie van theologische onderstellingen losgemaakt, zuiver historisch opgevat en in de algemene Religionsgeschichte ingelijfd worden.

B. Duhm106/107/53 vindt het wezen der religie in extase en vindt in de wonderbare heiligen der roomse volksreligie met hun visioenen en wonderkrachten [een] veel zuiverder en oorspronkelijker type van vroomheid dan in de eenvoudige

protestant.108/54 Alle nadruk legt hij op het persoonlijke, individuele, oorspronkelijke in de religie, menende dat het in 353 de religie is als in de kunst. Kunst moet men bestuderen aan de meesterwerken der kunstenaars, niet bij de leken. En zo ziet men wat religie is het best in de zieners, profeten, in de eigenlijk religieuze mensen en niet in de gewone, alledaagse personen. Het spreekt vanzelf, dat daarbij de inhoud der religie geheel onverschillig wordt. Alles komt aan op de vorm der religie, op de oorspronkelijke persoonlijke kracht. Ascese, extase, enthousiasme zijn de kenmerken van oorspronkelijker. Hoe wilder, hoe vreemder, des te mooier. Evenals er zedelijk een Umwertung van alle Werte is, en een Nero, Caesar Borgia,55 Napoleon thans als Übermenschen, als prachtexemplaren worden verheerlijkt, zo ook op religieus gebied. De vreemden en wilden, de extatici, asceten, de ketters en sektarissen (scheurmakers) zijn tegenwoordig in de gratie, cf. bijvoorbeeld ook dr. C.B. Hylkema, Reformateurs,56 Sabatier over Fanciscus van Assisi.57 Zeer sterk komt dit in de opvatting van Jezus uit. Vroeger beschouwde men Jezus als een harmonische persoonlijkheid, helder, klaar, normaal, enz. Zo ook Strauss nog,109 die zelfs van het Hellenistische in Jezus sprak; en Wellhausen.110/58 Maar thans wordt dit anders. Joh. Weiss111/59 kwam sterk tegen Wellhausen op, maar zei, dat Jezus geen harmonische persoonlijkheid was, maar door storm en strijd bewogen, hartstochtelijk, geweldig.112 Het Helleense, klassieke, normale, regelmatige wordt achtergesteld bij het Eckige, Sprunghafte, Ziellose. Het originele, wilde, ongewone, extatische, ascetische, romantische, fantastische in de profeten,113 in Jezus, in de eerste christelijke gemeente trekt aan; op het pneumatische, ascetische, wereldontvluchtende, eschatologische wordt de nadruk gelegd.

Overal wordt de mo

derne denkwijze van Nietzsche openbaar. 354 En daarom moet er ook gearbeid worden aan een Weiterbildung der Religion. Het christendom is de normale, hoogste godsdienst niet, is gebonden aan historie, aan het verleden. Neen, religie moet telkens nieuw worden afgeleid uit de bron van het subject. Cf. Arthur Bonus,114/60 wil de religie geheel uit het verleden, uit de historie losmaken. Ze moet opgevat als Gewinnung schöpferischer Kraft, Neuschöpfung, schöpferische Höherentwicklung van de mens, vooral dan ook naar de ethische zijde, want in de ethiek vooral moet er een Umwertung der Werte plaatshebben. De ethiek moet zich richten, niet op God en zijn wet, maar op de natuur 355 en de wereld.115/61 Geen wonder, dat daarom velen naar ein neues Dogma, een nieuw woord, een nieuwe religie zoeken, en boeddhisme, mohammedanisme, satanisme, humaniteitsverering, spiritisme, theosofie ver verheffen boven het christendom en in elk geval boven het protestantse, weinig esthetische en meer ethische christendom.116

Naar de andere zijde (zie boven)62 gaat daarmee gepaard, dat het christendom meer en meer zuiver historisch, zogenaamd onbevooroordeeld, onpartijdig opgevat en in de Religionsgeschichte ingelijfd wordt. Dat geldt van het Oude Testament (religie van Israël), van het Nieuwe Testament (Jezus en gemeente), van de geschiedenis der christelijke kerk en der dogmen:

– Voor het Oude Testament komen hier in aanmerking:

• B. Duhm, Die [Theologie] der Propheten;63 Smend, Alttestamentliche Religionsgeschichte;64 en vele speciaalstudiën over oudtestamentische bijbels-theo­logi­sche onderwerpen, zoals bijvoorbeeld de dodenverering onder

Israël.

• Dan de panbabylonische litteratuur van Fr. Delitzsch, Zimmern, Winckler, en anderen (cf. H.H. Kuyper).65

• Gunkel, Genesis. Übersetzt und erklärt;117 id., Die Sagen der Genesis;118 id., Schöpfung und Chaos in Urzeit und Endzeit. Eine [religionsgeschichtliche] Untersuchung über Gen 1 und Ap Joh 12.119/66

356 – Voor het Nieuwe Testament:

• de Neutestamentliche Zeitgeschichte van Schürer,67 en studiën daarover van anderen, vooral Bousset, Die Religion des Judentums.68

• G. Krüger, Das Dogma vom Neuen Testament (1896).69/120

• Deissmann bestrijdt [de] zelfstandigheid van het nieuwtestamentisch Grieks;121 ook A. Thumb te Marburg.122

• W. Wrede, Die Sünde bei Paulus;70 id., Das Messiasgeheimnis in den Evangelien.123

• [W.] Heitmüller, „Im Namen Jesu“. Eine sprach- und religionsgeschichtliche Untersuchung zum Neuen Testament, speziell zur altchristlichen Taufe.124

• H. Gunkel, Zum religionsgeschichtlichen Verständnis des Neuen Testaments.125

• [W.] Bousset, Jesu Predigt in ihrem Gegensatz zum Judentum. Ein religionsgeschichtlicher Vergleich;126 id., Der Antichrist. [Der Überlieferung des Judentums, des Neuen Testaments und der alten Kirche. Ein Beitrag zur Auslegung der Apocalypse];127 id., Die Offenbarung Johannis.128

357 • [H.] Gunkel, Schöpfung und Chaos in Urzeit und Endzeit. Eine [religionsgeschichtliche] Untersuchung über Gen 1 und Ap Joh 12.129/130

• Joh. Weiss, Die Predigt Jesu vom Reiche Gottes.131

• Sokolowski, Geist und Leben bei Paulus.132/71

Persoon van Jezus:

• [W.] Bousset, Jesus.133

• [O.] Pfleiderer, Das Christusbild des urchristlichen Glaubens in religionsgeschichtlicher Beleuchtung.

– Voor de kerk- en dogmengeschiedenis komen in aanmerking alle die werken, die van geen eigenlijke kerk- en dogmengeschiedenis willen weten, althans niet alleen en niet in de eerste plaats, maar die ze willen omzetten in een geschiedenis van de christelijke religie, van het ursprüngliche Erlebnis, waarvan kerk, dogma, leer uitdrukking en afleiding zijn. Ook kerk- en dogmengeschiedenis moeten hare dogmatische, kerkelijke, theologische Voraussetzungen prijsgeven en een stuk worden van de allgemeine Religionsgeschichte. Nadat men in de eerste helft van de negentiende eeuw de religie trachtte te leren kennen en op te bouwen uit het religieuze bewustzijn, uit de gemeente – een abstractie, die naar men thans oor­deelt evenmin bestaat als de vroegere theologia naturalis –, en haar oorsprong op allerlei manier heeft trachten te verklaren uit afhankelijkheidsgevoel, rechtvaardiging, vergeving, rijk 358 Gods, causaliteitsdrang, metaphysisches Bedürfnis, Weltbeherrschung en Weltverneinung, heeft men thans van al die pogingen genoeg, is er verzadigd van, en zoekt men thans eerst en voor alles het wezen der religie, historisch, uit de werkelijkheid te leren kennen. Vandaar bestudering van het vrome leven, van het inwendige godsdienstige leven en dan van zijn invloed naar buiten op kerk, staat, maatschappij, kunst, wetenschap:

• Het begon vooral met: Zur bäuerlichen Glaubens- und Sittenlehre. Von einem thüringischen Landpfarrer ([H.] Gebhardt),134 dat grote invloed had.72

• G[ö]hre, Drei Monate Fabrikarbeiter.73

• Rade, Die religiös-[sittliche] Gedankenwelt unserer Industriearbeiter (Ev. soz. Kongress 1898).74

• [Johannes] Jüngst, Das evangelisch-kirchliche Leben der Rheinprovinz. Dargestellt mit besonderer Berücksichtigung der Verscheidenheit von Oberrhein und Niederrhein.135

• Paul Drews, professor te Gießen, Das kirchliche Leben der evangelisch-lutherischen Landeskirche des Königreichs Sachsens (Evangelische Kirchenkunde. Das kirchliche Leben der deutschen evangelischen Landeskirchen, Erster Teil).

• Traugott Kühn, Skizzen aus dem sittlichen und kirchlichen Leben einer Vorstadt. [Ein kleines Gegenstück zur „bäuerlichen Glaubens- und Sittenlehre“].136

• Martin Schian, Das kirchliche Leben

der evangelischen Kirche der Provinz Sachsen.137/75

• Ecke, tweede deel van zijn Die theologische Schule Albrecht Ritschls.76

• Ook nog: Joh. Jüngst, Kultus- und Geschichtsreligion (Pelagianismus und Augustinismus). Ein Beitrag zur religiösen Psychologie und Volkskunde.138

359 Dan meer theoretisch, ijverend voor zulk een opvatting van de hele geschiedenis:

• Christian Tischhauser, Geschichte der evangel. Kirche Deutschlands in der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts.139

• Adolf Jülicher, Moderne Meinungsverschiedenheiten über Methode, Aufgaben und Ziele der Kirchengeschichte.140

• Paul Drews, ‘Religiöse Volkskunde eine Aufgabe der praktischen Theologie’.141

• Hans von Schubert, Die heutige Auffassung und Behandlung der Kirchengeschichte. Fortschritte und [Forderungen].142/77

• [Karl] Sell, ‘Die wissenschaftliche Aufgaben einer Geschichte der christlichen Religion’.143

• [Heinrich] Weinel, Jesus im neunzehnten Jahrhundert.144

Hier te lande:

• Dr. S. Cramer, De Godsvrucht voorwerp van historisch onderzoek.78

• Dr. C.B. Hylkema, artikel over die oratie in: Theologisch Tijdschrift;79 id., Reformateurs (twee delen).80

• Dr. C. Pekelharing, ‘De protestantsche godsdienst in Nederland’.145/81

360 Er valt hier veel te doen.

– De symboliek wordt van een comparatieve dogmatiek tot een Konfessionswissenschaft (Kattenbusch).82

 

Tegen deze nieuwe richting, bepaaldelijk van Troeltsch, zijn van ver- 361 schillende [zijden] bezwaren ingebracht. Vooreerst van de kant der oude ritschlianen:

– ‘Kirchengeschichte oder christliche Religionsgeschichte?’, Academische Antrittsrede van Alfred Hegler.146

– ‘Kirchliche und unkirchliche Theologie’ van Fr. Traub (professor Schönthal-seminarie).147

– J. Gottschick, ‘Die Entstehung der Losung der Unkirchlichkeit der Theologie’,148 ter aanvulling van Traubs artikel.

– Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’.149

– Friedrich Traub, ‘Die religionsgeschichtliche Methode und die systematische Theologie. Eine Auseinandersetzung mit Tröltschs theologischem Reformprogramm’.150

– [M.] Rade, ‘Zum Streit um die rechte Methode der christlichen Glaubenslehre’.151

– W. Herrmann in zijn bespreking van TroeltschDie Absolutheit des Christentums [und die Religionsgeschichte].152

– Adolf Harnack, Die Aufgabe der theologischen Facultäten und die allgemeine Religionsgeschichte.153

– J. Kaftan, ‘Die Selbständigkeit des Christenthums’;154 id., ‘Erwiederung’.155/83

– G. Wobbermin, [‘Das Verhältnis der Theologie zur modernen Wissenschaft und ihre Stellung im Gesamtrahmen der Wissenschaften’].156/84

– C.F. Georg Heinrici, Dürfen wir noch Christen bleiben? Kritische Betrachtungen zur Theologie der Gegenwart.157/158/159

362 In de methode van Troeltsch zit ongetwijfeld een waar element, vooral tegenover Ritschl c.s. Troeltsch stelt de halfslachtigheid, de inconsequentie van Ritschls standpunt helder in het licht: als religie en Welterkennen streng gescheiden zijn, dan moet de religie nog meer laten vallen dan ze 363 reeds deed, dan moet ze van alle inhoud en van alle categorie van waar en onwaar worden losgemaakt, dan moet religie alleen vorm en van esthetische aard zijn. En dan kan de ganse theologie (op het praktische na) geseculariseerd, aan de zogenaamde wetenschap overgegeven, religionsgeschichtlich opgevat worden; en de partijdigheid van Ritschl om exegese en historie dienstbaar te maken aan een dogmatisch systeem (al zijn de dogmata nog zo weinige), heeft haar raison verloren. Voorts ligt er ook waarheid in de kritiek, die Troeltsch in zijn

Die Absolutheit des Christentums [und die Religionsgeschichte] op het begrip van het christendom als de absolute religie heeft geoefend: vroeger sprak de orthodoxie van religio vera.85 Maar sedert Hegel en Schleiermacher spreken velen van het christendom als de absolute religie,160/86 daarmee aanduidend, dat het relatief-goede enz. in de andere godsdiensten langzamerhand ontwikkeld en toegenomen en dan eindelijk volkomen in het christendom uitgestort is. Maar indien dit zo ware, zou er geen hoger openbaring meer mogelijk zijn, zou het christendom op een gegeven ogenblik voor geen ontwikkeling meer vatbaar zijn en volkomen gerealiseerd zijn. Dat is nu immers nooit het geval geweest: de gemeente bleef altijd ver boven het ideaal,87 en ook Christus zelf nam steeds toe in wijsheid en kennis, al was hij ook God. De nieuwe richting munt dus, juist omdat ze verder van de orthodoxie af staat en geen belang meer bij haar heeft, boven de vroegere in onpartijdigheid uit. Dat komt eindelijk ook nog daarin uit, dat zij, het wezen der religie vooral in het persoonlijke zoekend en dus altijd achter de verschijnselen (kerk, confessie, dogma, theologie, cultus) tot in het innerlijk leven der religie teruggaande, een heilzame dam [heeft]88 opgeworpen tegen de uitwendige, nuchtere, rationalistische, historische kritiek van oorkonden. Bij Kuenen c.s. ging (evenals bij Cobet) de theologie in Schriftkritiek op;89 de theologie werd geheel en al litterair-kritisch, bronnenstudie, en had voor het warme leven der religie, dat uit de profeten enz. ons toesprak, 364 geen oog en geen hart. Thans begrijpt men weer iets beter, dat litteraire kritiek slechts middel mag zijn, dat het te doen moet wezen om de kennis van het religieuze leven. De litteraire kritiek maakte plaats voor de religionsgeschichtliche methode, die het leven der religie bij Israël, de profeten, Jezus, de apostelen wil doen kennen en daartoe vooral de verwante religieuze verschijnselen bij andere volken opspoort.

Maar daarom zijn en blijven er toch tal van bezwaren tegen

de nieuwe richting:

1. Troeltsch c.s. willen een consequente doorvoering van de historische methode in alle delen der theologie. Nu zal elk moeten erkennen, dat die historische methode niet in elk opzicht een nieuwigheid van Troeltsch is, maar reeds lang door de theologen in vele van hunne vakken is toegepast, kerkgeschiedenis, dogmengeschiedenis, enz. De historische zin is allengs ook in de theologie ontwaakt en heeft rijpe vruchten gedragen. Als Troeltsch dus toepassing eist van de historische methode in de theologie, dan bedoelt hij daarmee niet maar, dat in vele vakken der theologie historisch moet te werk gegaan, maar dan heeft hij a) een eigenaardige opvatting van die methode en b) eist hij ook daar toepassing dier methode waar ze tot dusver niet te pas werd geacht. Troeltsch is het namelijk eens met hen, die de ganse wetenschap verdelen in Natur- und Geschichtswissenschaft,161 en die geen ander object kennen dan de natuur en de geschiedenis ons aan de hand doen, dus geen absolute ideeën van waarheid, recht, zedelijkheid, schoonheid, geen kennis van God enz. Dit is consequent positivisme, dat dus alleen de natuurwetenschap en de geschichtliche methode als wetenschappelijk kent en erkent, en dus in de theologie alle vakken geschichtlich moet opvatten of ze eenvoudig als onwetenschappelijk moet uitbannen.

2. Deze eis is onmogelijk en onuitvoerbaar. Ten eerste van de kant der religie. Religie die zuiver historisch wordt opgevat, verliest natuurlijk alle absolute waarde. Ze wordt van alle theologie, dogmatiek, losgemaakt, eenvoudig een stemming; de inhoud wordt totaal onverschillig, de religie is enkel vorm, extase, enthousiasme. Dit is nu feitelijk met wat elke godsdienst is in lijnrechte strijd. Elke godsdienst beweert de ware te zijn en kan zonder die eis niet bestaan. Als men de godsdienst dus van alle maatstaf van waar en onwaar

ontdoet, komt men niet alleen met zijn eigen wezen in tegenspraak, maar maakt men hem eenvoudig tot een belangrijk psychologisch, historisch, esthetisch ver- 365 schijnsel, waar men zelf buiten staat. Er komt dan (gelijk Hegler zegt) eine Theologie der Stimmung anstatt der Begriffe; der Paradoxie statt der nüchternen Wahrheit; die Kunst, sich für alles zu begeistern, statt der Ueberzeugung, die ein festes Maß der Dinge sucht.90 De moderne religionsgeschichtliche methode geeft zich geheel over aan het relativisme van het historisch gebeuren, brengt het tot geen eigen overtuiging, ondermijnt deze en doet ze sterven, doet met alles dwepen en niets geloven. Schijnt schijnbaar objectief, waarderend (van calvinisme, Madonnaverering, enz. Van Deyssel vindt Dr. K. interessant;91 Fr. Netscher verheerlijkt Bronsveld, Oudegeest evengoed als Dr. K.92), maar is innerlijk onwaar. ‘Jener mystische Religionsbegriff im Sinne de Lagarde’s und Duhm’s ist nur ein Surrogat für eine verständige Theologie (Hegler)’.93 Men beschouwt theologie, dogma, kerk, geloof gezamenlijk voor de religie, maar brengt zelf niets dan een esthetische stemming en meent daarmee de religie te kunnen verstaan. Men doet haar onrecht aan door haar als [een] soort kunst te beschouwen. Men huldigt schijnbaar de objectieve, historische methode, wil van geen a priori weten, is positivist en brengt toch van huis uit een vals idee van religie mee, dat de godsdiensten totaal vals moet doen opvatten. Men komt er dan toe, om karikaturen van de godsdienst te verheerlijken en de waarlijk godsdienstige mensen te miskennen. Men heeft afkeer van al wat belijnd en bepaald is, van Reformatie, kerk, belijdenis, begrip, systeem en dweept met mystici, asceten, fanatici. Men dweept met enthousiasme, extase, exaltatie, met mystici als Ruusbroec, Tauler, Pseudo-Dionysius, Plotinus en beschouwt dezen als de ware

godsdienstigen. Precies zoals Nietzsche het christendom veracht en de prachtexemplaren verheerlijkt, zoals Lambroso de 94 misdadigers tot krankzinnigen maakt,95 zoals de psychologen de abnormale psycholo- 366 gische verschijnselen bestuderen, de medici de degenereerden. Afkerig van al het bepaalde, zwemt men in ein unbestimmtes etwas, in mystiek, ongeveer als Schleiermacher en de romantici.

3. Voorts, ten tweede, is deze positiv-eis van de kant der wetenschap onmogelijk. Van de kant van alle wetenschap. Zelfs de natuurwetenschap is niet zonder een a priori, doch dit kan blijven rusten. Veel minder de Geschichtswissenschaft. Deze is niet positief te maken. Geschiedenis ligt altijd in getuigenissen, in traditie voor ons. Zij betreft handelingen van mensen, van gelijke beweging als wij. Zij openbaart en doet kennen strijd van partijen, richtingen, overtuigingen. Het standpunt van de onderzoeker laat zich dus altijd gelden. Bij het geval Spahn in Straatsburg werd dit door velen erkend: [een] rooms historicus komt tot andere resultaten als een protestant.96 Cf. nu het werk van Denifle over Luther.162/97 Nog weer minder zijn de historische vakken in de theologie (exegese, canoniek, kerk- en dogmengeschiedenis, bijbelse theologie enz.) van alle a priori los te maken, positief op te vatten, van alle theologie (dogma, persoonlijke overtuiging) los te maken. Onderstel dat het mogelijk ware, dan zouden ze natuurlijk ophouden theologisch te zijn, dan vielen ze in de litteraire faculteit. Zelfs de omzetting van de theologische faculteit in een van godsdienstwetenschap is nog halfslachtig, want ook deze gaat nog uit van de onderstelling, dat godsdienst geen bedrog maar waarheid is (dus God onderstelt). Maar het is gemakkelijk in te zien, dat ook de historische vakken in de theologie, exegese, kerkgeschiedenis, enz., niet van theologische onderstellingen, zelfs niet van Schrift, belijdenis, kerk zijn los te [maken.]

De beoordeling van de Schrift, van Oude en Nieuwe Testament, van profeten en apostelen, van Christus, van de oude kerk- en dogmengeschiedenis, van de Reformatie hangt van de religieuze gesteldheid van het subject af.

[4. Zelfs de ritschlianen, de consequentie bij Troeltsch ziende, deinzen terug en staan een andere en betere opvatting van wetenschap en theologie voor. Het begrip wetenschap, zegt Traub, mag niet beperkt tot inductieve, empirische wetenschap, zoals ook O. Ritschl wil doen. Het is niet in strijd met het wezen der wetenschap om het leven te dienen, want de zedelijke persoonlijkheid staat boven de wetenschap en wetenschap is geen Selbstzweck. Wie, zegt Hegler, de godsdiensten alle geheel objectief willen bestuderen en nergens van willen uitgaan, moe- 367 ten er zelf geen religie, geen geloof meer op na houden. Een christen kan zijn geloof niet tijdelijk opzij zetten en de christelijke religie niet beschouwen zoals hij de godsdienst van een Afrikaans volk beschouwt. Harnack verdedigde de theologische faculteiten tegen de omzetting in faculteiten van godsdienstwetenschap.98 99 Ja zelfs wordt door de ritschlianen erkend, dat de theologische wetenschap niet geheel van kerk en theologie is los te maken. Een theoloog kan zich niet van zijn kerk en belijdenis losmaken (Hegler), want theologie, ook historische theologie, en kerk zijn niet volledig te scheiden, want theologie is toch het zelfbewustzijn der kerk in verleden, heden en toekomst. De historische theologie wil niet een stuk der Religionsgeschichte, maar het christendom in zijn verleden begrijpen, dient de kerk en leidt ze ook. De jongeren, zegt Traub, hebben een vals begrip van wetenschap, maar ook van kerk. Zij verstaan eronder een Rechtskirche, terwijl ze is een gemeenschap des geloofs. De theologie is de wetenschap van het christelijk geloof, gaat uit van de realiteit der geloofsobjecten, maar zoekt, maar zoekt deze daarna ook te bewijzen en daarmede de kerk te dienen. Kerk en theologie hebben elkaar van node. De theologie hoeft daarom nog wel niet met alle artikelen der belijdenis in te stemmen, maar zij moet toch het geloof der kerk, de objectieve waarheid daarvan zum Verständnis bringen

en is der kerk daardoor ook ten zegen geweest. Kerkelijk te zijn, is voor de theologie een ideaal. Zij streeft ernaar al heeft zij het nog niet bereikt. En zo ook Reischle en anderen. Er is een brede litteratuur ontstaan over: kerk en theologie, van Rolffs, Deissmann, Weiffenbach, Stade, Reischle.163]100

5. Troeltsch c.s. zijn ook niet consequent positivistisch. Duhm wil de religieuze verschijnselen toch niet bloot als psychische phaenomena behandelen. Bernoulli wil, dat de voraussetzungslose Religionswissenschaft toch weer zal uitgaan van één Voraussetzung, namelijk het bestaan van 368 God. Geen der jongeren voert de gelijkstelling van alle godsdiensten consequent door (Hegler). Vooral bij Troeltsch komt dit uit. Want:

a. Hij neemt tot verklaring van de godsdienst een mystische Gotteserfahrung, een Gottesoffenbarung als hypothese aan. Een louter psychologische, illusionistische verklaring van de godsdienst acht hij onmogelijk. Hij neemt dus in de ziel en kern van de godsdienst een inwerking en tegenwoordigheid Gods aan. Dit nu dankt Troeltsch niet aan het historisch onderzoek, maar aan zijn eigen overtuiging. Hij erkent door het geloof in de godsdienst een metafysisch element. Trouwens, anders ware alle godsdienst illusie. Hij brengt dus mee het geloof, dat de historie ons door de verschijnselen zal leiden tot een vaste, inwendige kern, tot een letzte Tatsache des Seelenlebens, die ons zal overtuigen van de zelfstandigheid en oorspronkelijkheid der religie. Aan de religie ligt dus ware gemeenschap met God ten grondslag.

b. Hij brengt ook mee een a-priorische opvatting van de historie. Hij gelooft namelijk dat de geschiedenis nicht ein Spiel endloser Varianten is, dat zij één geheel vormt, dat ze een doel heeft, dat God in haar regeert, dat er dus ontwikkeling en vooruitgang in haar is – altemaal niet resultaten van historisch onderzoek, maar persoonlijke, ethisch-religieuze, a-priorische overtuiging, al gelooft Troeltsch nu verder, dat die ethisch-religieuze overtuiging door de historische onderzoekingen bevestigd zal worden.

c. Hij gelooft verder – en hij kan dit alleen geloven wijl hij vooruitgang in de geschiedenis aannam – dat het christendom de hoogste der godsdiensten is, de en

ergischte uitdrukking des geloofs, de saamvatting der krachtigste, diepste, tederste Triebe. Maar dat is wederom geen resultaat van historisch onderzoek maar van subjectieve waardering, omdat Troeltsch grote waarde hecht aan verlossing van zwakheid, zinlijkheid, schuld en hij dit het meest in het christendom gerealiseerd vindt.

d. Troeltsch moest consequent komen tot de onderscheiding ener esoterische en exoterische, d.i. van een dubbele, dualistische, zichzelf tegensprekende theologie, tot een wetenschappelijke en een kerkelijke theologie (cf. Bernoulli). Maar in de voorrede tot zijn Die Absolutheit des Christentums [und die Religionsgeschichte] zegt hij, dat hij het met de these van Harnack164 volkomen eens is. 369 Hij wil de theologische faculteit niet in [een] faculteit van godsdienstwetenschap omzetten, want ook hij wil theologie, namelijk normative religionswissenschaftliche Erkenntnisse, en hij zegt dat die niet eerst gezocht moeten worden, maar dat die er durch einen praktischen Consensus unseres geistigen Lebens al zijn, voor ons namelijk zijn in het christendom. De theologische faculteiten zijn daaraan zelfs van tevoren gebonden en gaan daarvan uit. Zij zoeken niet gelijk de noordpoolvaarder de Noordpool, was ein Unding wäre. Maar... als wetenschappelijk theoloog moet hij nu nadenken over de gronden en bewijzen voor de waarheid des christendoms. En nu zegt hij: die bewijzen zijn niet te vinden in de oude apologetiek (theologia naturalis enz.), ook niet in de Hegelse speculatie, ook niet in de ervaring, maar alleen in de algemene Religionsgeschichte. En nu wil Troeltsch daarbij, naar hij meent, zuiver religionsgeschichtlich te werk gaan. Hij wil zijn geloof dat het christendom de waarheid is voorlopig opschorten en laten zwijgen, alle a-priorisme terzij stellen, onbevangen onderzoeken, en verwacht dan, dat de algemene Religionsgeschichte de christelijke godsdienst zal doen kennen wel niet als de absolute, maar dan wel als de hoogste. Dit nu is zelfbedrog. Een christen kan zo zijn geloof niet aan de kapstok hangen, de waarheid van het christendom staat hem a priori vast en hangt van historische onderzoekingen niet af. Troeltsch meent dat hij onbevangen de godsdienst onderzoeken kan, maar vergist zich daarin, want dat onderzoek wordt ook bij hem door zijn opvatting van godsdienst en geschiedenis beheerst (zie boven). En het religieuze geschiedenisonderzoek

levert hem daarom alleen het bewijs voor de waarheid des christendoms omdat hij onwillekeurig de godsdienstgeschiedenis van tevoren van christelijk standpunt beziet en dus tevoren het resultaat reeds heeft vastgesteld. Religionsgeschichte is voor Troeltsch slechts Voraussetzungs- und Hilfswissenschaft der Theologie.165

e. Troeltsch wil aan het eind van het historisch onderzoek, dat dan de christelijke godsdienst als hoogste bewezen heeft, nog de vraag stellen, of die hoogste religiöse Anschauungen van het christendom overeenstemmen met de Endbegriffe, waartoe de bijzondere wetenschappen met hun resultaten voeren. Hierin zijn drie dingen opmerkelijk. Vooreerst erkent Troeltsch, dat die Endbegriffe waartoe de bijzondere wetenschappen leiden, niet zuiver objectief wetenschappelijk zijn, doch geïnfluenceerd door persoonlijke overtuigingen en Wertgefühle.166 Hij houdt dus zelfs de wetenschappen bui- 370 ten de theologie niet zuiver van alle subjectieve inmenging, geeft het positivisme aan het eind prijs. Ten andere gelooft hij zelfs aan een einheitliche wetenschap, aan een slotwetenschap die de Endbegriffe der bijzondere wetenschap met de religieuze beschouwingen van het christendom verbindt; dus aan een christelijke wetenschap, wel niet aan het begin maar aan het eind; aan een Geistes­metaphysik. 371 En ten slotte blijkt hij zowel uitgangspunt als methode en resultaat van Ritschlse theologie te verwerpen. Ritschl c.s. gingen uit van de ervaring als het bewijs voor het christendom;167 achtten een objectieve bestudering der Religionsgeschichte niet mogelijk, maar oordeelden onderzoek, vergelijking, waardering der godsdiensten van eigen geloofsstandpunt afhankelijk; en oordeelden krachtens hun kritische Erkenntnistheorie, dat de bijzondere wetenschap niet tot Endbegriffe leidde, met welke de christelijke geloofsovertuigingen einheitlich verbonden konden worden, bleven dus dualist tot aan het eind toe. Maar Troeltsch verwerpt de ervaring als bewijs, gaat uit van de Religionsgeschichte, ontleent daaraan het bewijs van het christendom als de hoogste (niet: absolute) godsdienst en vat dan ten slotte alle resultaten der wetenschap einheitlich saam. Troeltsch wil dus door de studie der geschiedenis heen komen tot metafysica. Zo reikt Troeltsch de hand, al is het de linker, naar de nieuw opkomende metafysische richting.

 

De laatste fase in de ontwikkeling der theologie, waarop we ten slotte nog te letten hebben, is de herleving der metafysica. Dat blijkt uit verschillende verschijnselen, zoals:

1. De hernieuwde studie van Schleiermacher. Dat kwam boven al uit bij het vermelden van de nieuwe, esthetische, romantische opvatting van de religie die aan Schleiermacher herinnert. De ethische conceptie van de godsdienst bij Kant, Ritschl, maakt voor de mystische plaats. Albrecht Ritschl168 oordeelde zeer ongunstig over Schleiermacher, beschuldigde hem van pantheïsme. Maar thans komt er omkeer.

– Wilhelm Bender, Schleiermachers Theologie mit ihren philosophischen Grundlagen, Erster Theil. Die philosophischen Grundlagen der Theologie Schleiermachers - Zweiter Theil. Die positive Theologie Schleiermachers.169

– Wilhelm Dilthey, Leben Schleiermachers, Erster Band.170

– Otto Ritschl, Schleiermachers Stellung zum Christentum in seinen Reden über die Religion. Ein Beitrag zur Ehrenrettung Schleiermachers.171

– Andere literatuur.172/173/101

372 – Emil Fuchs, Schleiermachers Religionsbegriff und religiöse Stellung zur Zeit der ersten Ausgabe der Reden (1799-1806).174

– Karl Theile, Schleiermachers Theologie und ihre Bedeutung für die Gegenwart.175

– (Sebastian Brunner, Die vier Großmeister der Aufklärungs-Theologie (Herder, Paulus, Schleiermacher, Strauß) in ihrem Schreiben und Treiben verständlich und nach Möglichkeit erheiternd dargestellt.176)102

– Ferdinand Kattenbusch, Von Schleiermacher zu Ritschl. Zur Orientierung über die Dogmatik des neunzehnten Jahrhunderts,177 beschrijft Schleiermachers 103religie niet meer als pantheïstisch, want O. Ritschl en Emil Fuchs hebben dit als onjuist aangetoond.

– Louis Goebel, Herder und Schleiermachers Reden über die Religion. 373 Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der neueren Theologie.178

2. Terugkeer der filosofie tot Hegel. Ludwig Stein,179 zegt,180 dat er in Italië, Frankrijk, Engeland en vooral in Amerika eine förmliche Wiedergeburt van Hegel plaats heeft, en zo is het inderdaad.181/104 In Frankrijk na Cousin c.s., Ravaisson, Secrétan, Vacherot, Renouvier, Lachelier, Fouillée enz.105 In Italië: Vera, Spaventa, Fiorentino, D’Ercole enz.106 In Engeland: Thomas Hill Green (1836-1882), Edward Caird

te Oxford en zijn broeder John Caird te Glasgow, F.H. Bradley, Robert Adamson, Andrew Seth, Henry Jones, A.M. Fairbairn.182/107 In Amerika William T. Harris,183 [C.C.] Everett,184 John Watson, J. Macbride Sterrett, Josiah Royce, John Dewey, James Seth.108 In ons land: Bolland.109

Cf. ook James Lindsay (Kilmarnock),185 betoogt het recht der metafysica.110 Deze staat op de grondslag der inwendige en uitwendige ervaring, gaat daarvan uit, maar zoekt van daaruit naar de laatste grond, het laatste principe van alle zijn, naar de transcendente causaliteit, de final unity, ultimate ground, primal cause, naar the conception of the world-whole, naar het absolute, de hoogste en laatste werkelijkheid. 374 Der Absolute is Geest, Persoon.

3. In Duitsland is merkwaardig de invloed en nawerking van Gustav Theodor Fechner.186/187/111 Fechner werd geboren 19 april 1801, bezocht de universiteit te Leipzig (1817), werd daar professor in de fysica (1834), kreeg na enige jaren [een] erge oogziekte zodat er een ander in zijn plaats moest benoemd worden en hield na zijn genezing alleen nog voorlezingen over natuurfilosofie, antropologie en esthetica. †1887. In de eerste jaren vóór zijn oogziekte was Fechner uitsluitend natuuronder-112

375 376

 

 


377

 

1 Bavinck doelt op: Gottfried Arnold (1666-1714) en diens Unparteyische Kirchen- und Ketzer-Historie von Anfang des Neuen Testaments biß auff das Jahr Christi 1688, Franckfurt am Mayn 1699. Vgl. GE, 195.

1 [Inter lineas] Het christendom was Erlösungsreligion met Christus tot centrum.

2 Doorgehaald: ‘Maar het relig. en theol. standpunt van Ritschl begon hoe langer hoe ernstiger bezwaren te vinden. De voornaamste zijn deze: 1.’.

3 Bedoeld is de Franse filosoof Émile Maximilien Paul Littré (1801-1881). Vgl. FE, 69-71.

2 Chr.E. Luthardt, ‘Zur Beurtheilung der Ritschl’schen Theologie. Eine Entgegnung’, in: Zeitschrift für kirchliche Wissenschaft und kirchliches Leben 2 (1881), 621; Ludwig Haug, Darstellung und Beurteilung der A. Ritschl’schen Theologie. Zur Orientierung dargeboten, Ludwigsburg 1885, 76; vooral Leonh. Stä[h]lin, Kant, Lotze, Albrecht Ritschl, Leipzig 18[88], 222; R. Wegener, ‘Kurze Darstellung und Kritik der philosophischen Grundlage der Ritschl-Herrmann’schen Theologie’, in: Jahrbücher für protestantische Theologie 10 (1884), 221; Alois Emanuel Biedermann, Christliche Dogmatik, Erster Band; het laatst: Theobald Ziegler, Die geistigen und socialen Strömungen des neunzehnten Jahrhunderts, Berlin 19012.

4 Bavinck noteert in de lijst van literatuur onder andere: ‘vooral Stähelin, Kant Lotze Albr. Ritschl 1884, S.222’. Het blijkt te gaan om de in de voetnoot genoemde studie van Leonhard Stählin. Een uitgave uit 1884 heb ik niet kunnen vinden: het boek verscheen in 1888.

3 [XI-41] Kras komt tegen Ritschl ook op: Ferdinand Jakob Schmidt, Der Niedergang des Protestantismus. Eine religionsphilosophische Studie, Berlin: Weidmann 1904 (1 Mark), vooral bladzijde 18, 23. Ritschl’s Theologie und Metaphysik is het meest geesteloze product dat ooit verschenen is. Het ritschlianisme is theologisch positivisme, is zinlijk empirisme, psychologisme, eudaemonisme, is vervallen tot het lagere, zinlijke, heidense standpunt, miskent de idee, de geest in de historie, enz. Het is kritiek van Hegels standpunt uit.

5 Vgl. GD14, 146v.

6 Bavinck schreef eerst: ‘waar’ en corrigeerde dit tot ‘onwaar’ door ‘on’ tussen de regels in te voegen.

4 Zo Fr. Traub, ‘Die Beurteilung der Ritschl’schen Theologie in Theobald Zieglers Werk „Die geistigen und socialen Strömungen des Neunzehnten Jahrhunderts“’, in: ZThK 12 (1902), 497-548; en ook reeds vroeger in een artikel ‘Ritschls Erkenntnistheorie’, in: ZThK 4 (1894), 111; en ‘Grundlegung und Methode der Lipsiusschen Dogmatik’, in: Theologische Studien und Kritiken 68 (1895), 490.

7 Bavinck schrijft: ‘die’.

8 Bedoeld is de Duitse theoloog Friedrich Traub (1873-1906).

5 Paul Lobstein, Einleitung in die evangelische Dogmatik, Freiburg i.B./Leipzig/Tübingen 1897.

6 Max Reischle, Werturteile und Glaubensurteile. Eine Untersuchung, Halle a.S. 1900, 78, 86, 98.

9 Bavinck schrijft: ‘En O. Ritschl Werturtheile und Glaubensurtheile 1900 S. 78.86.98 geeft toe [...]’. Dat is een vergissing. Dit boek werd niet geschreven door Otto Ritschl maar door de Duitse theoloog Max Wilhelm Theodor Reischle (1858-1905).

10 Bedoeld zijn de Duitse theologen Johann Georg Wilhelm Hermann (1846-1922) en Julius Wilhelm Martin Kaftan (1848-1926). Vgl. over Kaftan ook noot 619.

11 Vgl. Matteüs 5:8.

12 Vgl. Johannes 3:3.

13 Vgl. 1 Korintiërs 2:14.

14 In wat volgt vergist Bavinck zich in de opsomming van punten: hij slaat c. over. Om vervolgens punt d. tweemaal te gebruiken.

15 Bedoeld is de Duitse theoloog Ludwig Heinrich Ihmels (1858-1933). Vgl. GD14, 499v.

7 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 209.

8 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Dritter Band. Die positive Entwicklung der Lehre, Bonn 18883, 214.

16 Bedoeld is de Duitse theoloog Johannes Gottschick (1847-1907). Zie over hem eerder in deze uitgave pag. 177. Bavincks bron is mogelijk: J. Gottschick, ‘Die Entstehung der Losung der Unkirchlichkeit der Theologie’, in: ZThK 13 (1903), 87.

9 Cf. Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 563; en Max Reischle, Ein Wort zur Controverse über die Mystik in der Theologie, Freiburg i.B. 1886; en Gustav Ecke, Die theologische Schule Albrechts Ritschls und die evangelische Kirche der Gegenwart, I. Band: Die theologische Schule Albrecht Ritschls, 56-66.

10 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 26v.

11 Julius Kaftan, Das Wesen der christlichen Religion, Basel 18882, 73, 85, 262v., 488.

12 Adolf Harnack, Das Wesen des Christentums.

17 Doorgehaald: ‘vaagheid’.

13 [Inter lineas] Cf. Rome.

18 Bavinck schrijft aan het eind van de zin nogmaals: ‘uit’.

14 Cf. Carl Stange, Das Dogma und seine Beurteilung in der neueren Dogmengeschichte, Berlin: Reuther & Reichard 1898; Julius Kaftan, ‘Zur Dogmatik’, in: ZThK 13 (1903), 216-240.

15 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band. Die Entstehung des kirchlichen Dogmas, Freiburg i.B. 18882, 3, 15.

16 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 13.

17 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 10.

18 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 18.

19 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 18.

20 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 116.

21 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 278.

22 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 280.

23 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 282.

19 Vgl. GD14, 101.

24 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 18.

20 Vgl. GD14, 7.

25 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 18.

26 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 284v.

27 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band, 3-6.

28 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Dritter Band. Die Entwicklung des kirchlichen Dogmas II III, Freiburg i.B. 18901-2, 582[v.]; Julius Kaftan, Glaube und Dogma, 90; id., Die Wahrheit der christlichen Religion, Basel 18[89]2.

21 Bavinck noteert als literatuurverwijzingen: ‘D.G. III2 582. Kaftan Glaube u Dogma 90, Wahrheit2 1888’. De twee verwijzingen naar Kaftan zijn problematisch. Kaftans boek Glaube und Dogma. Betrachtungen über Dreyers undogmatisches Christentum, Bielefeld und Leipzig 1889 telt slechts zestig pagina’s. Het verscheen ook in afleveringen in: Die christliche Welt. Evangelisch-Lutherisches Gemeindeblatt für die Gebildeten 3 (1890). Ondanks het jaartal 1890 verscheen deze derde jaargang in 1889. Ik vermoed dat het paginanummer 90 betrekking heeft op Kaftans opstel: ‘Glaube und Dogma. 4. Ausgleich (Zweite Hälfte)’. Ik laat in de voetnoot Bavincks aanduiding staan. De tweede druk van Kaftans boek Die Wahrheit des christlichen Glaubens verscheen in 1889.

29 [Inter lineas] als filosofie of metafysica.

30 Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erster Band.

22 Bavinck laat het hier bij een algemene verwijzing naar het eerste deel van Harnacks Lehrbuch der Dogmengeschichte.

23 Bavinck vergist zich in wat volgt in de opsomming van punten: hij slaat g. over en vervolgt met h.

31 Akademische Ausgabe (65 cent), Leipzig: Hinrichs 1902.

24 Bavincks bron is: Adolf Harnack, Das Wesen des Christentums. Sechzehn Vorlesungen von Studierenden aller Facultäten im Wintersemester 1899/1900 an der Universität Berlin, Akademische Ausgabe, Berlin: Hinrichs 1902, 163.

25 Bavincks bron is: Adolf Harnack, Das Wesen des Christentums, 91.

26 Bavincks bron is: Adolf Harnack, Das Wesen des Christentums, 46.

27 Bavincks bron is: Adolf Harnack, Das Wesen des Christentums, 45.

28 In wat volgt schenkt Bavinck nauwelijks meer aandacht aan Harnacks Das Wesen des Christentums. Vgl. in deze uitgave alleen nog pag. 210 en 219. Bavinck verwijst in zijn werk talloze keren naar Harnack. Vgl. over Harnack vooral: GD14, 8, 25v., 47, 90-92, 101, 110, 145v., 148v, 370, 431, 531, 572, 574; GD34, 232, 246, 270v., 462; GD44, 314, 347, 442, 526, 540; WO, 287; KL, 119. En vgl. over Harnacks Das Wesen des Christentums: GD14, 43, 92, 147, 224, 263, 346, 519; GD24, 262; GD34, 230; 246-250, 263, 339, 434; GD44, 161; VO; 17-34.

29 Vgl. GD14, 147.

30 Vgl. GD14, 148; CWs, 82.

31 Vgl. over Gottfried Arnold (1666-1714) eerder in deze uitgave pag. 201; en over August Johann Wilhelm Neander (1789-1850) pag. 160v.

32 Bavinck schreef eerst: ‘platte’, maar corrigeerde dit tot: ‘dom’.

32 Cf. ‘Lagarde, Paul Anton de’, in: MKL5, Zehnter Band, 947-948.
[XII-29] Eb. Nestle, ‘Paul de Lagarde’, in: PRE3, Elfter Band, 212-218.

33 2. Auflage Göttingen 1886-1891.

33 Bavinck schreef eerst: ‘zette hij uiteen’, maar corrigeerde dit tot: ‘nam hij op een artikel over’.

34 In de uitgave der Deutsche Schriften, 2. Abdruck, Göttingen 1891, 37v.

34 Bavinck schrijft: ‘die’.

35 XII-29] Ook Semler maakte onderscheid tussen de Privatreligion van de individuele christen en de öffentliche Religion van de staat. Voor de eerste wilde hij vrijheid, maar voor de laatste wilde hij [de] band van de confessie. Hij wilde gewetens- en denk-, maar niet eigenlijk leervrijheid en verdedigde daarom het edict van Wöllner (J. Wendland, ‘Kirchengeschichte. Geschichte der protestantischen Theologie (Seit der Aufklärung)’, in: ThR 9 (1906), 362).
Cf. ook Kant, die zich neerlegde bij het besluit van de koning.
Ook Schleiermacher nam naast een filosofische theologie, die zich buiten, boven het christendom plaatst en zuiver wetenschappelijk wil zijn, nog een positieve theologie aan, die de Frömmigkeit onderstelt en daarvan uitgaat.
Karl Girgensohn, ‘Die Stellung der Theologie im System der Wissenschaften’, in: Neue Kirchliche Zeitschrift 31 (1920), 109-132, tracht deze Zweiherrendienst der theologie daarmee te rechtvaardigen, dat ieder christen zo handelt, als hij in zijn beroep zo doet als ware er geen God, en toch daardoor Gods wil dient en verwezenlijkt; de mens heeft hoop, hart (blz. 130-131).

36 Cf. Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie. Ein encyklopädischer Versuch, Freiburg i.B. 1897, 90v., 101-102; [inter lineas] Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, Leipzig 19032, 121v.

35 Bavinck noteert als literatuurverwijzingen: ‘cf Bernoulli 90f. 101-2’ en voegde later tussen de regels toe: ‘Overbeck 121v.’. Het gaat om de in de voetnoot aangegeven boeken.

36 Bedoeld is de Duitse theoloog Franz Camille Overbeck (1837-1905).

37 Leipzig: Naumann 1903.

38 [XII-29] Carl Albrecht Bernoulli, Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche. Eine Freundschaft. Nach ungedrückten Dokumenten und im Zusammenhang met der bisherigen Forschung dargestellt, Erster Band, Jena: Diederichs 1908 (7.50 Mark).
Bernoulli gaf van Overbeck ook nog uit, uit zijn nalatenschap: Christentum und Kultur, Basel: Schwabe & Co. 1919, 300 blz., 10 Mark. Hierin verwerpt Overbeck heel het christendom, acht het einde ervan nabij (cf. zijn vriend Nietzsche), maar is niet zo hatelijk, vijandig ertegen als Nietzsche. Hij betoogt dit met allerlei historische en rationele argumenten, acht [het] christendom onverzoenbaar met, ondermijnd door de cultuur, beschouwt echter ook de cultuur in Europa als altersschwach, kritiseert vooral de moderne, liberale theologie, van Ritschl, Harnack.

39 Cf. [Steinmann, Recensie van: Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie (19032), in:] ThLBl 24 (1903), 484-486.

40 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, Leipzig 19032, 21v., 212v.

41 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 25.

42 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 25.

43 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 22.

44 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 34.

45 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 34.

46 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 71.

47 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 72.

48 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 34.

49 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 91.

50 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 41.

37 Bavinck schreef eerst: ‘Lagarde’, maar corrigeerde dit tot: ‘Overbeck’.

51 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 110.

52 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 120-135.

53 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 138.

54 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 139.

55 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 140-141.

38 Vgl. GD14, 26, 480.

39 Vgl. Bavincks in dezelfde tijd als dit manuscript geschreven Christelijke Wetenschap (Kampen 1904).

40 Deze passage werd door Bavinck zelf tussen haken geplaatst.

56 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 150.

57 Freiburg i.B. 1897.

41 Bedoeld is de Zwitserse theoloog Carl Albrecht Bernoulli (1868-1937).

58 Bij Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 193v.

59 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 199.

60 Franz Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie, 196v.

42 Vgl. GD14, 11, 26, 529; GG, 27.

61 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 219.

62 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 196.

63 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 201.

64 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 202.

65 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 202.

66 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 202.

67 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 203.

68 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 205.

69 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 205.

70 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 203-204.

71 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 208.

72 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, [208].

73 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 207.

74 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, vii, 6, 67, 90, 102.

75 Carl Albrecht Bernoulli, Die wissenschaftliche und die kirchliche Methode in der Theologie, 100v., 107.

76 Cf. tegen Bernoulli: Max Reischle, ‘Kirchliche Lehre und theologische Wissenschaft’, in: ThR 1 (1897-1898), 619-629.

43 Bedoeld is de Duitse theoloog en filosoof Ernst Peter Wilhelm Troeltsch (1865-1923). Vgl. over Troeltsch: GD14, 11, 34, 45v., 51v., 149, 181, 267, 480; GD34, 525; GD44, 228, 562; WO, 5, 15, 17, 27, 110v., 125, 135, 137v.; CWs, 82. Vgl. ook eerder noot 622).

77 Zie over die theologische ontwikkeling en geschriften: Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, in: ThR 4 (1901), 262-263.

78 Tübingen und Leipzig: Mohr 1902.

79 [XII-39] Van Troeltsch ook nog: Die wissenschaftliche Lage und die Anforderungen an die Theologie, Tübingen, Freiburg i.B. und Leipzig: Mohr 1900; Ueber historische und dogmatische Methode der Theologie (aus Theologische Arbeiten aus dem Rheinischen Wissenschaftlichen Predigerverein; 2 Mark); ‘Religion und Kirche’, in: Preußische Jahrbücher 81 (juli-september 1895), 215-249; ‘Die Selbständigkeit der Religion’, in: ZThK 5 (1895), 361-436 en 6 (1896), 71-110 en 167-218; ‘Geschichte und Metaphysik’, in: ZThK 8 (1898), 1-69; artikel over Aufklärung, Deutscher Idealismus en Deismus [lemma ‘Aufklärung’; DvK] in: PRE3, Zweiter Band, 225-241; ‘Was heißt „Wesen des Christentums“?’, in: Die christliche Welt. Evangelisch-Lutheri­sches Gemeindeblatt für die Gebildeten 17 (1903), 443-446, 483-488, 532-536, 578-584, 650-654, 678-683; Psychologie und Erkenntnistheorie in der Religionswissenschaft. Eine Untersuchung über die Bedeutung der Kantischen Religionslehre für die heutige Religionswissenschaft, Tübingen: Mohr 1905 (55 blz., 1.20).

44 Doorgehaald: ‘invoerde’.

45 Vgl. GD11, 423-431; GD14, 472-484.

80 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, Tübingen und Leipzig 1902, 1-23.

46 Vgl. GD11, 431-444; GD14, 484-491.

81 [Inter lineas] overal eindige causaliteit aanneemt.

82 [Inter lineas] dus evolutionistische methode huldigt.

47 Bavinck schrijft: ‘die’.

83 [Inter lineas] Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 49.

84 [Inter lineas] Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 43v.

85 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 41, 23-48.

86 [XII-43] Ook Troeltsch zegt (met Strauss, zonder hem te noemen): die Idee liebt es nicht ihre ganze Fülle in ein einzelnes Exemplar auszuschütten (Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 29).
Sabatier, Esquisse d’une Philosophie de la Religion d’après la Psychologie et l’Histoire.

87 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, in: ThR 4 (1901), 268-269.

88 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 269.

89 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, iv.

90 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 48-72.

91 [XII-45] Religie is bij Troeltsch Entgegensetzung gegen die bloss natürliche Welt, volbracht door de geest (Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 64v.). Religie brengt de geest tot zelfstandigheid tegenover de natuur, en waar die geest zo optreedt, is er openbaring. Openbaring is Durchbruch van de geest door en tegenover de natuur.
Auguste Sabatier, Esquisse d’une Philosophie de la Religion d’après la Psychologie et l’Histoire.

92 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 270[v].

48 Bavincks bron is: Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, in: ThR 4 (1901), 271-272.

49 Doorgehaald: ‘den godsdienst’.

93 [XII-47] Troeltsch vat [...] de historische methode dus anderzijds weer op in ruimer zin, namelijk als ook insluitend de poging om in een complex van historische verschijnselen de idee, de geest, de kracht, de Zweckgedanke, de hogere werkelijkheid op te sporen. Hij neemt dus ook het Abstraktionsverfahren als een element in de historische methode op (Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 54v.), wat vele historici niet zullen erkennen. Dat Abstraktionsverfahren rust dan verder vooral op Wertbeurteilung, op onderscheiding van de zwakkere en sterkere geestelijke factoren en Lebensinhalte of idealen. De maatstaf daarvoor moge verkregen worden onder het historisch onderzoek, maar is toch subjectief, zaak van persoonlijke beslissing en overtuiging (Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 58-60).

94 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 73-82.

95 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 273.

96 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 82-94.

97 [XII-47] Auguste Sabatier, Esquisse d’une Philosophie de la Religion d’après la Psychologie et l’Histoire, 128, 216.

98 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 273.

99 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 274.

100 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 316.

101 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 316.

102 Gustav Gross, Glaube, Theologie und Kirche. Bescheidene Beiträge eines Praktikers zur Ver­stän­di­gung über einige religiöse Fragen, Tübingen 19022, 95.

50 Bedoeld is de Duitse theoloog Gustav Gross (1864-1943), die ten tijde van de publicatie van het boek waarnaar Bavinck hier verwijst werkzaam was als predikant te Tübingen. Vgl. over Gross: GD14, 26, 241; WO, 287 (noot 5).

103 Gustav Gross, Glaube, Theologie und Kirche, 95.

104 Gustav Gross, Glaube, Theologie und Kirche, 96.

105 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung3, Dritter Band, 573.

51 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Rechtf. u. Vers. van Ritschl III 5732’. Die verwijzing klopt niet. Het citaat is te vinden op pag. 573 van de derde druk.

52 Vgl. voor Bavinck uitwerking daarvan pag. 221v.

106 Bernhard Duhm, Das Geheimnis in der Religion, Freiburg i.B. und Tübingen: Mohr 1896.

107 [XII-49] Duhm schreef ook: Über Ziel und Methode der theologischen Wissenschaft, Basel 1889. Cf. ook Gustav Krüger, ‘Die unkirchliche Theologie’, in: Die christliche Welt. Evangelisch-Lutheri­sches Gemeindeblatt für die Gebildeten 14 (1900), 805-806; Otto Ritschl, ‘Theologische Wissenschaft und religiöse Spekulation’, in: ZThK 12 (1902), 202-248, 255-315. B. Duhm, Die Entstehung des Alten Testaments, Freiburg i.B. und Leipzig: Mohr 1897, 25; id., Die Gottgeweihten in der alttestamentlichen Religion, Tübingen: Mohr 1905.

53 Bedoeld is de Duitse theoloog Bernhard Laudardus Duhm (1847-1928). De aanduiding ‘25’ (in de voetnoot) bij Bernhard Duhms Die Entstehung des Alten Testaments roept vragen op: is het een paginanummer? Maar inhoudelijk past wat Duhm daar schrijft niet bij het betoog dat Bavinck hier houdt. Of zou het een prijsaanduiding zijn: 25 Pfennig? Vgl. ook noot 622.

108 [XII-51] Pfarrer Lic. Hermann Kutter, Das Unmittelbare. Eine Menschheitsfrage dargestellt, Berlin: Reimer 1902 (6 Mark) ([Recensie door R. Otto, in:] ThLZ 29 (1904), 370). Is ook product der neoromantiek, biedt geen strenge gedachte, geen duidelijk beeld maar biedt uitgietingen van gemoed in [het] hart. We hebben het onmiddellijke verloren, in het verstand door de reflectie die tussen ons en de dingen getreden is, in de wil door de tweespalt, tegenstelling, zonde. We moeten naar het onmiddellijke, naar de intellectuele aanschouwing van Schelling en Schopenhauer en zo naar het leven, de waarheid, het geluk terug, dat jenseits van moraal en religie ligt en in Christus ontsloten is, dat een leven in God is. En als middel daartoe acht Kutter de sociaal-democratie zeer hoog, gelijk hij in ander werk, Sie müssen, uiteenzette. Daarin zegt hij, dat hij God heeft, dat [de] sociaal-democratie ook God heeft, dat ze gedreven worden door een heilig, goddelijk moeten. Maar Kutter maakt dat ‘goddelijk moeten’ los van alle kennis, geloof, doel. Hij vindt het schone alleen in de drang, in het moeten op zichzelf. Cf. Albert Walder, Sie müssen nicht. Ein offenes Wort aus der christlichen Gesellschaft an Herrn Pfarrer Kutter, den Verfasser des „Sie müssen“, Zürich: Füßli 1904 (Vr[ije] Un[iversiteit]).

54 De afkorting ‘Vr. Un.’ staat zonder twijfel voor: Vrije Universiteit en zal wel betekenen dat het werk van Albert Walder in de bibliotheek van deze instelling te vinden was.

55 Vgl. noot 681.

56 De doopsgezinde theoloog Cornelis Bonnes Hylkema (1870-1948) schreef: Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer Gouden Eeuw, [Eerste-]Tweede Stuk, Haarlem 1900-1902.

57 De Franse protestantse theoloog Charles Paul Marie Sabatier (1858-1928) schreef: Vie de S. François d’Assise, Paris 1894.

109 David Friedrich Strauß, Das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet, Leipzig 1864, 208.

110 J. Wellhausen, Israelitische und Jüdische Geschichte, Berlin 18973.

58 Bedoeld is de Duitse theoloog Julius Wellhausen (1844-1918).

111 Johannes Weiss, Die Predigt Jesu vom Reiche Gottes, Göttingen 19002.

59 Bedoeld is de Duitse theoloog Johannes Weiss (1863-1914).

112 Cf. hierover Oscar Holtzmann, War Jesus Ekstatiker? Eine Untersuchung zum Leben Jesu, Tübingen: Mohr 1903 (V[rije] Un[iversiteit]).

113 In Johannes Baptista.

114 Arthur Bonus, Religion als Schöpfung. Erwägungen über die religiöse Krisis, Leipzig: Diederichs 1902 (1.50 Mark) ([Recensie door Ernst Troeltsch, in:] ThLZ 28 (1903), 275-276).

60 Bedoeld is de Duitse theoloog Arthur Bonus (1864-1941).

115 [XII-53] Cf. verder Carlyle. Lucian Pusch, Innere Religion. Klärung der jetzigen kirchlichen Religionen, Schweidnitz 1902 (Theosophischer Verlag; 3 Mark); K. Lechler, Die Fortbildung der Religion, Stuttgart 1903; H. Molenaar, Die Religion der Zukunft, Leipzig: Uhlig 1903; Charles Ferguson, Diesseits-Religion. Eine Denkschrift über die Prinzipien der Moderne, Leipzig: Diederichs 1903; Heinrich Meyer-Benfey, Moderne Religion. Schleiermacher Maeterlinck, Leipzig 1902.
Vooral ook Houston Stewart Chamberlain, Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, I.-II. Hälfte, München 1899, die onder invloed van Plato, Kant Schopenhauer (Nietzsche) de religie ook opvat als individueel, persoonlijk, als gevoel, demi-extase, verwant acht aan de kunst, en ze bepaald wil als Arische, Germaanse religie (tegenover jod[endom], Israël, Latijns), en daarom de richting volgen wil van Origenes, Scotus Eriugena, Abelardus, Occam, Luther en niet die van Augustinus, Anselmus, Thomas. Cf. ook Willem II (Revue des Deux Mondes, Janvier 1904).
Johannes Naumann, ‘Religion und Geisteskrankheit’, in: Die christliche Welt. Evangelisch-Lutheri­sches Gemeindeblatt für die Gebildeten 18 (1904), 938-945, zegt aldaar, dat ‘alles geistige und religiöse Leben von Krankheit durchsetzt sei’. Schreef ook: Ist lebhaftes religiöses Empfinden ein Zeichen geistiger Krankheit oder Gesundheit?, Tübingen 1903 (daartegen: [Adolf] Jülicher, ‘Ist lebhaftes religiöses Empfinden ein Zeichen geistiger Krankheit oder Gesundheit? (2)’, in: Die Christliche Welt 18 (1904), 708-711). Reeds in 1883 in de Christliche Welt verschenen opstellen over verband van godsdienst met waanzin (bezetenheid, enz.) in verband met bezetenheid in Jezus’ tijd.

61 De verwijzing naar ‘Willem II’ – bedoeld is de Duitse keizer Wilhelm II – heeft betrekking op het opstel: E. Seillière, ‘La Religion Impérialiste. III. Le Christianisme Germanique’, in: Revue des Deux Mondes, LXXIVe Année – Cinquième Période, Tome Dix-Neuvième, 156-179.
De laatste opmerking in de voetnoot met betrekking tot reeds in 1883 in Der Christliche Welt verschenen opstellen over verband van godsdienst met waanzin is problematisch. De eerste jaargang van dit tijdschrift verscheen in 1887.

116 Cf. H. Druskowitz, Moderne Versuche eines Religionsersatzes. Ein philosophischer Essay, Heidelberg: Weiß 1886; C.Fr. Heman, Ueber wissenschaftliche Versuche neuer Religionsbildungen, Basel 1884; E. Haack, Die modernen Bemühungen um eine Zukunftsreligion, Leipzig: Wallmann 1903; E.L. Fischer, Die modernen Ersatzversuche für das aufgegebene Christentum. Ein Beitrag zur Religionsphilosophie und Apologetik, Regensburg: Manz 1903.

62 Vgl. eerder pag. 219.

63 Bavinck noteert als titel: ‘Die Religion der Propheten’. Hij bedoelt: Bernhard Duhm, Die Theologie der Propheten als Grundlage für die innere Entwicklungsgeschichte der israelitischen Religion, Bonn 1875.

64 Bavinck bedoelt: Rudolf Smend, Lehrbuch der alttestamentlichen Religionsgeschichte, Freiburg i.B. und Leipzig 1893.

65 Bavinck doelt op de Duitse oudtestamenticus Franz Julius Delitzsch (1813-1890), de Duitse assyrioloog Heinrich Zimmern (1862-1931) en de Duitse assyrioloog Hugo Winckler (1863-1913). De verwijzing naar H.H. Kuyper heeft hoogstwaarschijnlijk betrekking op diens (op 20 oktober 1903 gehouden) rectorale rede Evolutie of revelatie, Amsterdam/Pretoria 1903.

117 Göttingen 19022.

118 Göttingen 19012.

119 Göttingen 1895.

66 Bavinck laat na deze zin vijf regels open, waarschijnlijk om later eventueel literatuur te kunnen toevoegen.

67 Bavinck kan hier denken aan: Emil Schürer, Lehrbuch der neutestamentlichen Zeitgeschichte, Leipzig 1874; of aan de latere uitwerking daarvan: Emil Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, Erster-Zweiter Theil, Leipzig 1890 (of een latere druk).

68 Wilhelm Bousset, Die Religion des Judentums im neutestamentlichen Zeitalter, Berlin 1903.

69 Gustav Krüger, Das Dogma vom Neuen Testament, Giessen 1896.

120 [XII-55] Gustav Krüger, Was heisst und zu welchem Ende studiert man Dogmengeschichte?, Freiburg i.B. und Leipzig 1895, zoekt voor dogmengeschiedenis een plaats in een algemene geschiedenis der theologische wetenschap. W. Wrede, Über Aufgabe und Methode der sogenannten Neutestamentlichen Theologie, Göttingen 1897, wil deze methode uitbreiden tot een Religionsgeschichte des Christentums.

121 Adolf Deissmann, ‘Die Sprache der griechischen Bibel’, in: ThR 5 (1902), 58-69.

122 Albert Thumb, ‘Die sprachgeschichtliche Stellung des Biblischen Griechisch’, in: ThR 5 (1902), 85-99.

70 Hier lijkt sprake van een vergissing van Bavinck. Voor zover ik weet is er nooit een boek van Wrede verschenen onder de titel Die Sünde bei Paulus. Ik vermoed dat Bavinck bedoelt: Paul Wernle, Der Christ und die Sünde bei Paulus, Freiburg i.B. und Leipzig 1897.

123 Göttingen 1901 (8 Mark).

124 Göttingen 1902 (9 Mark).

125 Göttingen 1903 (f 1.30).

126 Göttingen 1892 (2,40 Mark).

127 Göttingen 1895 (4,40 Mark).

128 Göttingen 1896 (8 Mark).

129 Göttingen 1895 (10 Mark).

130 [XII-55] T.K. Cheyne (professor Oxford), Bible Problems and the New Material for their Solution. A Plea for Thoroughness of Investigation Addressed to Churchmen and Scholars, London: Williams & Norgate 1904 (5 Shilling), spreekt en doet bij [het] Nieuwe Testament net als Bousset, Gunkel, haalt Babylonische mythen [er]bij ter verklaring, verklaart [het] christendom dus ook uit syncretisme ([Recensie door O. Zöckler, in:] ThLBl 26 (1905), 313-314).

131 Göttingen 19002.

132 Göttingen 1904 (verschijnt in mei).

71 Deze literatuurverwijzing is moeilijk te duiden. Op welke studie van Emil Sokolowski doelt Bavinck? Het kan zijn 113 pagina’s tellende dissertatie zijn: Geist und Leben nach den Schriften des Paulus, Heiligenstadt 1903. Gelet op de plaats van uitgifte ligt meer voor de hand de 284 pagina’s tellende nadere uitwerking van de dissertatie: Die Begriffe Geist und Leben bei Paulus in ihren Beziehungen zu einander. Eine exegetisch-religionsgeschichtliche Untersuchung, Göttingen 1903. De opmerking dat het boek in mei 1904 zou verschijnen klopt dus niet. Beide boeken verschenen in 1903. De opmerking dat het boek in mei 1904 zou verschijnen is uiteraard wel van belang voor de datering van Bavincks manuscript: hij schrijft deze passage vóór mei 1904.

133 Halle a.S. 1904 (Religionsgeschichtliche Volksbücher für die deutsche christliche Gegenwart, 2-3. Heft).

134 Gotha: Schloesmann 18902.

72 Bavinck noteert dat het anoniem verschenen boek werd geschreven door ‘P. Gebhardt’. Dat is niet juist. De auteur was de Duitse theoloog en predikant Hermann Gebhardt (1824-1899).

73 Paul Göhre, Drei Monate Fabriksarbeiter und Handwerksbursche. Einer praktische Studie, Leipzig 1891. Bavinck schrijft: ‘Goehre’.

74 Martin Rade, Die religiös-sittliche Gedankenwelt unserer Industriearbeiter. Vortrag aus dem 9. Evangelisch-sozial Kongress in Berlin am 3. Juni 1898, Göttingen 1898. Bavinck schrijft: ‘Die relig. eth. Gedankenwelt unserer Industriearbeiter’.

135 Halle a.S.: Strien 1902 (60 Cent).

136 Göttingen 1902 (1.20 Mark).

137 Tübingen 1903 (6 Mark).

75 Een boek van Martin Schian onder de titel die Bavinck noemt heb ik niet gevonden. Er zal sprake zijn van een vergissing. Ik denk dat Bavinck doelt op: Paul Drews (Hg.), Evangelische Kirchenkunde. Das kirchliche Leben der deutschen evangelischen Landeskirchen, 2. Teil. Die evangelische Kirche der Provinz Schlesien, dargestellt von Martin Schian, Tübingen und Leipzig 1903.

76 Bavinck doelt op: Gustav Ecke, Die theologische Schule Albrechts Ritschls und die evangelische Kirche der Gegenwart, II. Band. Die evangelischen Landeskirchen Deutschlands im neunzehnten Jahrhundert. Blicke in ihr inneres Leben, Berlin 1904.

138 Giessen: Ricker 1901.

139 Basel 1900.

140 Marburg: Elwert 1901.

141 Opstel in: Monatsschrift der kirchlichen Praxis 1 (1901), 1-8.

142 Tübingen und Leipzig: Mohr 1902.

77 Bavinck schrijft ‘Forschungen’ in plaats van ‘Forderungen’.

143 Preußische Jahrbücher 98 (Oktober bis Dezember 1899), 12-57.

144 Tübingen und Leipzig 1903.

78 De Godsvrucht voorwerp van historisch onderzoek, Rede, op 8 januari 1900 ter gelegenheid van den dies natalis der Universiteit van Amsterdam gehouden door den rector magnificus Dr. S. Cramer, Amsterdam 1900.

79 C.B. Hylkema, ‘De wijsbegeerte der maatschappelijke ontwikkeling’, in: Theologisch Tijdschrift 34 (1900), 385-398.

80 Vgl. noot 819.

145 Vragen des Tijds, 1903 Eerste Deel, 144-172.

81 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘[...] Vragen des Tijds Dec 1902 bl 144-172’. Ik vond het bedoelde artikel in het eerste deel van de jaargang 1903.

82 Bavinck denkt hier waarschijnlijk aan: Ferdinand Kattenbusch, Lehrbuch der vergleichenden Confessionskunde, Erster Band. Prolegomena und Erster Theil. Die orthodoxe anatolische Kirche, Freiburg i.B. 1892.

146 ZThK 13 (1903), 1-38.

147 ZThK 13 (1903), 39-76.

148 ZThK 13 (1903), 77-94.

149 ThR 4 (1901), 261-275, 305-324.

150 ZThK 11 (1901), 301-340.

151 ZThK 11 (1901), 429-434.

152 ThLZ 27/11 (24 mei 1902), 330-334.

153 Giessen 1901.

154 ZThK 6 (1896), 373-394.

155 ZThK 8 (1898), 82-96.

83 Kaftans opstel ‘Erwiederung’ is een reactie op: E. Troeltsch, ‘Geschichte und Metaphysik’, in: ZThK 8 (1898), 1-69. Kaftans opstel valt in twee delen uiteen: ‘1. Die Methode; 2. der Supranaturalismus’. Bavincks verwijzing heeft betrekking op het tweede deel.

156 ZThK 10 (1900), 375-438.

84 De verwijzingen naar Kaftan, Wobbermin en Heinrici lijken op een later moment door Bavinck te zijn toegevoegd. Hij noteert: Kaftan Zeits f. ThuK VI 373v. VIII 88f. Wobbermin ib VI 438. Heinrici, Dürfen wir noch Christen bleiben? Leipz. 1901’. De verwijzing naar Wobbermin is problematisch. In de zesde jaargang van ZThK vindt men geen opstel van Wobbermin. Evenmin is dat het geval in de jaargangen 1-5 en 7-9. Ik vermoed dat het door Bavinck bedoelde opstel in jaargang 10 is te vinden. Dat opstel begint niet op pagina 438, maar eindigt op die bladzijde.

157 Leipzig 1901.

158 [XII-61] [Karl] Girgensohn, privaatdocent in Dorpat, Die moderne historische Denkweise und die christliche Theologie (Leipzig: Deichert 1904; V.U.): Troeltsch wil de dogmatisch-absolute methode verlaten en volgt de historisch-relativistische, maar neemt toch aan, dat religie een Urdatum is van de menselijke geest, dat religie waarheid is en werking van goddelijke macht, dat de Religionsgeschichte een opstijgende ontwikkeling vertoont uitlopend op het christendom. Voorts geeft Troeltsch bepaalde kenmerken op van de historische methode:
a. historische kritiek, die het alleen tot waarschijnlijkheid brengt;
b. vergelijking van historische verschijnselen in het verleden met die in het heden – dus geen wonderen;
c. al wat geschiedt hangt onderling saam – geen absoluut nieuw iets (Troeltsch, Ueber historische und dogmatische Methode der Theologie, 89v.).
Deze historische methode is gevolg van de moderne wetenschap, die overal het absolute, transcendente uitbant, [de] menselijke rede autonoom verklaart, alleen exact weten wil, alle geschiedenis in diesseitige processen verandert (ook in Israël, christelijke kerk). Deze methode heeft gelijk, als in alle religies dezelfde transcendente Gottesmacht zich openbaart, maar niet als er één religie is waarin die Gottesmacht gans bijzonder optreedt. Dit is nu zo. In het christendom is God verschenen. Christus is God. Dan is het christendom de absolute religie, krijgen we weer dogmatiek, hebben we een andere kijk op de openbaringsgeschiedenis en op de Heilige Schrift. Dan komt naast de historische de dogmatische methode tot haar recht. Girgensohn merkt (pag. 51) op, dat Traub, Heinrici niet veel van Troeltsch verschillen, want Troeltsch loochent niet dat in religie God openbaar wordt, maar loochent de bijzondere openbaring in Christus. Reischle en Wobbermin wijzen daarom voorzichtig nog op de supranaturele factor in het christendom; sterker doet dat Kaftan. En het sterkst Ihmels, Die Selbständigkeit der Dogmatik gegenüber der Religionsphilosophie (Erlangen 1901).

159 [XII-61] [ Karl] Beth, ‘Das Wesen des Christentums und die historische Forschung. Eine Auseinandersetzung mit D. Troeltsch. I. Die von Troeltsch empfohlene „rein historische“ Methode zur Bestimmung des Wesens des Christentums’ (Neue Kirchliche Zeitschrift 15 (1904, 85-100) geeft objectief verslag van Troeltsch’ historische methode. Brengt er tegenin (‘II. Die Geltungswert der rein historischen Methode’, in: ibid., 173-188) dat de historische methode, die Troeltsch toepassen wil, bij hem staat tegenover de supranaturale en zoveel is als de evolutionistische (Die Absolutheit des Christentums [und die Religionsgeschichte], 127) die ervan uitgaat, dat de idee nooit ten volle in één individu zich uitstort, maar allengs zich ontvouwt (Die Absolutheit, 13). Het christendom is dus niet van boven, maar is product der mensheidsontwikkeling. Het is een pantheïstisch-antropologisch proces. Het religieuze leven is een Sichherausarbeiten des höheren menschlichen Geisteslebens auf der Grundlage der natürlichen geistig-sittlichen Beschaffenheit oder Anlage der Menschheit (177). Voorts kan de historische methode zonder meer ons nooit het wezen van een religie, van het christendom doen kennen, alleen de voorwaarden waaronder het ontstaan is. En dit te minder, als dat wezen, zoals Troeltsch wil, moet [worden] afgeleid uit heel de historie van het christendom. Troeltsch eist a-posteriori dan toch in de onderzoeker weer verwante religieuze zin. [Het] vervolg (ibid., 253-266 en 343-360) handhaaft tegenover Troeltsch’ mechanische, evolutionistische, natuurlijk-causale, empirische geschiedbeschouwing de supranaturele factor, Gods leiding in de geschiedenis, vooral bij [de] persoon van Jezus (253-266); handhaaft verder, dat niet heel de geschiedenis van het christendom, naar het Urchristentum bron en maatstaf van het wezen des christendoms is. Bij Troeltsch is het christendom niets constants, maar niets als geschiedenis, altijd wordend, altijd sich weiterbildend. Dit is niet zo. Het wezen van het christendom blijft.
Karl Beth, Das Wesen des Christentums und die moderne historische Denkweise, Leipzig: Deichert 1904 (f. 1,65) geeft [een] afdruk van de artikelen in [XII-63] de Neue Kirchliche Zeitschrift en voegt er een paar nieuwe aan toe. Ze zijn alle tegen Troeltsch gericht.
[K.F.] Nösgen, ‘Die Religionsgeschichte und das Neue Testament’, in: Neue Kirchliche Zeitschrift 15 (1904), 923-955 zegt dat wij van de godsdienst nog weinig weten, dat we in elk geval niet in het zielenleven kunnen doordringen, dat het Nieuwe Testament bijvoorbeeld de geboorte van Jezus, het avondmaal, niet uit Oosterse invloeden te verklaren is.
Eduard Spranger, ‘Ernst Troeltsch als Religionsphilosoph’, in: Philosophische Wochenschrift und Literaturzeitung 2 (1906), 42–57, 69–80, 97–110.

85 Religio vera: ware godsdienst.

160 [XII-63] Rudolf Eucken, Der Wahrheitsgehalt der Religion, [Leipzig 19052], spreekt ook over de absoluutheid van het christendom.

86 Bavinck geeft niet aan welke editie hij van de studie van Eucken heeft gebruikt. Hoogstwaarschijnlijk – vgl GD14, 207 (de literatuuropgaven boven §8) – was dat de uit 1905 daterende zweite umgebarbeitete Auflage.

87 Bavinck schrijft: ‘boven’, maar men kan de vraag stellen of hij niet ‘beneden’ bedoelt.

88 Bavinck schrijft: ‘hebben’.

89 Bavinck doelt op zijn Leidse leermesters Abraham Kuenen (1928-1891; buitengewoon (1851) en gewoon (1855) hoogleraar te Leiden; Oude Testament, hermeneutiek en tekstkritiek van het Nieuwe Testament. Encyclopedie, Methodologie, Ethiek) en Carel Gabriel Cobet (1813-1889; buitengewoon (1846) en gewoon (1849-1884) hoogleraar Romeinse Oudheden, Oude Geschiedenis en Griekse Taal- en Letterkunde).

161 Wilhelm Windelband, Geschichte und Naturwissenschaft, Strassburg 1894 (en anderen, zie bij Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, 2, noot 1).

90 Bavincks bron is: Alfred Hegler, ‘Kirchengeschichte oder christliche Religionsgeschichte?’, in: ZThK 13 (1903), 21.

91 Vgl. eerder in deze uitgave pag. 188.

92 De opmerking over Frans Netscher is moeilijk te duiden. Ik heb geen bron in diens werk kunnen vinden waar alle drie genoemden voorkomen. Met ‘Dr. K.’ is bedoeld: Abraham Kuyper. Met ‘Bronsveld’ zal wel zijn bedoeld: Andries Willem Bronsveld (1839-1924), hervormd predikant te Ophemert (1862), Charlois (1866), Haarlem (1868) en Utrecht (1880-1915). Met ‘Oudegeest’ zou kunnen zijn bedoeld de sociaaldemocratische politicus Jan Oudegeest (1870-1950).

93 Bavincks bron is: Alfred Hegler, ‘Kirchengeschichte oder christliche Religionsgeschichte?’, in: ZThK 13 (1903), 23.

94 Doorgehaald: ‘krankzinnigen’.

95 Bedoeld is de Italiaanse criminoloog Cesare Lambroso (1835-1909).

96 Bavinck zinspeelt op de benoeming in 1901 van de rooms-katholieke Johann Martin Adolf Spahn (1875-1945) als historicus aan de universiteit van Straatsburg. Deze benoeming – die bekend staat als ‘Fall Spahn’ – deed veel stof opwaaien. Liberalen verzetten zich tegen de benoeming, omdat naar hun mening Spahn niet in staat zou zijn tot wetenschap vrij van vooronderstellingen.

162 [XII-69] Heinrich Denifle O.P., Luther und Luthertum in der ersten Entwicklung. Quellenmäßig dargestellt, Erster Band, Mainz 1904 (860 bladzijden).

97 Bedoeld is de Oostenrijkse rooms-katholieke (behorend tot de orde van de Dominicanen) geestelijke en kerkhistoricus Friedrich Heinrich Suso Denifle (1844-1905).

98 Zie: Adolf Harnack, Die Aufgabe der theologischen Facultäten und die allgemeine Religionsgeschichte, Giessen 1901.

99 Doorgehaald: ‘4. De nieuwe richting houdt dan ook haar standpunt’.

163 Cf. Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 317-319.

100 Punt 4. is door Bavinck zelf tussen vierkante haken geplaatst.

164 Adolf Harnack, Die Aufgabe der theologischen Facultäten und die allgemeine Religionsgeschichte, Giessen 1901.

165 Ernst Troeltsch, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, vi.

166 Max Reischle, ‘Historische und dogmatische Methode der Theologie’, 308.

167 [Inter lineas] als absolute godsdienst.

168 [Inter lineas] 1875.

169 Nördlingen 1876-1878.

170 Berlin 1870.

171 Gotha 1888.

172 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 68.

173 [XII-79] Emil Fuchs, Vom Werden dreier Denker. Was wollten Fichte, Schelling und Schleiermacher im ersten Periode ihrer Entwicklung?, Tübingen und Leipzig 1904 (f. 3.25); Horst Stephan, Die Lehre Schleiermachers von der Erlösung, Tübingen und Leipzig 1901 (3.60 Mark); H. Bleck, Die Grundlagen der Theologie Schleiermachers, Tübingen und Leipzig 1904 (3.60 Mark); Carl Clemen, Schleiermachers Glaubenslehre in ihrer Bedeutung für Vergangenheit und Zukunft, Gieszen: Ricker 1905 (± 2.80 Mark); Peter Jensen, Schleiermachers Auffassung vom Wesen der Religion und ihr Wert gegenüber dem modernen, besonders dem naturwissenschaftlich-geschichtlichem Denken (dissertatie Erlangen 1905).
Eugen Huber, Die Entwicklung des Religionsbegriffs bei Schleiermacher, Leipzig: Dieterich 1901 (6 Mark) beschrijft duidelijk de psychologische, ethische, erkenntnistheoretische en metafysische principia van Schleiermacher en dan de filosofische en religionsphilosophische grondslag der religie. Zegt dat Schleiermacher de religie zelfstandig wilde maken tegenover filosofische speculatie, maar dat hij anderzijds toch religie speculatief wilde begründen (cf. 1e deel van theologie, Lehnsätze in de dogmatiek). En toont aan, dat Schleiermacher eerst religie maakte tot zaak van Anschauung (van het universum) en gevoel (eerste druk van de Reden), later alleen van gevoel (omdat Schelling van intellectuele Anschauung van het universum was gaan spreken).
Horst Stephan, Die Lehre Schleiermachers von der Erlösung, Tübingen und Leipzig [1901] (3.60 Mark) zegt dat filosofie de religie van Schleiermacher niet beheerst, dat Schleiermacher uitging van religie, van Erlösung; maar Erlösung is bij hem vooral harmonie met de wereld, een aesthetische Stimmung, die aan het zondegevoel geen recht laat wedervaren. Ritschl heeft beter verstaan, dat doel der Erlösung ook is heerschappij over de wereld, en bestaat in geduld, vertrouwen. Bij Schleiermacher ontbreekt de gedachte dat de mens iets is voor God; hij wordt in het volstrekt afhankelijkheidsgevoel völlig unterschiedslos in die unendliche Fülle der Geschöpfe eingegliedert. Maar Schleiermacher heeft wel het teleologisch = ethisch karakter der religie gehandhaafd (zegt Stephan tegen Ritschl). Echter was hij weer te monistisch.
Theile vindt dat Schleiermacher nog betekenis heeft, wijl hij in religie onmiddellijke ervaring, in theologie filosofische Begründung, in dogmatiek Christologie tot centrum wil.
Kattenbusch meent dat Ritschl tegenover Schleiermacher staat, maar Seeberg (Die Kirche Deutschlands im 19. Jahrhundert. Eine Einführung in die religiösen, theologischen und kirchlichen Fragen der Gegenwart, Leipzig 1903) meent dat het principe van Schleiermacher in Ritschl doorwerkt en dat Ritschl saamhangt met de Erlanger Bewußtseinstheologie, in exegetische methode, in verhouding tot Oude en Nieuwe Testament, in streven naar theologie die geheel bijbels is en toch geheel door de gemeente ervaren wordt.
Johannes Hoyer, Schleiermachers Erkenntnistheorie in ihrem Verhältnis zur Erkenntnistheorie Kants (dissertatie Leipzig; Lommatzsch 1905); Heinrich Scholz, Christentum und Wissenschaft in Schleiermachers Glaubenslehre. Ein Beitrag zum Verständnis der Schleiermacherschen Theologie, Berlin: Glaue 1909 (3,25 Mark).

101 De door Bavinck genoemde studie van H. Bleck over Die Grundlagen der Theologie Schleiermachers heb ik nergens kunnen vinden. De tweede keer dat Bavinck de studie van Horst Stephan over Die Lehre Schleiermachers von der Erlösung noemt, noteert hij 1903 als jaar van verschijnen. Het boek is in 1901 verschenen (en ik heb geen latere druk kunnen vinden).

174 Giessen: Ricker 1901 (2 Mark).

175 [In:] Theologische Arbeiten aus dem rheinischen wissenschaftlichen Prediger-Verein, Neue Folge, Sechstes Heft, Tübingen und Leipzig: Mohr 1903, 1-51 (1.40 Mark).

176 Paderborn und Münster 1888.

102 Door Bavinck zelf tussen haakjes geplaatst.

177 Giessen 19033.

103 Doorgehaald: ‘theologie’.

178 Gotha: Perthes 1904.

179 Ludwig Stein, ‘Der Neo-Idealismus unserer Tage’, in: id., Der Sinn des Daseins. Streifzüge eines Optimisten durch die Philosophie der Gegenwart, Tübingen und Leipzig 1904, 84-145.

180 Pag. 85.

181 Cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, register.

104 Bavinck doelt met ‘register’ op pag. 511 van het in de voetnoot aangegeven overzichtswerk van Ueberweg, waarin wordt onderscheiden tussen ‘Hegel in Dänemark’, ‘Hegel in England’, ‘Hegel in Frankreich’, ‘Hegel in Italien’, ‘Hegel in den Niederlanden’, ‘Hegel in Norwegen’, ‘Hegel in Nordamerika’, ‘Hegel in Polen’, ‘Hegel in Russ­land’, ‘Hegel in Schweden’, ‘Hegel in Spanien’, ‘Hegel in Ungarn’ en ‘Hegelianer in Deutschland’.

105 Bedoeld zijn: Victor Cousin (1792-1867), Félix Ravaisson (1813-1900), Charles Gabriel Rodolphe Secrétan (1815-1895), Étienne Vacherot (1809-1897), Charles Bernard Renouvier (1815-1903), Jules Esprit Nicolas Lachelier (1832-1918) en Alfred Jules Émile Fouillée (1838-1912).

106 Bedoeld zijn: Augusto Vera (1813-1885), Bertrando Spaventa (1817-1883), Francesco Fiorentino (1835-1885) en Pasquale d’Ercole (1831-1917).

182 A.M. Fairbairn, The Place of Christ in Modern Philosophy, London 1893.

107 Bedoeld zijn: Thomas Hill Green (1836-1882), Edward Caird (1835-1908), John Caird (1820-1898), Francis Herbert Bradley (1846-1924), Robert Adamson (1852-1902), Andrew Seth (1856-1931), Henry Jones (1852-1922) en Andrew Martin Fairbairn (1838-1912).

183 Journal of Speculative Philosophy (sedert 1867).

184 Charles Carroll Everett, The Science of Thought. A System of Logic, Boston 1869.

108 Bedoeld zijn: William Torrey Harris (1835-1909), Charles Carroll Everett (1829-1900; Bavinck schrijft: ‘C.S. Everett’), John Watson (1847-1939), James Macbride Sterrett (1847-1923)), Josiah Royce (1855-1916), John Dewey (1859-1952) en James Seth (1860-1925).

109 Vgl. noot 545.

185 James Lindsay, ‘The Nature, End, and Method of Metaphysics’, in: Archiv für systematische Philoso­phie, Neue Folge der Philosophischen Monatshefte, 9 (1903), 378-390.

110 Bedoeld is de Schotse theoloog James Lindsay (1852-1923).

186 Wilhelm Wundt, Gustav Theodor Fechner. Rede zur Feier seines hundertjährigen Geburtstages, Leipzig: Engelmann 1901; L. Rabus, ‘Glaube, Philosophie und Wissenschaft’, in: ThLB 23 (1902), 337-340; E. Dennert, ‘Fechner als Naturphilosoph und Christ. Ein Beitrag zur Kritik des Pantheismus’, in: Der Beweis des Glaubens. Monatsschrift zur Begründung und Verteidigung der christlichen Wahrheit für Gebildete 38 (1902), 251-272, 289-308, 329-355 (E. Dennert, Fechner als Naturphilosoph und Christ. Ein Beitrag zur Kritik des Pantheismus, Gütersloh 1902 (1 Mark, afdruk uit Der Beweis des Glaubens); Reinhard Liebe, Fechners Metaphysik im Umriss dargestellt und beurteilt, Greifswald 1903 (2.40 Mark); Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 254v.

187 [XII-81] J.E. Kuntze, Gustav Theodor Fechner. Ein deutsches Gelehrtenleben, Leipzig 1892; Kurd Lasswitz, Gustav Theodor Fechner, Stuttgart 1896 (in: Frommanns Klassiker der Philosophie, I).
Gustav Theodor Fechner, Het boekje over het leven na den dood, [vertaald] door H.B. Kennedy van Dam, Apeldoorn: Laurens Hansma s.a. [1905] (66 pag.).

111 Bavinck noteert 1893 als jaar van publicatie van het boek van Kuntze. Het boek verscheen een jaar eerder. De verwijzing naar Fechners Het boekje over het leven na den dood is niet door Bavinck genoteerd, maar als klein knipsel ingeplakt op de binnenkant van het kaft.

112 Hier breekt het manuscript af. In cahier XIII worden slechts enkele briefjes met aantekeningen bewaard. Deze betreffen:

a. Een puntsgewijze indeling van paragraaf 7.

b. Een aan twee zijden beschreven briefje met vier afzonderlijke notities (onder andere twee notities van Bavinck waar hij was gebleven bij zijn college).

c. Vier pagina’s met aantekeningen naar aanleiding van de bestudering van: J. Schlatter, Der Glaube im Neuen Testament.

d. Een vier pagina’s tellend manuscript zonder titel, dat mogelijk de tekst bevat voor een lezing voor studenten.

e. Twee pagina’s waarop literatuur ‘tegen Troeltsch’ wordt opgesomd en korte notities naar aanleiding van sommige opstellen over het werk van Troeltsch.

f. Een aan twee zijden beschreven briefje onder de titel ‘Nieuwe richting’. Bavinck schrijft: ‘Strauss verklaarde Christ (N. Test) uit hebr-joodsche, Bruno Bauer uit helleensche, Rudolf Seydel uit buddhistisch-indische mythestof, en nu Delitzsch Gunkel Zimmern uit babylon-assyr. elementen. Jezus geboorte, voorbestaan, hemelsche heirscharen in Efrata, wonderen, verlossingslijden, hadesvaart, hemelvaart, mysterien van doop en avondmaal, geloof aan Engelen en duivelen, eschatolog. voorstellingen v. boek des levens, boek des gerichts v. doodenrijk, Jenseits’. En noteert vervolgens een lijst literatuur.

g. Een aan twee zijden beschreven briefje met notities en literatuur met betrekking tot ‘de nieuwste richting’.

h. Een manuscript van vier pagina’s over de ‘religionsgeschichtliche Methode’.

i. Een aan twee zijden beschreven briefje met aantekeningen naar aanleiding van een recensie in de Theologische Literaturzeitung door S. Eck van F. Kattenbusch, Von Schleiermacher zu Ritschl.

j. Een briefje met enkele notities van Bavinck waar hij op een bepaalde datum was gebleven met zijn college dogmengeschiedenis. De meeste notities zijn doorgestreept. De laatste niet doorgehaalde notitie luidt:

‘Groote vacantie 1920, 8 Juni

gebleven bij na Troeltsch en [onleesbaar]

bij de laatste phase heb ik gezegd dat ik niet zeker wist, of ik nog een laatste hoofdst. zou geven over tegenw. richting in religie, theologie of iets anders’.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept