Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

§7. De nieuwste theologie

 

284 Toen Ecke in 1897 uitgaf: Die theologische Schule Albrecht Ritschls merkte een criticus reeds op, dat het al te laat verscheen, om nog aan het ritschlianisme een dienst te doen.1 De theologie van Ritschl ontstond in een tijd, toen de wetenschap nog verkeerde onder de invloed van darwinisme, materialisme, mechanisme en meende in de weg van deze theorieën alles te kunnen verklaren. De wetenschap was oppermachtig en was de god van het ongeloof. In het algemeen was het de tijd van het liberalisme, dat na de Revolutie opkwam en dweepte met 1789. En dit liberalisme spiegelde zich af in wetenschap, litteratuur, kunst, religie. Het einde van de achttiende eeuw, de Revolutie, was optimistisch. Er was Sturm und Drang, hoop, moed, zelfbehagen, krachtig streven, idealisme. Men dweepte met humaniteit en vrijheid, hoopte alles van de wetenschap, geloofde aan de verzoening van theologie en filosofie. Geen mysterie meer. Verdeeldheid van confessie voorbij. Er zou komen een eeuw van rust, vrede, wetmatigheid (Schiller, An die Künstler, 1789).1 Men juichte over de Revolutie, danste om de vrijheidsboom, zag naar Parijs als het land van geluk. Men verheugde zich over de moord der tirannen en aristocraten. De mensen werden nu vrij. Lastdieren zouden mensen worden.

De partij die nu op het kussen kwam, was de middenstand. Niet de adellijken en de hooggeplaatsten (conservatieven) en ook niet de vierde stand (ra- 285 dic[alen], social[isten] of ook christelijk) maar de gegoede klasse, de hogere burgerij, kooplieden, fabrikanten, ambtenaren, hoogleraren, leraren – allen die door vermogen of talent er bovenop gekomen waren, die aan de vrijheid der Revolutie hun stand dankten en die niet bogen konden op adellijke afkomst en geboorte, maar het nu goed hadden – die vormden de partij van het liberalisme.2 Het liberalisme is de lichting der bourgeoisie, der satisfaits. ‘Liberalisme heet de richting, die

geen richting is, omdat zij blijft waar het verleden is aangeland. Liberalisme vond uit een godsdienst zonder gloed, een staatsleer zonder geweten, een kunst liefdeloos, een taal van hartstocht vrij’.3/2

In de wetenschap leidde dit tot rationalisme, tot suprematie van het verstand. De kern van de mens ligt in zijn verstand. Wetenschap is de hoogste macht, de god der eeuw, de oplossing van alle raadselen. Zo vooral Renan.4/3 De periode 1840-1870 kan genoemd de periode van Renan.5/4 Het is de tijd van de hartstocht der werkelijkheid, van Dr. Pluizer en Dr. Cijfer, die alles in formule zoeken te brengen;5 de tijd van de exacte wetenschappen, van de natuurwetenschap en van de toepassing der natuurwetenschappelijke methode op de geesteswetenschappen. De tijd van Darwin, Herbert Spencer,6 Büchner (Kracht en stof),7 van het materialisme. Onderwijs, verlichting was 286 de weg tot geluk. Geld voor scholen was besparing van geld voor gevangenissen. Materialisme, positivisme, detailstudie, specialiteitenonderzoek, eindeloze kritiek,6 waren aan de orde. De mens is wat hij eet. Elke gedachte is phosphorus. Een persoonlijkheid, een mens is geheel uit zijn omgeving (la race, le milieu, le moment) te verklaren.7/8 De individuele, persoonlijke factor werd geheel uit het oog verloren. Het mysterie verdween. Het gemoed, het hart, het geloof, de geestdrift werden miskend.

Het liberalisme leidde ook in godsdienst en zedelijkheid tot grote oppervlakkigheid. Het wilde geen staatskerk maar ook geen afscheiding; geen confessie voor de staat, geen droit divin, geen ultraorthodoxie, maar toch wel enige godsdienst, godsdienstige zin, menswaardige opvatting van het Evangelie, zedelijke godsdienst, geen zonde maar gebrek, geen god maar godsdienst, geen godgeleerdheid maar godsdienstwetenschap, geen wedergeboorte maar zedelijke verbetering; een verstandige redelijke godsdienst zonder mystiek. Het modernisme van 1860 was een kritiek op een dom geloof en teerder dan het rationalisme in de vorige eeuw, maar het heeft vrome zielen gewond door zijn

ontwrichtingswerk, het gaf geen religie, niet een hartenomwoelende, niet een zielverbrijzelende godsdienst. Het was een angstig wegen van elke aandoening op schalen van kritisch verstand enz.8 En daarom deugde ook het godsdienstonderwijs niet. Zelden steeg in de aula’s der wetenschap de stemming tot enthousiasme. Om te sidderen van Jeremia’s boetestem is niet voldoende een Hebr[aïstische] codex en een masoretische tekst.9/9 De religie, het geloof was eigenlijk bang voor de wetenschap, liet er zich door intimideren en terroriseren; en vraagde eigenlijk smekend en deemoedig om een klein plaatsje binnen het gemoed en de binnenkamer. Ze liet zich verdringen uit staat, school, wetenschap, kunst. Ze drong aan op scheiding tussen het intellectuele leven van het hoofd en het mystieke leven van het hart, liet de wetenschap geheel vrij tot het verrichten harer kritische operaties, mits zij zelve maar als gemoedsaandoening recht behield.10 In scheiding, dualisme werd verzoening gezicht. Natuurlijk imponeerde dit niet op de verachters der religie. Het werkte eigenlijk het tegendeel uit. De vromen werden afgestoten en de wereld niet gewonnen; de kerken liepen leeg, de theologische wetenschap raakte in diskrediet. En de massa, opge- 287 voed in de onfeilbaarheid der wetenschap, wierp godsdienst en zedelijkheid overboord. Darwin mocht persoonlijk een religieus man wezen, de mannen der wetenschap mochten waarschuwen tegen overijlde gevolgtrekkingen en zelf nog zo wat religieus blijven, hun volgelingen achtten dat de godsdienst had afgedaan.11/10

 

Literatuur en kunst bewogen zich in dezelfde richting. Na het romantisme in het begin der negentiende eeuw kwam er een poëzie zonder passie, een kunst zonder extase. Uit vrees voor excessen bond men de vleugelen in. Een conventionele taal van woorden, beelden, metra, van nuttige en brave gedachten, van godsdienstige zin, bedaarde, kalme deugd, zonder zielsvervoering, goed voor de nijvere burgers, voor de brave echtgenoot en huisvader.12/11 De oude 288 school had veel goeds, vlijt, gemoedelijkheid, grote bedoelingen, toch bevredigt haar litteratuur niet. Ze is goed voor de verliefde

jonkman, een tedere vader, de vrome christen; voor hen is ze tot ontspanning en verpozing. Er is een weldadige invloed uitgegaan van de hartelijke zangen van een Beets, Ten Kate, De Génestet.12 Hun poëzie was huiselijk, burgerlijk, godsdienstig, vaderlands, verloste van classicisme, onnatuur, retoriek. Maar ze was te kalm, te bang, te zwak om eigen vorm te kiezen, bleef bij Damiaatjes, Hollands binnenhuis, scheppingsdagen, huiselijke deugden, kalme godsdienstbegrippen staan en drong in de diepten van het leven niet door, verhief zich niet op stoute vleugelen naar omhoog.13 Ze was daarom ook niet in staat te bezielen en mee te slepen. En, evenals in godsdienst en zedelijkheid, ging ook hier in de kunst de massa verder, en ging huldigen het naturalisme.

Toen in Duitsland het idealisme plaats maakte voor het materialisme, Hegel voor Feuerbach, toen trad in de litteratuur het jonge Duitsland op met zijn Emanzipation des Fleisches. En toen in Frankrijk de Hegelse filosofie van V. Cousin de plaats inruimde voor het positivisme van A. Comte, trad Honoré de Balzac, de realist, in de plaats van de romanticus Victor Hugo.13 Na Balzac en Flaubert werd het naturalisme vooral in de kunst toegepast door É. Zola.14 Hij beschreef het zelf zo, dat een kunstwerk wezen moest un coin de la création, vu à travers un tempérament.14/15 De stof van een kunstwerk mag niet zijn een algemene idee, een type (zoals het classicisme die tekende) en ook niet een geniale schepping van de geest (romantiek), maar moet wezen een stuk werkelijkheid, een stuk leven dat we zien, tasten, waarnemen kunnen. Een stuk werkelijkheid is goed, mits zuiver waargenomen en bestudeerd, uit het laagste en uit het hoogste leven. De kunstenaar laat zich bij de keuze der stof niet leiden door academische schoonheidsbegrippen, door godsdienstige overwegingen, door burgerlijk kiesheidsdenken. Want de werkelijkheid weet van al die onderscheidingen en idealen niets. In haar is geen ideaal, geen type, geen model, geen absoluut schoon. Het

schone is niet, zegt Zola, het wordt; het leven is schoon, omdat en in zover het leven is. Alwat werkelijk is, is als zodanig schoon. De kunstenaar heeft zich daarom om geen enkele regel te bekommeren, en zich aan geen enkele wet te storen. Hij schrijft niets voor, dringt niets op, bedoelt niets, maar neemt alleen waar, nauwkeurig, onbevangen, en beschrijft dan. Zoals de natuuronderzoeker staat tegenover de verschijnselen, stelt zich de kunstenaar 289 tegenover de werkelijkheid. Voor de fysioloog, de anatoom, de chemicus bestaat er geen drek en geen slijk, maar alleen stof. De ene maal komen atomen saam en brengen afzichtelijke ongedierten voort; een andere maal komen ze saam en vormen het genie van een Shakespeare. Zo objectief staat de kunstenaar tegenover de werkelijkheid. Voor de naturalistische kunstenaar is waarheid dus = wetenschap. De kunst moet de exactheid van de natuuronderzoeker najagen (zo Taine reeds voor Zola). De romanschrijver moet waarnemer, onderzoeker, experimentator worden, het werk van de fysioloog voortzetten. Weg dus met de metafysische mens! Aan de scholastiek en de theologie beantwoordde de klassieke en de romantische kunst. Bij de eeuw waarin wij leven met haar strenge natuurwetenschap, past alleen naturalistische kunst. Weg dus met theologie, moraal, metafysica! De werkelijkheid en dus ook de werkelijke mens, in zijn afhankelijkheid van lichaam, milieu, driften, hartstochten, fysisch-chemische wetten, zij de stof der kunst. Zo ging Zola te werk: voor La Curée bezocht hij de wagenfabrieken, voor Le Ventre de Paris de markthallen, voor La Faute de l’Abbé [Mouret] de missen der jezuïeten, voor Germinal de bergwerken, voor Une Page d’Amour [de] Notre Dame, voor La Bête Humaine de locomotief, voor Nana het bordeel, voor Au Bonheur des Dames de modemagazijnen, voor L’Assommoir de washuizen, kroegen, hospitalen, enz. Hij maakte studie van dat alles, beschreef dat alles en trachtte in zijn romancyclus de sociologie en haar wetten, erfelijkheid, onvrijheid, noodza

kelijkheid te bewijzen. Van de fijne cultuur ging Zola en gaat de naturalistische kunst tot de ruwe natuur terug, tot het onbewuste Triebleben, tot de driften en hartstochten die de mens beheersen, en vooral tot de geslachtsdrift. Daaraan dankt hij voor een deel zijn opgang. Zola werd eigenlijk eerst beroemd door L’Assommoir, het zevende deel van de cyclus, verschenen in 1877, waarvan 140.000 exemplaren verkocht zijn (van Nana 180.000, van [La] Débâcle 197.000, van Lourdes 145.000, enz.).16

 

290 Tegen deze liberalistische richting kwam er allengs reactie tegen het einde der negentiende eeuw.15 De fin de siècle-geest ontwaakte, dat wil zeggen een geest van ontevredenheid met het bestaande, een wanhopen aan een ideaal, een prijsgeven van al het absolute, een gevoel van koortsachtige gejaagdheid naar iets nieuws, naar een nieuwe religie, dogma, idee, een bang voorgevoel van ondergang en uitdoving, een eindeloze verwarring, een niet weten wat er komen zal, een wanhoop van de zwakkeling die niet weet waaraan zich vast te houden.16 Het eerst openbaarde zich deze nieuwe richting in de kunst.

In Engeland kwamen de preraphaëlieten op.17 In 1848 stichtten drie schilders, Dante Gabriel Rossetti,18 Holman Hunt en Millais de praeraphaelitic brotherhood. Later sloten zich aan Stephens, Collinson, ook schilders, en Thomas Woolner, beeldhouwer. Hun werken maakten fiasco. Maar toch voegden zich anderen bij hen, Burne-Jones, Madox Brown, en ook dichters als Algernon Charles Swinburne en William Morris.19/17 Deze richting was een nakomeling der romantiek (d.i. van de reactie tegen het rationalisme van de encyclopedisten in Frankrijk), uitte zich op godsdienstig gebied in het Puseyisme,18 spiritisme, revivals en op kunstgebied in het preraphaëlitisme. De vorm was onverschillig, maar alles kwam op de gedachte, op de inhoud, dat is op de gelovige vrome stemming aan. En wijl Raphaël het hoogtepunt19 was der kunst, moest men tot vóór hem, tot

de Middeleeuwen terug. Fantasie werd tegenover de rede, hartstocht tegenover denken geplaatst.

In Frankrijk kwam het symbolisme op. Tegen de naturalistische richting van Zola c.s. kwam al ±1880 verzet. Tot de symbolisten behoren Goudeau, 291 Rollinat, Haraucourt, Moréas, Morice, en anderen.20/20 Ze kwamen dagelijks saam in het café François I en kenmerkten zich door hun verachting van het gewone en door hun dwepen met kunstzin en vrije genialiteit. Morice is de prozaïst van die richting en tekende haar in zijn La Littérature de tout-à-l’heure.21 De wetenschap verachtend, die haar beloften niet vervuld had, keerden ze tot het geloof, tot katholieke vormendienst terug. Verlaine is de grote dichter dezer symbolisten. Hij zat twee jaar in de gevangenis wegens onzedelijkheid, was een slaaf van zijn driften, van wellust en drank, maar kreeg dan weer ogenblikken waarin hij uitriep: die vervloekte drank, en godsdienstig, vroom werd. Paul Verlaine sluiert tussen zonde en berouw, orthodox en goddeloos heen en weer. Sommige van zijn gedichten zijn zeer schoon, echte stemmingsgedichten. Hij stierf als een gelovig zoon der kerk, liet op zijn sterfbed een priester roepen en blies als een gelovig katholiek de adem uit.21/22 Verder behoren daartoe:22/23 Stéphane Mallarmé, Moréas, Laforgue, Vignier, D[u]mur, Ghil, vooral ook Huysmans, schrijver van En Route, en 292 andere [werken],23 Ernest Hello (†1885).24/24 Hiertoe behoren ook Édouard Schuré25/25 en Maurice Maeterlinck,26 die zijn geestesrichting vooral in Le Trésor des Humbles26 duidelijk uitsprak.

In Duitsland beantwoordde de geschiedenis na 1870 niet aan de verwachting.27 Het verlangen naar politieke eenheid was vervuld. Duitsland had in de oorlog zijn kracht getoond. Men was zichzelf bewust geworden. Algemeen was de verwachting, dat er een bloeiperiode voor literatuur en kunst zou aanbreken. Maar dat was niet zo.27/28 Er

kwam een materialistische geest. Enerzijds was er een verhoogd zelfgevoel, een stoffelijke welvaart, onverzadelijke genotzucht, woeste begeerte naar rijkdom, stofvergoding; en aan de andere zijde kwam er steeds meer ontevredenheid met het bestaande, twijfel aan de waarde der cultuur, vertwijfeling aan de verbetering der wereld, inzicht in de sociale misstanden. In plaats van rust en vrede kwam er allerlei arbeid, moeite, strijd met de roomse kerk, met de socialisten enz. Vandaar dat na 1870 de filosofie van Schopenhauer in ere kwam,29 dat Von Hartmann zijn grondgedachte overnam,30 dat Nietzsche op de persoonlijk- 293 heid, op de individu nadruk legde, hem in overmoed stelde tegenover de ganse cultuur, en alle Werthe en woorden en begrippen deed omstempelen. Onder deze invloeden traden Sudermann28/29/31 en Hauptmann30/31/32 op, eerst als beschrijvers van schrikkelijke sociale toestanden, en dan als symbolisten [...].33 En zo ook Richard Dehmel, Gustav Falke, Franz Evers, Stephan George, Richard Schaukal, Alfred Mombert.32/34 Van betekenis is ook het in 1889 anoniem verschenen boek Rembrandt als Erzieher,33/35 dat in populair-wijsgerige vorm beschouwingen geeft over politieke en sociale aangelegenheden. En dan ook weer uit de laatste tijd de geschriften van H.St. Chamberlain, die het Duitse ras ten trone verheft.36

In Rusland ontwaakte sedert ±1850 onder de absolutistische vormen een fris, nieuw, Europees leven. Er stonden grote schrijvers op, Toergenjev 294 (†1883), Gogol, Dostojewski, Gontsjarov, die de Russische toestanden, beambtenwereld, lijfeigenschap, beschreven en kritiseerden.37 Het meest van allen is bekend geworden graaf Leo Tolstoi, geboren 28 augustus 1828,38 die na studie en reizen op zijn landgoed aan filantropie ging doen, scholen stichtte, romans schreef. Hij maakte als schrijver opgang door zijn krachtig realistisch schildertalent, zijn kennis van het menselijk hart, zijn oprechtheid in het beschrijven der bedorven aristocratische zeden, zijn gevoel voor natuurschoon (Krieg

und Frieden, Anna Karenina, De kozakken). Maar er was in Tolstoi nog iets, dat in andere schrijvers niet was – er liep door zijn geest een subjectief-mystieke ader. Sedert ±1875 begon hij aan christelijke theologische studie te doen. Bron van ellende is de maatschappij, beschaving, cultuur met haar leugen, schijn, kastenwezen, hoogmoed, nijd, oorlog, conventie,34 afgeleefdheid, kerk, staat, huwelijk, eed, straf, leger. Nu [is] alleen geluk weer te vinden in het herstel van het evenwicht tussen behoeften en bevrediging, in beperking der behoeften, in terugkeer tot de natuur, of tot Matteüs 5:38-39: geen geweld gebruiken, geen recht zoeken, geen oorlog, geen oog om oog, geen staat, geen politie, geen wederstand, maar leven naar de natuur, gemeenschap met de aarde, planten, dieren, arbeid, gezondheid, natuurlijke, smarteloze dood. Jezus’ vijf geboden zijn: niet toornen, niet echtbreken, niet zweren, niet weerstaan, allen liefhebben.

In Noorwegen trad Henrik Ibsen op, geboren 1828.39 Tot beroemdheid kwam hij in 1862 met zijn De komedie der liefde, waarin hij als reformator optreedt en een storm van verontwaardiging tegen zich opriep. Hij verliet [in] 1864 zijn vaderland, ging naar Rome (Kroonpretendenten, 1864; Brand, 1866; Peer Gynt, 1867; Keizer of Galileeër, 1873) en voorts naar Dresden, München, Rome, München, 1892 Christiana. In al zijn drama’s valt hij de moderne maatschappij aan. In Die Stützen der Gesellschaft (1877) haar holheid en huichelarij; in Nova40 (1879) haar gebrekkige opvoeding en onwaardige plaats voor de vrouw; in Ein Volksfeind (1882) de publieke opinie; in Gespenster (1881) het moderne huwelijk, de erfzonde, de religieuze huichelarij. En zo ook in zijn latere drama’s [Die] Wildente (1884), Rosmersholm (1886), Die Frau vom Meere (1888), Hedda Gabler (1890), Bouwmeester Solness (1892), Klein[e] Eyolf (1894). Ibsen is een peinzer, een pessimist, rea- 295 geert tegen de ganse bestaande cultuur. Hij velt een streng oordeel over alles, over misbruiken niet slechts, maar ook over vriendschap, huwelijk, vrouw, staat, kerk. Hij geselt alle braafheid en deugd. De maatschappij is rot. Alles is bedrog,

leugen, onwaarheid, huichelarij. Ibsen heeft een troosteloze blik op het leven, doet ons nooit hartelijk lachen, ziet overal het lage en gemene onder de oppervlakkige schijn. Maar hij breekt wel af, doch bouwt niet op, heeft niets positiefs, hij is dichter van de twijfel, laat wanhoop na. Zelfs in de vorm van zijn drama’s komt dat uit. Ze zijn met alle vroegere regelen in strijd.35/41 Niet de concrete gebeurtenis maar de idee, de tendenz is de kern van zijn werken. Niet het karakter van elke persoon boeit hem maar de maatschappij, wier zwakheid en natuur hij op de kaak stelt. Niet naar schoonheid streeft hij, maar naar waarheid. Ibsen is een droefgeestige realistische Noorse dichter, maar die van huis uit ook mystische elementen in zich droeg, welke later meer voor de dag zijn gekomen en zijn werken schier onbegrijpelijk maken. Want ofschoon Ibsen afbreekt maar niet bouwt, geen poëtische gerechtigheid, geen zedelijke wereldorde kent, geen ideaal, geen vrede, geen verzoening biedt; toch predikt hij dat de wil om te leven het hoogste recht heeft. De maatschappij onderdrukt de mens. Welnu, die mens verheffe zich, verzette zich tegen en late zich gelden over maatschappij, zedenwet, recht, huwelijk, geweten, enz. Doch – ook hier eindigt Ibsen weer troosteloos – die het beproeven, gaan te gronde. Want geheimzinnige machten bepalen het menselijk leven. De mens is een speelbal van allerlei invloeden, boze geesten, erfelijkheid, noodlot. Zo in: Spoken, De vrouw van de zee, Hedda Gabler, Solness. Twijfel en mystiek gaan bij Ibsen saam. Feitelijk vervalt hij in het heidendom met zijn δεισιδαιμονία, religio, schuwheid, angst, bijgeloof.36/42 Iets anders is het met Bjørnstjerne Bjørnson, geboren 1832, zoon van [een] 296 predikant.43 Hij werd gelovig opgevoed maar werd later ongelovig onder invloed der nieuwere wetenschap. Ook hij munt uit door treffende, korte, pregnante beschrijving

van volkstoestanden. Maar hij niet zo diep als Ibsen en is ook niet zo wanhopend. In zijn drama Boven de kracht schildert hij, hoe een mens wel altijd naar het bovennatuurlijke verlangt en boven de kracht wil uitgaan. Maar dit is ijdel. De mens blijft niets over dan de arbeid, de energie, het werken.37/44

In ons vaderland kwam het eerst tegen de conventionele burgerlijke poëzie op: Multatuli, die de schijn, het vernis wegstreek, naar de werkelijkheid teruggreep, die wilde dat de kunst werkelijkheid zou verzinnelijken, die weer diepe gloeiende verontwaardiging kende over de schrikkelijke huichelarij.45 Multatuliana38 bevat [een] bibliografie van Multatuli door Louis D. Petit, voorts bijdragen van dr. A.S. Kok die zeer belangrijke bouwstoffen zijn. Ook Busken Huet was groot van inzicht en voelde iets van het ware in de jongeren.46 Hun beweging begon met J. Perk (†1881), Mathilde (1880).47 Terwijl Beets, Ten Kate, [De] Génestet dichtten voor de brave burger en de diepten van gemoed en kunst niet peilden, voelde Perk dat er een andere diepere poëzie nodig was. Hij had stoute concepta, rijk gemoedsleven, tomeloze levenskracht, frisse taal. Hij verheerlijkt geen huiselijke deugden, kalme godsdienstbegrippen, maar hij put de waarachtige poëzie uit zijn diep gevoel, ziet de schoonheid sluimeren op de bodem van het leven, vindt het en aanbidt het in de natuur (die onze dichters nog maar uit de overlevering meer kenden) en in de kunst (die alleen nog beoefend werd om nut en tot verpozing). De liefde was bij Perk geen eerzame huismoeder, geen blozend juffertje, maar een macht, de ziel van het Al.39 En dan volgen allengs anderen, Van Deyssel, De kleine republiek (1888); H. Gorter, Mei (1889); Netscher, Menschen om ons (1888); Couperus, Eline Vere (1889); Verwey, Van het leven (1888), Verzamelde gedichten (1889).48 De Nieuwe Gids begon (1880). Maar er kwam spoedig onenigheid onder de jongeren. De kring spatte uiteen. In oktober 1893 verscheen De Nieuwe Gids met de naam van slechts één

redacteur op de titel[pagina]. Een half jaar later stonden twee van zijn medewerkers weer aan zijn zijde, en begon er een ‘tweede reeks’ van De Nieuwe Gids (mei 1894). De inleiding in de eerste aflevering dezer tweede reeks van 297 Kloos zei niet veel. Kloos en Tideman scholden vroeger op allen, Gorter, Van der Goes, Van Eeden, Aletrino, Veth, Verwey, Van Looy.40/49

 

Karakteristiek van deze nieuwe richting in de kunst:

1. Aan allen is gemeen een scherpe bestrijding van het liberalisme, rationalisme, optimisme. Het liberalisme heeft overal en op alle gebied zijn tijd gehad, en ook het materialisme in zijn grove vorm heeft uitgediend. Vooral de sociale misstanden hebben de val van het liberalisme veroorzaakt. En de kunst, die bij het alles onder cijfer en formule brengende materialisme, bij het dorre intellectualisme niet leven kon, heeft die droeve toestand nog dieper dan de socialisten gevoeld. In de kritiek van het bestaande gaan de jonge artiesten even ver als de socialisten. Ze weten geen woorden genoeg om de maatschappij, de cultuur, te verachten. En ze kennen geen grens. Ze sparen niets, geen godsdienst, kerk, christendom, huwelijk, liefde, deugd, gezin, staat, enz. Zola, Ibsen, Nietzsche, Hauptmann, Sudermann enz. zingen hetzelfde 298 lied. Sommigen komen er zelfs door tot het socialisme, bijvoorbeeld F. van der Goes.50

2. Ze trachten daarom objectief een andere werkelijkheid te vinden dan die het materialisme hun biedt. Achter de schijn gaan ze tot het wezen, achter de phaenomena tot de noumena, achter het bewustzijn tot het onbewuste, achter het bekende tot het onbekende, achter de beweging en de uitwendige vorm tot de kern van het bestaande, tot het geheimzinnige leven terug. En dat ongekende, verborgen zijn is leven, kracht, macht, wil, noodlot, noodzakelijkheid. In zekere zin is dit ook realisme, naturalisme. Kloos zegt ook: dichters moeten de zaken kennen, waarvan de woorden de benoeming zijn. Echt realisme zij er. Woorden zijn namen voor stukjes werkelijkheid.41 De dichter moet het leven waarnemen.42 Maar de fout van de vroegere kunst was, dat ze het leven zelf niet zagen en gaven zoals het is. Vondel, Poot deden dat wel, maar later nam men zelf niet meer waar, maar leefde men van gegeven, overgeërfd goed.51 En zelfs Zola greep het leven niet. Voor hem was het leven de werkelijkheid, de waarheid = de wetenschap, te kennen door nauwkeurige studie. Dit is onwaar gebleken. Het leven is dieper dan dat de weten

schap het kennen en grijpen kan. Want het leven, het kernwezen der dingen is wil. Het heelal is zijn tapijt, zijn wil is het noodlot, de wereld is zijn daad.43

3. Evenzo gaan ze in het subject tot achter het verstand en het bewuste leven terug, tot het onbewuste, tot zijn donkere ziel. Het nuchtere verstand moet wijken voor het mysterie der persoonlijkheid met haar diep voelen. Achter de dichter zit een zelf, een mensdier, een speelbal van het blinde noodlot.44 In ieder mens is een dubbel wezen, van nacht en dag, van duisternis en licht, van gemoed en verstand, van dier en mens, van ziel en lichaam. Bij Couperus zegt Quaerts (tot Cecile): er zijn twee 299 mensen in mij, mijn ziel, mijn eigenlijke mens en dan het lelijke, het gemene, het brutaal primitieve, het beest in één woord.52 Couperus laat in één mens saamgaan ascese en gemeenheid, platonische en zinlijke liefde, engel en duivel, die niets met elkaar te maken hebben. Van Eeden laat in Johannes Viator (1892) de lage, gewone, zinlijke mens strijden met de dienaar des Eeuwigen.45/53 Het sterkst spreekt zich Maeterlinck uit: hij stelt in zijn [Le] Trésor des Humbles de ziel voor als een ander leven leidende dan het lichaam; uit haar komt voort het bange voorgevoel, de droom, de intuïtie,46 zij leidt een eigen leven, wordt niet aangedaan door de zonden des vleses, door hartstocht, hoogmoed, enz.47

4. Hieruit volgt de theorie der kunst. Object en inhoud der kunst is het leven, de moe [sic!; DvK] werkelijkheid. Maar dat leven moet niet bestudeerd, zoals dit in de wetenschap geschiedt. Want wetenschap en kunst zijn twee. Zola was eenzijdig, verwarde beide, hield zijn kunst voor de enige, kende geen stemmingskunst.48 Visionairen (stemmingkunstenaars) en realisten zijn beiden reëel, staan bei tegenover de vroegere retorici met hun conventionele symboliek. De visionair is ook realist, staat midden in het leven, en beoordeelt het ook niet naar a-priorische wet.49 Maar dit is tussen beiden het fundamentele verschil: de realist (naturalist) meent weer te geven de objectieve natuur, gelijk ze buiten hem bestaat, is dus eigenlijk empiricus, gelooft aan objectieve wetenschap; maar

bij de visionair is het reële buiten hem een golf, óók een golf op de undulatie van zijn gevoel.50 De verschijnselen van het leven zijn de elementen van zijn eigen diep gevoel.51 De naturalist gaat van het objectieve en reële uit en beschouwt zijn gevoel als resultante der feitencombinatie, maar de visionair gaat van zijn gevoel uit en ziet vandaar uit naar het reële.52 Op het gevoel komt dus alles aan. Zoals iemand is, ziet hij de werkelijkheid. De man van wetenschap, de alledaagse mens ziet haar op zijn manier. Maar nu is de kunstenaar een bijzonder mens. Hij heeft een eigen, diep, fijn gevoel; hij ziet het leven op een bijzondere manier, met eigen ogen, zoals geen ander het ziet. Hij is een man van hartstocht, poëzie, emotie, sensatie – en dit gevoel kan zwakker en sterker zijn: genoegen aan het mooie, vreugde eraan, bekoring, bewondering, geestdrift, extase (geen enkel kunstenaar staat 300 altijd op dezelfde hoogte; Verwey).53 Extase is het hoogste; de kunstenaar verkeert dan in een verrukking van zinnen. En daardoor krijgt hij dan een eigen visie van de dingen. Een kunstenaar is iemand in extase, verrukking; en dichtkunst is geen genegenheid maar een hartstocht, een dronkenschap, een gloed, een verlangen, een gezicht.54

5. Daaruit volgt weer de hoge verering van het schone, de kunst en de kunstenaar. Het leven, al het leven is schoon, er is niets onschoon of doelloos in het leven. Schoonheid is het leven zelf in zijn fijnste essence, het leven in zijn waarste betekenis.55 Alles is schoon, voor beschrijving vatbaar, ook het lage, gemene, een mesthoop, een zeug met biggen. Geen a priori! Of liever, de echte kunstenaar maakt alles schoon, poëtisch.56 Zijn gevoel is oorzaak, middel, wezen van alle poëzie.57 De ganse natuur is hem slechts symbool van zijn eigen 54 zijn in smart en vreugde.58 Schoonheid, kunst is het allerhoogste en beste; zij is de religie zelve, buiten haar is er geen heil, is het leven niet levenswaard.59 Wie schoonheid eens aanschouwde, leefde genoeg.60 Kunst is de enige gods- 301 dienst.61 Artistiek genot is de deugd.62 En niet alleen de schoonheid en de kunst worden zo vergood, maar ook de kunstenaar. Van Deyssel zegt van Kloos, dat hij meer is dan ko

ning en priester, een mens van goddelijke natuur.63 En Kloos zegt: de artiesten zijn de enige zaligen, en zingt van zichzelf: ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.55 De kunstenaars voelen zich als een soort Uebermenschen (Nietzsche). Daarom is Van Deyssel ook zo sterk tegen het socialisme,64/56 want dat is de dood voor de kunst.65 Enkelen moeten leven van velen, en velen voor enkelen. Een idee is meer waard dan 100.000 mensen. De mensheid is de omweg der natuur, om enkele grote mannen voort te brengen.66

6. Daarom is de hoogste maatstaf der dingen.57 Een kunstenaar is onbevooroordeeld. Hij heeft geen vooropgezette meningen, oordeelt niet naar recht of onrecht, goed of kwaad, zedelijk of onzedelijk, legt geen religieus-ethische maatstaf aan, maar alleen een esthetische.67 Een mens heeft twee vermogens: een verstand dat oordeelt naar nut enz., en een hart dat oordeelt naar schoon of lelijk. In een volmaakte maatschappij zou de eerste maatstaf er niet zijn.68 Napoleon is mooi, maar Christus wordt veracht.69 Neen, niet de vaalbleke Christus, maar de kring der vreugde is de mens der toekomst.58 Nero, Caesar Borgia, Caligula enz. zijn mooi (Nietzsche);59 Van Deyssel vindt Kuyper mooi, maar ver- 302 acht Hugenholtz,60 verafschuwt verdienstelijke lieden, geleerden, weters, mieren, mest, maar bemint fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen.70/61

7. Als de kunstenaar het leven nu zelf met eigen ogen gezien, gevoeld, gegrepen heeft, individueel, op zijn wijze, dan krijgt hij eigen, individuele stemming, sensatie, ontroering, van smart, toorn, vreugde, haat, hevig, geweldig, onmiddellijk, oorspronkelijk (zoals vromen ontroerd worden voor Gods openbaring, in [de] tempel). Dan moet hij die stemming weergeven in zijn eigen, individuele, oorspronkelijke taal, in zelfgekozen woorden en beelden, concreet, levendig, fris, zonder conventionele taal, beelden, retoriek. Het woord moet de stemming afbeelden. Op de inhoud komt het niet aan. Niet de diepte der gedachten, maar de kracht en fijnheid van het gevoel is hoofdzaak. Nodig is zuiver beeldspraak en juiste klankenpoëzie. Iedere aandoening heeft eigen rimpeling en eigen ritme in het vers.71/72 Vandaar nu de vergoding van het woord, de klank, de verliefdheid op mooie woorden, kunstige versbouw, schoon proza (cf. de oude sofisten en retoren).73 Van Deyssel noemt de leer van het accent

de godgeleerdheid van de schoonheidsleer.74 Vandaar de vreemde, onduidelijke woorden, zinnen, constructie, prosodie, grammatica, die met alle regelen spotten.75 Vandaar de zogenaamde impressionistische kunst, bij Netscher bijvoorbeeld.76 Vandaar de voorliefde voor het sonnet dat iedere flikkering en tint van het menselijk gemoed weergeeft in een vorm, die al de krachten van het zijn verbindt met al de subtiele kunst van de lyriek der ouden.77 Een 303 gedicht is een brok gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid.78

8. Eindelijk is nog uit deze wijsgerige opvatting van de kunst en het schone te verklaren, dat alle personen door geheimzinnige machten worden voortgedreven. De wil, het noodlot beheerst alles. Netscher tekent de Tweede Kamerleden als dieren uit Artis, analyseert zijn personen naar het milieu, onder invloed der erfelijkheid.62 Bij Couperus leven de mensen niet, ze worden geleefd; ze staan onder invloeden waaraan ze zich niet kunnen ontworstelen. Een ruim veld opent zich dan hier weer voor allerlei bijgeloof aan waarzeggerij, kwakzalverij, voorgevoel, astrologie, telepathie, magnetisme, spiritisme, droomvoorspellingen, onzichtbare machten (zo Couperus bijvoorbeeld in ‘Kleine Raadsels’,79 Maeterlinck en anderen [)].

 

De nieuwe richting is ook in de wetenschap (en de filosofie)80 merkbaar. Natuurlijk zijn er nog velen, die op het oud-liberale standpunt blijven staan. 304 Berthelot81 verwacht nog alles van de wetenschap.63 En nog onlangs82 hield deze zelfde Berthelot op het grote feest der vrijdenkers, dat telken jare gevierd wordt ter herinnering aan La raison der Revolutie van 1789, een rede, waarin science, progrès, liberté de schering en inslag waren en eenzijdig met rede en wetenschap gedweept en met hart, gemoed, geweten, godsdienst, zedelijkheid, kunst heel niet gerekend werd.83/64 In Duitsland is Ernst Haeckel, professor in Jena, van dezelfde kracht.65 Tegenspraak kan hij niet dulden. Toen hij in 1892 door zijn vroegere leerling Otto Hamann,66 professor te Göttingen, die het eerst met hem eens geweest was, in betrekking tot zijn theorie dat de hogere dieren de lagere diervormen doorlopen, bestreden werd, antwoordde hij op een vreselijk hoge en smadelijke toon.84 In zijn Die Welträthsel (1899)67 doet hij zich kennen als een profeet der Aufklärung, een intellectualist, die geen raadsel, geen mysterie, geen mystiek kent noch duldt, die meent dat de mens met zijn gewoon gezond verstand alles weten kan, en die al het hoge omlaag trekt tot het peil van het gewone denken.68 Daarbij is Haeckel een man van temperament, die propaganda voor zijn overtuiging zoekt te maken, die oreert en preekt, die bevattelijk en duidelijk, oppervlakkig en makkelijk te volgen is. Zijn boek werd in duizenden exemplaren verkocht, en is in de plaats gekomen van Büchners Kraft und Stoff.69 Het materialisme is bij de massa niet dood en Haeckels werk heeft veel invloed gehad, ook al werd het door de mannen van naam sterk gekritiseerd. Naast Haeckel komt nu nog prof.dr. A. Ladenburg te staan.70 Op de vijfenzeventigste vergadering van Duitse natuuronderzoekers en medici, gehouden te Kassel 21 september 1903, hield deze een voordracht over: Der Einfluß der Naturwissenschaft auf die Weltanschauung, waarin hij Schrift, wonderen, schepping des mensen naar Gods beeld, een

bovenwereldlijk God, 305 hemel,85 bestreed, afstamming des mensen van het dier leerde en de Franse Revolutie groter zegen achtte voor het menselijk geslacht dan het christendom. En de redenaar werd sterk geapplaudisseerd en niemand van de drie à vierduizend hoorders kwam er tegenop.71/86

Maar toch komt er een andere geest. Men moet allereerst bedenken, dat de vroegere filosofie en natuurwetenschap slechts zelden absoluut materialistisch was, maar altijd nog wel een klein terrein voor godsdienst, zedelijkheid, vrije wil, verantwoordelijkheid, enz., overhield. Kant hief het weten op, om voor het geloof plaats te verkrijgen. Herbert Spencer trachtte het gans heelal naar één methode te verklaren en in een systeem te vatten, maar stuitte toch overal op the Unknowable. A. Comte was positivist in de wetenschap maar ook profeet van la religion de l’humanité.87 Lange was in de wetenschap materialistisch, maar erkende daarnaast toch het recht van het gemoed en de ideaalvorming. Pierson hier te lande evenzo.88 De ritschlianen erkenden naast de wetenschap de zelfstandigheid van openbaring en religie. Thomas H. Huxley89 zegt: er is geen harmonie tussen physis en ethos.72 De eeuwen hebben er zich mee gekweld (Job, Boeddha, enz.) maar het niet gevonden. Evolutie en ethiek sluiten ook niet in elkaar. Onze ethiek is een strijd van de microkosmos tegen de macrokosmos. Onze zeden kunnen niets doen dan curbing the process, het proces een beetje doen buigen! Maar laten wij ons best doen, om de wereld te nemen zoals ze is, and to make the 306 best of it. (Sir John Lubbock schreef: Het leven een geluk; en: Hoe men behoort te leven.73 Hij is optimist. Alles moet gelukkig willen zijn. Geluk is een plicht, een deugd. Er zij geluk – moet elk zeggen. Er is geen slecht weer, er zijn alleen verschillende graden van mooi weer (Ruskin).74 Men moet de koningen het liberalisme en de volken de gehoorzaamheid prediken (De Maistre).75 Wij moeten onwrikbaar aan onze eigen

vrije wil geloven, maar niet aan die van anderen (Cherbuliez).76 Lubbock handhaaft zich dus tegenover de natuur, maar predikt het optimisme alleen aan de welgestelden die zijn boeken lezen.90)77 Wilhelm Dil­they, geboren 1833, professor te Berlijn sedert 1882, bestrijdt alle metafysica, zelfs in Hegel en Comte, maar komt toch vooral op voor de zelfstandigheid der geschiedenis, voor de Geisteswissenschaften naast de natuurwetenschappen, en wil dat de historische werkelijkheid niet aangepast wordt aan natuurwetenschappelijke methoden.78 De geschiedenis is openbaring van de geesteswetenschap en is uitgangspunt van alle kennen. De formule waarin wij haar zin uitdrukken, is reflex van ons eigen belebtes Inneres. In dit alles bleef Dilthey onder de invloed van Schleiermacher en Fichte.91 79 Evenzo Windelband, thans in Heidelberg, in zijn rede: Geschichte und Naturwissenschaft, die Geschichte een zelfstandige plaats, object, methode, doel toeschrijft.92/80 Zo ook dr. H. Rickert, professor te Freiburg, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft;93 id., Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung. Eine logische Einleitung in die historischen Wissenschaften.94/81 Over het algemeen valt het ongeloof der wetenschappelijke onderzoekers, ook van de fysici en medici, wat mee.95 Een mens blijft toch een mens. Laat hij van het dier afstammen 307 en het organische uit het anorganische voortkomen, met zijn ziel, geest, verstand, rede, geweten, godsdienst, zedelijkheid, taal enz., is en blijft hij boven de natuur verheven, strijdt hij tegen en verheft zich boven

de natuur. De fout was vroeger maar, dat men door het geschreeuw der consequente materialisten zich imponeren liet en godsdienst, moraal enz. buiten het gedrang hield en daarom in de diepten van het gemoed en de binnenkamer opsloot.96/82 Feitelijk leden allen aan dualisme, aan scheiding van godsdienst en wetenschap, hetgeen ten gevolge had, dat de wetenschap hoe langer hoe meer pretenties kreeg, oppermachtig werd, scheen materialistisch, pantheïstisch te moeten zijn om wetenschap te zijn; en dat de godsdienst schuchter en schuw werd, in het verborgene zich terugtrok en steeds meer terrein verloor.

Het is nu dit dualisme, dat hoe langer hoe meer onhoudbaar is gebleken. En wel bepaaldelijk ook van de kant der wetenschap. Ook hier heeft het woord van Bacon zich bevestigd, dat een weinig wetenschap van God afvoert maar dat ze, beter en dieper opgevat, tot Hem terugleidt. Want toen 308 de wetenschap haar onderzoekingen voortzette, bleek het dat zij, in plaats van alles te kunnen verklaren, juist overal op raadselen stiet. Niet eerst waar ze met religie, ethos in aanraking komt, maar ook op haar eigen terrein vindt ze overal mysteriën. Niet eerst de geestes- of de historische, maar ook de natuurwetenschap zelve stuit op onoplosbare problemen, van wier bestaan ze eerst geen vermoeden had. Emil du Bois-Reymond (1818-1896), leerling van Joh. Müller, werd vooral beroemd door zijn Untersuchungen über thierische Elektricität,97/83 en door zijn bestrijding van de levenskracht, maar gaf uit: Leibnizische Gedanken in der neueren Naturwissenschaft (1870),84 Über die Grenzen des Naturerkennens (1872; Ignoratismus), Die sieben Welträtsel (1880).85 In de Grenzen des Naturerkennens noemde Du Bois-Reymond het ontstaan van het eerste organische wezen en het ontstaan van het bewustzijn een onbegrijpelijk raadsel. Toen Haeckel hem daarop aanviel, verantwoordde hij zich aan het slot van zijn Die sieben Welträtsel en noemde er dus nog vijf raadselen bij: samen, wezen van kracht en stof, oorsprong der beweging, ontstaan des levens, doel

matige inrichting der natuur, ontstaan van bewustzijn, taal en wilsvrijheid. In Frankrijk trad zo op F. Brunetière.86 Deze had 27 november [1894]87 een onderhoud met de paus, kwam terug en schreef een artikel, later afzonderlijk uitgegeven: La Science et la Religion.98 Daarin spreekt hij van la banqueroute de la science. Brunetière loochent natuurlijk de vooruitgang der wetenschap en de ontdekkingen en uitvindingen niet, maar hij zegt dat de wetenschap, zoals ze door Renan en anderen vertolkt werd, haar beloften niet gehouden heeft. Renan zei bijvoorbeeld: elle (la science) fournira toujours à l’homme le seul moyen qu’il ait pour améliorer son sort, en wilde daarom organiser scientifiquement l’humanité.88 Dit bestrijdt Brunetière: de wetenschap, fysica, chemie,99 enz., kunnen niets zeggen over oorsprong, levensregel en bestemming van de mens; het onkenbare omringt ons; het christendom was en is een onverklaarbare, buitengewone kracht; iets wonderlijks. De wetenschap kan de godsdienst niet vervangen. Zij heeft haar krediet verloren en de religie heeft weer enig krediet gekregen, door de wijsheid van de paus zeer bevorderd. Maar de religie, die op autoriteit rust, stelle zich ook niet tegen de wetenschap; elk houde eigen terrein.

309 Zo is allengs in de wetenschap zelve weer het mysterie erkend. En wel allereerst in de fysica en de chemie.100/89 In de natuurwetenschap ging men tot dusver van de gedachte uit, dat een wezenlijke ware kennis van de natuur alleen dan mogelijk was, als alle verschijnselen mathematisch behandeld konden worden, want deze mathematische behandeling doet ons de verschijnselen alleen zo kennen, dat wij uit de voorgaande 90 de volgende gebeurtenis kunnen voorspellen. Maar deze mathematische behandeling onderstelt weer, dat elk verschijnsel zuiver mechanisch is. Doel der natuurwetenschap is dus, om alle verschijnselen als zuiver mechanische bewegingen te leren kennen. Als voorbeeld daarvoor gold de astronomie: zij leert ons de be

weging der hemellichamen kennen en eeuwen tevoren berekenen. Zo moet ook de beweging der atomen begrepen worden. We moeten komen tot een astronomie der atomen. – Maar naar twee zijden is deze theorie aan het wankelen gebracht. Eerst naar de kant van het oneindig grote: het heelal is zo ontzaglijk groot, zon en maan en aarde met planeten zien we, maar de vaste sterren zijn zo eindeloos ver van ons verwijderd, dat wij ze zelf niet zien maar alleen een teruggebleven, teruggeworpen lichtplek in de ruimte (waarom ook alle vaste sterren door de verrekijker101 gezien even groot zijn, en hoe groter de verrekijker is, hoe kleiner de ster schijnt). Iedere ster is een wereld weer op zichzelf. Al kan dus de astronomie ook de plaats en beweging der sterren bepalen, zij weet toch niets van de wereld, die in en op iedere ster 310 verborgen is. Ten tweede naar de kant van het oneindig kleine.102/91 De kleinste lichaampjes, die men met het sterkste microscoop nog zien kan, moeten nog een grootte hebben van circa één duizendste millimeter. Maar toch is men in de nieuwe tijd nog verder voortgeschreden en heeft men, door die kleinste lichamen te verlichten en de daar doorheen geworpen lichtstralen op te vangen, kunnen afleiden dat ook die kleinste lichaampjes weer saamgesteld zijn (de rode kleur in onze helderste rubinglazen is zo verklaard uit goudkorreltjes in die kleinste lichaampjes). Op die manier heeft men nog korreltjes zichtbaar kunnen maken, die circa duizend maal kleiner zijn als die kleinste lichaampjes. Hier staan we nu aan de grens: om nog kleiner korreltjes zichtbaar te kunnen maken, zouden we een licht moeten hebben dat nog veel, veel lichter zijn moest dan het helste licht der zon. Elk kleinste lichaampje, elk zichtbaar te maken korreltje is nog weer een wereld in zichzelve, een verbinding van honderden van korreltjes, deeltjes. De atomen, die men vroeger aannam en die zo eenvoudig schenen, zijn dus nu voor ons in een oneindige verte geplaatst. Ze zijn mysteriën evenals iedere ster op zichzelf in het firmament. Maar daarbij komt nog, dat de tegenwoordige fysica aanneemt, dat ieder atoom met elektriciteit

geladen is, dat van de beide polen der elektriciteit de negatieve door het atoom kan afgestoten worden, en dat deze negatieve elektriciteit dan als zelfstandig deeltje, als elektron, vrij zich bewegen kan. Zulk een elektron is dan weer duizendmaal kleiner dan het atoom zelf. Heel de atoomtheorie is daardoor aan het wankelen gebracht, gelijk de grote Engelse chemicus Ramsay dan ook zei op de vergadering te Kassel (21 september 1903).92 Tegenwoordig gelooft niemand meer, dat de wereld te begrijpen is door alle verschijnselen terug te leiden tot atomen,93 die, van krachten voorzien, zich bewegen naar de wijze der zonnen en planeten. Want ook als men tegenwoordig nog aan zulke atomen 94 en elektronen als kleine zelfstandige lichaampjes gelooft, dan bestaan er toch tussen deze niet slechts enkele wetten zoals Newtons zwaartekracht, maar zweven en zwemmen ze in een medium van gans andere natuur, dat tegenwoordig ether genoemd wordt. De wetten waarnaar deze ether zich beweegt, zijn ons nu wel bekend en zijn saamgevat in een mathematische formule (het Maxwell-Hertz’sche Gleichungssystem). Maar de aard van atomen, moleculen, ether 311 blijft ons totaal onbekend. We kunnen tot zekere hoogte de wetmatigheden vinden, volgens welke uit de ene zichtbare verschijnselen andere zich laten berekenen, maar ‘was dabei im Innern [...] sich vollzieht, durch welche verborgene[n] Vorgänge der Übergang von der einen Erscheinung zur anderen sich vollzieht, das bleibt für uns ewig ein Geheimnis’.103 Tot zover Classen.95 Maar om deze redenen maakt het atomisme bij velen voor het dynamisme plaats. De atomen, die de krachten, vooral van attractie en repulsie in zich dragen, worden ingeruild voor dynamiden, krachten, Kraftcentra, energieën (hetzij als substantie gedacht naar analogie der menselijke ziel, hetzij eenvoudig zonder substantie als krachten voorgesteld), en toegerust met verschillende krachten (vis repraesentativa en appetitiva, Leibniz; of van attractie en repulsie, Boscovich; of met één kracht, Selbsterhaltung, Herbart).96 Zo Ampère,

Cauchy, Seguin, in navolging van Boscovich (een jezuïet in de achttiende eeuw), en dan verder Redtenbacher, Fechner, Lotze, Hartmann.104/97 Zelfs Haeckel neemt enerzijds atomen en geen immateriële krachten aan, maar vergeistigt aan de andere zijde de materie en legt in de atomen zulke krachten, dat ze later de geestelijke verschijnselen kunnen voort- 312 brengen.105/98 En dan verder Du Bois-Reymond, Leibnizische Gedanken in der neueren Naturwissenschaft (1871), en anderen. Nadat J.R. Mayer, Joule, Helmholtz de energie hebben ontdekt, wil vooral Ostwald alles door energieën verklaren.99 Maar anderen zeggen, dat dit niet gaat, dat kracht een drager, een substantie onderstelt, dat stof en kracht twee zijn en niet de een tot de ander te herleiden zijn, dat het anorganische en het organische wezenlijk verschilt.106 Reinke, Rücker verdedigen de atoomtheorie.107/100 Nu is dit dynamisme voor ons al even onaannemelijk als het atomisme, maar het werpt toch het materialisme en het mechanistisch monisme als oplossing aller raadselen omver.108/101

 

Zo is er ten tweede ook een gewichtige verandering gekomen in de biologie.109/102 De wetenschap huldigde hier ook lang de mechanistische theorie, zoals Democritus in de Griekse filosofie. Vooral sedert Lotze in zijn artikel ‘Leben. Lebenskraft’ in Wagners Handwörterbuch der Physiologie (1842)103 deze bestreden had. Velen bleven nog

[...]104 het vitalisme aankleven, maar het darwinisme en materialisme brachten het mechanisme er bovenop. 313 Du Bois-Reymond, Virchow, Haeckel en anderen verdedigden het en tot op de huidige dag willen velen het leven uit een Mechanik der Atome verklaren, zoals Nägeli, Weismann, Bütschli, Roux, Berthold, Haacke, De Vries, Verworn, Rhumbler, Dreyer, enz.105 Zelfs schijnen ze de oplossing nader te zijn dan vroeger. Om maar iets te noemen:106

a. Het onderscheid tussen anorganische en organische chemie is van zijn absoluut karakter beroofd. De nieuwere chemie bracht het zover, dat zij in retorte en laboratorium met natuurlijke chemische middelen tot stand bracht wat vroeger alleen de organische chemie kon doen. Wöhler107 ontdekte dat de Harnstoff een kunstmatig tot stand te brengen verbinding was, en sedert zijn vele koolstofverbindingen, die dusver golden als specialiteiten der vis vitalis,108 door kunstmatige synthese gevormd. Alleen het eiwit is zo nog niet gevormd kunnen worden.

b. Door nauwkeurige waarneming met microscoop en in [een] labora- 314 torium breidt [...]109 het aantal verschijnselen in planten en dierlichamen zich uit, dat als een mechanisch proces kan [worden] verklaard, bijvoorbeeld de ‘Spaltung’ van de moleculen der voedingsmiddelen, de stofwisseling der lichamen.

c. De fysische wetten in levende en niet-levende wezen zijn dezelfde. De bloedsomloop is aan dezelfde hydrostatische wetten onderworpen als alle vloeistof. Het oog is een camera obscura, het oor een akoestisch apparaat, het skelet een kunstvol systeem van ‘Hebel’.110

d. Verschillende kleine Vorgänge in het organisme, bijvoorbeeld in 315 het protoplasma, zijn kunstmatig nagebootst. Bütschli bracht een verrassende kopie tot stand van het protoplasma; Rhumbler verklaarde entwicklungsmechanisch enige hoogst fijne Vorgänge in de beginselen der embryonale ontwikkeling; Verworn poogt de beweging der levende substantie mechanisch te verklaren.111/110

e. De irritabiliteit112 der organische wezens vindt haar analogie in de helio-, geo-

rheo-, chemo- en andere tropismen, waarin de zon, de aarde, de stromingen, de chemische Reize aanleiding worden voor het levende wezen, plant, algen, enz., om daarnaar haar delen of zichzelve te oriënteren, te schikken. En men zegt, dat dit niet kan, dan doordat in de organismen Spannkräfte aufgespeichert zijn die door de Reiz ontbonden worden. Zelfs de aanpassingsvatbaarheid der organismen aan uitwendige omstandigheden zoekt men te verklaren, door te wijzen op de vorming der kristallen die, beschadigd, zich ook herstellen, op de eigenaardigheid van alle substantie om zich te stellen in evenwicht, op het heliotropisme, het zich wenden van sommige planten van haar bloemen naar de zon, wat daaruit te verklaren zou zijn, dat de schaduwzijde van het blad sneller wast en zo het blad opheft.

f. Zelfs leert men tegenwoordig, na en ondanks Pasteur,111 weer de generatio aequivoca, spontanea (Haeckel). De elementaire vorm van al het levende is de cel. Deze cel nu staat al veel dichter bij het anorganische als het volwassen levende wezen. En tussen die cel en het anorganische neemt men dan allerlei overgangen en Zwischenglieder aan, zodat onder gunstige omstandigheden de cel, het eiwit (hoofdsubstantie van het protoplasma) uit anorganische verbindingen zou ontstaan.

g. Niet alleen het ontstaan, maar ook de groei en wasdom, de assimilatie van voedingsstoffen en de omzetting ervan in het organische lichaam wordt chemisch, uit de kwaliteiten der stoffen in het lichaam verklaard. Een enorme scherpzinnigheid is hier ontwikkeld, om ook hier het zuivere mechanisme te handhaven en alle teleologie te mijden. ‘Darwins pangene, Haeckels Plastidule, Nägelis Micellen, Weismanns labyrinthische Ideen, Biospheren, Determinanten im Kleinplasma, Roux’s ingeniöse Hypothese vom Kampf der Teile, eine Übertragung des darwinischen Princips auch in dem Organismus selber gehören hierher’.112

h. Hiermede staat ook de kwestie der overerving in verband. Een organisme vormt zich naar zijn ouders, een eikel wordt een eik, enz. Hoe komt dat?

De preformatietheorie van Leibniz en Bonnet113

zei, dat heel het volwassen levend organisme in miniatuur in het ei en zo in de ouders inzat; van overerving behoefde hier niet gesproken, maar alleen van een zich ontwikkelen. De leer van de epigenesis stond daartegenover en leerde, dat het ei nog niet gevormd en een gelijkvormig materiaal was, maar door raadselachtige vormprincipiën in de ouderlijke vorm gedreven werd.

Gewijzigd staan deze beide theorieën ook in de nieuwere embryologie tegenover elkaar. Darwin zei, dat het levend organisme in zijn verschillende organen, bestanddelen, cellen uiterst kleine deeltjes van levende substantie vormt, die op een of andere wijze de speciale eigenaardigheden van het hen voortbrengend deel in zich dragen, in het kiemplasma zich verenigen en dan het kinderlijk organisme bepalen (gemmulae theorie).

Weismann113/114 stelt zich ook op deze zijde der darwinse preformatietheorie, maar wijzigt haar zo, dat de bijzondere delen en eigenaardigheden van het kinderlijk organisme niet in festige Gestalt, maar in ‘determinanten’ in de kiemcel aangelegd en gepreformeerd zijn. Maar daar de kiemcellen door wasdom zich vergroten en dan door zich te delen en weer te verdelen oneindig kunnen vermeerderen, en bij alle 316 deling zich zo delen, dat in elk deel het geheel bewaard blijft, komen er talloze met elkaar overeenstemmende kiemcellen tot stand, waaruit overeenstemmende lichamen voortkomen en zich opbouwen (overerving). Maar nu moet men het zich niet zo voorstellen, dat de nieuwe lichamen nieuwe kiemcellen voortbrengen en daarop hun eigenschappen overdragen. Maar de kiemcel brengt zichzelf ook in het kinderlijk organisme uit de oude kiemcel voort (onsterfelijkheid der kiemcellen). Daarom is er ook geen overerving van verworven eigenschappen en geen typusveranderingen door uitwendige oorzaken, maar alle veranderingen in de elkaar opvolgende generaties komen voort uit zuiver inwendige veranderingen in de kiem

cellen, hetzij doordat ze bij versmelting van mannelijke en vrouwelijke kiemcellen gecompliceerd worden of door onderscheiden groei en wasdom van de determinanten veranderen.

Tegenover deze theorie staat de nieuwere epigenesistheorie van Haacke, Gestaltung und Vererbung,115 die Weismanns preformatie veel te ingewikkeld vindt en zegt, dat ze het probleem maar terugschuift tot elke kiemcel. Zij zelve tracht dan ook het ingewikkelde uit het eenvoudige te verklaren. De levenssubstantie, het plasma is homogeen, maar wordt door physikalische (Haeckel) of chemische (anderen), of morfologische (Haacke) vormprincipiën in de richting gestuurd, waarin zij haar eigenaardige vorm verkrijgt. Gestaltung und Vererbung worden dus verklaard uit de structuur van de overigens in zich homogene levenssubstantie. Gemmen, d.i. de kleinste gelijkvormige grondbestanddelen van de levende substantie, sluiten zich saam tot gemmariën, bepalen deze in hun structuur, en deze bepalen weer het organisme. Het organisme vormt dan een biologisch Gleichgewichtssystem, dat aan bestendige veranderingen en invloeden door uitwendige oorzaken (Saint-Hillaire) en door gebruik en niet-gebruik der organen (Lamarck) is blootgesteld.116 Wijl nu de kiemcellen zich opbouwen uit dezelfde gemmariën als het overige organisme, spreekt het vanzelf, dat verworven eigenschappen kunnen overerven. Deze epigenesistheorie wordt dan nog aangevuld door Roux’s theorie van de strijd der delen, Verworns biogeen-hypothese, en Dreyers biologische principiën.117 Een Vermittlung van beide theorieën wordt beproefd door Oscar Hertwig, Präformation oder Epigenese?,114/118 H. de Vries, Driesch.119 317 De bedoeling van deze theorieën is door Schwann aldus uitgedrukt: Einem Organismus liegt keine nach einer bestimmten Idee wirkende Kraft zu Grunde, sondern er entsteht nach blinden Gesetzen der Nothwendigkeit.120 Atomen zijn immers

gelijk, het hangt van omstandigheden af, of ze het rad van een locomotief of de hersens van een wijsgeer vormen. Terwijl vroeger het leven als oorzaak van veranderingen in het organisme werd beschouwd, tracht men het nu als product te begrijpen.

Maar welke moeite ook aangewend is tot verklaring van het leven, ze is tot dusver nog niet beloond.

a. Ook vroeger heeft men de organismen als machines trachten te begrijpen, Cartesius, La Mettrie, L’Homme Machine,121 Holbach, Système de la Nature.122 Thans lacht men om die grove dwaze theorieën.123 Het probleem is, precies als boven bij fysica en chemie, door dieper onderzoek steeds ingewikkelder geworden.115/124 Want men is daarbij ten 318 slotte gestuit op de cel, die op zichzelf een nieuwe, organische, onverklaarbare wereld is en voor een reeks van problemen ons stelt: elke cel is nu een even gecompliceerd raadsel als vroeger het ganse organisme en blijkt zelve weer innerlijk wonderbaar-rijk georganiseerd te zijn. Tot zover Otto.125

b. Het is waar, dat de organismen bestaan uit stoffen, die ook in de anorganische lichamen voorkomen. Een eiwit- of protoplasmaklompje bestaat uit een verbinding van waterstof, zuurstof, koolstof, zwavel. Men heeft getracht deze kunstmatig na te maken (Traube, Lemonnier en Carl Vogt, Famintzin) en heeft het daarin ver gebracht, zover dat de gelijkenis schier volkomen was. Maar er ontbrak toch het leven aan. De onderzoekingen hebben juist bewezen, dat de vorm alleen niet voldoende is, dat er in het protoplasma nog iets anders zit. Die kunstmatige cellen (organismen) hadden ook wel enige fysiologische functies met de echte gemeen, maar aan deze laatste is alleen eigen wasdom, orgaanvorming, voortplanting.116/126

c. Dit eigenaardige van de cel, dat ze kan groeien en voortplanten, bewijst verder, dat zij (of het protoplasma) niet homogeen kan zijn (als een atoom). Haeckel hield de moneren wel voor volkomen vorm- en structuurloze klompjes van een eiwithoudende koolstofverbinding. Maar 319 nieuwere

onderzoekingen van Reinke, Strasburger, From[m]ann, Schmitz, Fayod en anderen hebben dit weerlegd en aangetoond, dat ook de cel en het protoplasma Gliederung en Differenzierung bezit.117/127 In de cel zit een celkern, die de eigenlijke drager van het leven is, en deze celkern bestaat weer uit verschillende delen (Kernmembran, Kerngerüst, Kernkörperchen, Zwischensubstanz). Nu heeft men nog wel eenvoudiger elementen als laatste levenseenheden aangenomen, om zo het leven te verklaren en deze verschillend genoemd (fysiologische eenheden, Spencer; gemmulae, Darwin; plastidulen, Haeckel; micellen, Nägeli; pangene, De Vries; biogene, Verworn; biophoren, Weismann; enz.),118 maar het blijft voor en na: omne vivum ex ovo, of nauwkeuriger, omne vivum ex vivo, omnis cellula ex cellula, omnis nucleus ex nucleo.119/128

d. Vandaar dat in de nieuwere tijd het neovitalisme is opgekomen.120/121/129 Het eerst trad ermee op de chemicus en fysioloog Bunge te Basel in 320 zijn Lehrbuch der physiologischen [und pathologischen] Chemie.122 Dan Rindfleisch, patholoog te Würzburg, in zijn rectorale oratie Ärztliche Philosophie (1888) en in zijn verdediging van het neovitalisme (tegen Du Bois-Reymonds rede over vitalisme en neovitalisme, 1894)130 op de vergadering van natuuronderzoekers te Lübeck (1895). Voorts H. Driesch, Die [Biologie] als selbständige Grundwissenschaft;123/131 en Ostwald te Leipzig, die op de bovengenoemde vergadering te Lübeck (1895) in een rede over Die Überwindung des Wissenschaftlichen Materialismus124 in plaats van de mechanistische de energetische wereldbeschouwing verdedigde.132/133

 

Ten derde is er een grote verandering gekomen in de evolutieleer.134/125/135 Ed. von Hartmann, die vroeger al schreef Wahrheit und Irrthum im 321 322 Darwinismus (1875)136 schreef onlangs een artikel: ‘Die Abstammungslehre seit Darwin’126 en zegt daarin: het darwinisme kwam op in de zestiger jaren,

hield zijn Siegeslauf in de zeventiger jaren, stond in de tachtiger jaren op zijn toppunt, werd in de negentiger jaren door enkelen aarzelend betwijfeld en wordt thans sterk bestreden. Hij bewijst dit met citaten uit Eimer, Gustav Wolff, De Vries, Haacke, Wettstein, Fleischmann en anderen. Nu moet men echter onderscheid maken tussen de evolutie (of descendentie) leer en het darwinisme als poging om te verklaren, hoe die evolutie is toegegaan. Het laatste, het eigenlijke darwinisme, wordt door zeer velen verworpen, en wel bepaaldelijk:

a. The struggle for life.127 Deze is er wel, in planten, dieren en mensenrijk en oefent ook veel invloed, maar het is volkomen onbewezen, dat hij nieuwe soorten voortbrengen kan. Ook is hij niet overal aanwezig en altijd, want aan de dis der natuur is er voor zeer velen plaats. En niemand zal durven beweren, dat hij in de mensheid het enig principe, de vera causa137 van alle ontwikkeling, vooruitgang en volmaking is. Dat ware vereeuwiging van bellum omnium contra omnes,138 sanctionering van de klassenstrijd, van de oorlog, enz. Vele verschijnselen hebben met de struggle for life niets te maken en kunnen daaruit niet verklaard, bijvoorbeeld de sierlijke vorm der radiolariën, de kleuren en figuren van 323 de slakkenhuisjes, de zwarte kleur van het buikvel bij vele gewervelde dieren, het rood worden der bladeren in de herfst, het grijzen der haren in de ouderdom, enz. Darwin voegde later aan de natural selection daarom nog de sexual selection toe, maar richtte daarmee niets uit, en lateren gaven ze geheel prijs. En eindelijk is het ook niet waar, dat in de strijd om het bestaan de beter georganiseerde steeds de overwinning behaalt en overblijft. Dikwijls geeft een toeval, een gelukkige omstandigheid de doorslag.

b. De overerving niet alleen van aangeboren maar ook van verworven eigenschappen, die Darwin leerde om ontwikkeling steeds hoger te doen stijgen,128 is ook door velen prijsgegeven. De overerving altijd door van aangeboren eigenschappen pleit meer 139 tegen dan voor het darwinisme, want leert constantheid van de species: uit mensen komt een mens enz. En over de overerving van ver

worven eigenschappen is zoveel verschil, dat er thans weinig mee aan te vangen is. Preformatie en epigenesistheorie staan hier tegenover elkander (zie vroeger). En voorts leren de feiten, dat verworven eigenschappen dikwijls niet overerven (het kunnen lezen, schrijven, besnijdenis schoon eeuwen al beoefend). Overerving heeft binnen zekere grenzen plaats, maar brengt geen verandering van soort. En de poging om overerving vrij zuiver mechanisch uit de stof te verklaren, is tot dusver niet gelukt.

c. Ook de variabiliteit is daarmede tot wankelen gebracht.129 Overerving bestendigt eigenschappen, variabiliteit doet ze veranderen. Beide principes staan in zover tegenover elkaar, maar werpen het met elkaar op een akkoord. Zonder variabiliteit ware er geen ontwikkeling, vooruitgang, zonder overerving geen constantheid. Beide zijn feiten. Maar het darwinisme verklaart ze niet. En de variatie is altijd beperkt binnen bepaalde grenzen. Kunstmatig voortgebracht zijnde, moet ze ook kunstmatig bewaard worden of gaat weer verloren. Tot het voortbrengen van nieuwe soorten is ze niet in staat.

Anderen zijn verder gegaan en hebben ook de descendentieleer zelve nog onbewezen of zelfs verwerpelijk geacht.130

a. De geologie leert, dat lagere en hogere dieren reeds naast elkaar in de 324 onderste aardlagen (die organische fossielen bevatten) voorkomen, terwijl in het Ur- of Grundgebirge nog geen fossielen voorkomen.131

b. De paleontologie leert, dat er geen overgangsvormen, missing link, tussen de verschillende soorten van organische wezens zijn. En deze moesten toch in groten getale voorkomen, wijl de variaties altijd zeer klein moeten geweest zijn. Dezelfde organische wezens, die er nu zijn, waren er vroeger.132

c. Al werden er nog organische wezens gevonden als overgang tussen de soorten die er nu zijn, dan zou daarmede nog niet bewezen zijn, dat de hogere uit de lagere zijn voortgekomen. Ze kunnen naast elkaar bestaan hebben, net zo goed als bijvoorbeeld de verschillende mineralen.133 Want feit is,

[dat] lagere en hogere vormen van organische wezens thans naast elkaar bestaan en niet in elkaar overgaan.140

[d.] De embryologie moge leren, dat een embryo de stadiën der lagere wezens doorloopt, zij bewijst niets voor een ontwikkeling boven de 325 soort uit.134 Embryo’s gelijken wel op elkaar, maar gelijkenis is geen identiteit. Hoe ware het mogelijk, dat anders het ene foetus een mens, het andere een aap werd?135

[e.] De rudimentaire organen, zoals de staart bij de mens, de borsten bij de man, zijn evenmin in staat, om de descendentie te bewijzen, evenmin als de schrijffouten in de Ilias de intelligente geest als oorzaak uitsluiten.136 Er komen misvormingen in de manlijke en vrouwelijke geslachtsorganen voor. Bewijst dat, dat de mannen uit de vrouwen of de vrouwen uit de mannen of beiden uit hermafrodieten zijn voortgekomen?

[f.] De mimikrie bewijst evenin iets;137 en

[g.] De Urzeugung is onbewezen (Pasteur).138

Om dit alles is de descendentie door velen verworpen. Virchow achtte ze onbewezen en sprak dat telkens uit, van 1869 af tot 1895 toe. Romanes keerde tot het christelijk geloof terug.139/141/140

 

1 Ferdinand Kattenbusch, Von Schleiermacher zu Ritschl, 73.

1 Bedoeld is het uit 1789 daterende gedicht ‘Die Künstler’ van Friedrich Schiller.

2 Cf. F.J. Stahl, De politieke en kerkelijke partijen in Europa. Akademische voorlezingen, Uit het Duitsch vertaald door Dr A. van der Linde, Nijmegen 1865, 76.

3 H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, ‘Geloofszang’, in: De Hervorming, 10 augustus 1895, bl. 126, tweede kolom.

2 Bavinck noteert als bronvermelding: ‘Bijblad v.d. Herv. 10 aug. 1895 bl 126. 2e kol.’. Die verwijzing is niet helemaal juist. Het artikel verscheen in het reguliere weekblad De Hervorming. De auteur van het opstel is de religieus-socialist Henri Wilhelm Philippus Elize van den Bergh van Eysinga (1868-1920). Het citaat is eveneens te vinden in zijn bundel Studies. Verspreide Opstellen, Zutphen s.a. [1897], 119.

4 [X-11] E. Renan achtte het heil der mensheid in de wetenschap gelegen. Hij schreef in 1848, op vijfentwintigjarige leeftijd, L’Avenir de la Science, beschouwde de wetenschap als heilig, zichzelf als haar priester, en wilde organiser scientifiquement l’humanité. Hij gaf dit werk eerst uit in 1890, met een voorrede, waarin hij nog wel hetzelfde ideaal huldigt maar toch erkent dat het niet zo nabij is als hij vroeger meende (H.J. Polak, ‘Ernest Renan’, in: De Gids 57 (1893), Derde Deel, 274-330).

3 De uitdrukking: ‘organiser scientifiquement l’humanité’ is te vinden op pagina 293 van het in de voetnoot genoemde opstel. De bibliografische gegevens van het boek waarover het gaat luiden: Ernest Renan, L’Avenir de la Science. Pensées de 1848, Paris s.a. [1890].

5 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, Rotterdam 1900/19012, 154.

4 De theoloog Hendrik Marius van Nes (1862-1946), die wordt gerekend tot de ethische theologen – zie over hem: J. Veenhof, ‘Nes, Hendrik Marius van’, in: BLGNP, Deel 3, 277-279 – schrijft: ‘De periode van 1848 tot 1870, welke wij kortheidshalve de periode van Renan zouden kunnen noemen’ (H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, Rotterdam 1900/19012, 154; Bavinck geeft niet aan welke druk hij van de studie van Van Nes heeft gebruikt; dat kan zowel de eerste als de tweede druk zijn: de paginering van beide drukken is gelijk.

5 Dr. Pluizer en dr. Cijfer zijn ontleend aan de roman De kleine Johannes van Frederik van Eeden.

6 Vgl. over Darwin en Spencer: FE, 107-124.

7 Ludwig Friedrich Karl Christian Büchner (1824-1899) publiceerde: Kraft und Stoff. Empirisch-naturphilosophische Studien, Frankfurt a.M. 1855 (vgl. noot 571). Dit vele keren herdrukte boek werd driemaal in het Nederlands vertaald: Kracht en stof of grondtrekken der natuurlijke wereldorde en van de daarop steunende zedeleer, Naar de nieuwste Duitsche uitgave bewerkt, onder toezicht van J.G. ten Bokkel, Amsterdam s.a. [1877]; id., Kracht en stof. Populaire aan de ervaring ontleende studiën op het gebied der natuurkundige wijsbegeerte, Naar de 14e Hoogduitsche uitgave voor Nederlandsers bewerkt door R.E. de Haan, Nijmegen 18792; id., Kracht en stof. Populaire aan de ervaring ontleende studiën op het gebied der natuurkundige wijsbegeerte, Uit het Hoogduitsch, Rotterdam s.a. [1890]3. Vgl. over Büchner: GD11, 151, 153, 188; GD14, 191, 229; GD21, 14, 26v., 32, 56, 59, 391, 427, 467, 492, 502; GD24, 17, 27v., 33, 375, 406, 448, 474, 486; GD31, 154, 208; GD34, 105, 197; GD41; 353, 357; GD44, 565, 568; BP, 27; HM, 49 (waar Bavinck Büchners boek typeert als ‘dien van feilen krioelenden bijbel van het materialisme’); CWs, 103; VO, 90, 108.

6 [Inter lineas] analyse.

7 [Inter lineas] Taine.

8 Bavincks bron is: H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, Rotterdam 1900/19012, 153: ‘Nog niet zoo ver ligt de tijd achter ons, dat boeken als Büchner’s Kracht en Stof met hartstochtelijke begeerigheid werden gelezen, vooral door aankomende jongelingen werden verslonden. “De mensch is, wat hij eet” en “Elke gedachte is phosphorus” werden gevleugelde woorden, gulden spreuken, waarin men elkander de essence van alle wijsheid toediende. De theorie van Taine omtrent “la race, le milieu, le moment” had, mede door haar element van waarheid, zooveel bekoring, dat men voor haar onvolledigheid, de uitsluiting van den persoonlijken, individueelen factor, heel geen oog meer had’.

8 Zie: H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, ‘Vernieuwing’, in: Bijblad van de Hervorming, 24 december 1895, 115.

9 H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, ‘Vernieuwing’, 117.

9 De twee verwijzingen naar het in de voetnoot genoemde opstel van de religieus-socialist Henri Wilhelm Philippus Elize van den Bergh van Eysinga (1868-1920) zijn eveneens te vinden in zijn bundel Studies. Verspreide Opstellen, Zutphen s.a. [1897], 133v. en 137.

10 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 151.

11 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, [152].

10 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘v. Nes 154’. Dat moet zijn: H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 152: ‘Darwin mocht voor zich zelf een religieus man blijven, wat van zijn leer in het algemeen bewustzijn overging, sloot de religie uit. De mannen der wetenschap mochten waarschuwen tegen overijlde gevolgtrekkingen en zelf toevlucht zoeken in den burcht van het agnosticisme; hunne volgelingen rekenden het voor zekerheid, dat de wetenschap God geëlimineerd had uit het leven’.

12 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, Amsterdam 1896, 6-9.

11 Bavincks noteert als bronverwijzing: ‘Kloos, Veertien jaren I 6-9’. Hij geeft dus niet aan welke druk hij van Kloos’ werk heeft gebruikt. Vergelijking van drukken met de door Bavinck genoteerde paginanummers wijst uit dat het de eerste druk (1896) was.

12 Bedoeld zijn de Nederlandse theologen en dichters: Nicolaas Beets (1814-1903), Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1819-1889) en Petrus Augustus de Génestet (1829-1861).

13 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 65-66, 109-110, 122-123.

13 Bedoeld zijn de filosofen: Victor Cousin (1792-1867) en Auguste Comte (1798-1857), en de schrijvers Honoré de Balzac (1799-1850) en Victor Marie Hugo (1802-1885). Vgl. over Auguste Comte: FE, 66-91.

14 Bedoeld zijn de Franse schrijvers Honoré de Balzac (1799-1850), Gustave Flaubert (1821-1880) en Émile Zola (1840-1902). Vgl. over Zola: GE, 109v., 655; PB, 82.

14 Émile Zola, Mes Haines. Causeries littéraires et artistiques, Paris: Charpentier 1880, 229.

15 Un coin de la création, vu à travers un tempérament: een hoek (stukje) van de schepping, gezien door een temperament.

16 Bavincks bron is onbekend.

15 [X-19] Cf. ook H. van Haastert, ‘Zieleschemering’, in: Annuarium der Roomsch-Katholieke studenten in Nederland 10 (1911), 247-307; Ferdinand Brunetière, La Renaissance de l’Idéalisme, Paris 1896; Alfred Fouillée, Le Mouvement Idéaliste et la Réaction contre la Science Positive, Paris 1896.

16 Max Nordau, Ontaarding, Zutphen s.a.

17 Max Nordau, Ontaarding, 91v.; [inter lineas].H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 131v.

18 [Inter lineas] H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 131 (noot).

19 [X-19] Kunst en maatschappij. Lezingen van William Morris, vertaald door M. Hugenholtz-Zeeven [...], Amsterdam: Soep s.a. [1903] (f.2,90).

17 Bedoeld zijn: Dante Gabriel Rossetti (1828-1882), William Holman Hunt (1827-1910), John Everett Millais (1829-1896), Frederic George Stephens (1827-1907), James Collinson (1825-1881), Thomas Woolner (1825-1892), Edward Burne-Jones (1833-1898), Ford Madox Brown (1821-1893), Algernon Charles Swinburne (1837-1909) en William Morris (1834-1896).

18 Puseyisme: theologische stroming gebaseerd op het werk van de anglicaanse theoloog Edward Bouverie Pusey (1800-1882), die zich liet inspireren door rooms-katholieke theologie. Vgl. GD11, 96, 133; GD14, 131; en A. Kuyper, Het Calvinisme, zes Stone-lezingen in october 1898 te Princeton (N.-J.) gehouden, Amsterdam/Pretoria s.a. 7: ‘Zoo is de Church of England in haar 39 Artikelen zeer stellig Calvinistisch, ook al verliet ze in haar hiërarchie en liturgie het rechte pad, om straks in Puseyisme en Ritualisme op de bedenkelijke gevolgen van deze afdoling te stooten’.

19 Bavinck schreef eerst ‘verval’, maar corrigeerde dit later tot ‘hoogtepunt’.

20 Max Nordau, Ontaarding, 139[v].

20 Bedoeld zijn: Émile Goudeau (1849-1906), Joseph Auguste Maurice Rollinat (1846-1903), Edmond Haraucourt (1856-1941), Jean Moréas is een pseudoniem voor Ioannis Papadiamantópoulos (1856-1910) en Charles Morice (1856-1919).

21 Charles Morice, La Littérature de Tout à l’Heure, Paris 1889. Bavincks bron is: Max Nordau, Ontaarding, 142.

21 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 114.

22 Naast de genoemde studie van Van Nes heeft Bavinck voor wat hij schrijft over de Franse dichter Paul Verlaine (1844-1896) ook gebruik gemaakt van: Max Nordau, Ontaarding, 165v. en 175v.

22 [X-21] Sommigen worden néochrétiens genoemd, Paul Desjardins (Le devoir présent), E. Rod, G. Duruy, Anatole Leroy-Beaulieu, – [inter lineas] Jules Lemaître, Paul Bourget –, F. Brunetière, vooral M. de Vogüé (C. Didio, Die moderne Moral und ihre Grundprincipien. Kritisch beleuchtet, Strassburg/Freiburg im Breisgau 1896, 19). H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 110: ze kwamen op na het bekend worden van de Russische roman door De Vogüé (1886).

23 Bedoeld zijn achtereenvolgens: Louis Paul Abel Desjardins (1859-1940), Édouard Rod (1857-1910), Auguste Gabriel George Duruy (1853-1918), Anatole Leroy-Beaulieu (1842-1912), François Élie Jules Lemaître (1853-1914), Paul Charles Joseph Bourget (1852-1935), Ferdinand Brunetière (1849-1906), en Marie-Eugène vicomte de Vogüé (1848-1910) en zijn boek Le roman Russe (Paris 1886).

23 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 115v.

24 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 123[v].

24 Bedoeld zijn achtereenvolgens: Stéphane Mallarmé (1842-1898), Jean Moréas pseudoniem voor Ioannis Papadiamantópoulos; 1856-1910), Jules Laforgue (1860-1887), Charles Vignier (1863-1934), Louis Dumur (1860-1933) – Bavinck schrift: ‘Damur’ en neemt dat over uit: Max Nordau, Ontaarding, 186 –, René François Ghilbert (1862-1925) – Bavinck neemt de vaker gebruikte aanduiding ‘Ghil’ eveneens over uit Max Nordau, Ontaarding, 186 –, Joris-Karl Huysmans (1848-1907) en zijn boek En Route (Paris 1895), en Ernest Hello (1828-1885). Naast de genoemde studie van Van Nes heeft Bavinck ook gebruik gemaakt van: Max Nordau, Ontaarding, 185v.

25 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 69.

25 Bedoeld is: Édouard Schuré (1841-1929).

26 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 73v.

26 Maurice Maeterlinck, Le Trésor des Humbles, Paris 1896.

27 Bavinck zinspeelt hier op de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871. Vgl. HM, 40.

27 Adolf Stern, Die Deutsche Nationalliteratur vom Tode Goethes bis zur Gegenwart, Marburg 19014, 159v.

28 Bavinck verwijst naar het hoofdstuk uit de studie van Stern onder de titel: ‘Die Deutsche Litteratur nach 1870. Nebeneinander von Realismus, Naturalismus und Verfall’.

29 Vgl. over Schopenhauer: FE, 126-128.

30 Vgl. over Von Hartmann: FE, 128-135.

28 [Inter lineas] geboren 1857.

29 [X-23] Van Sudermann: [Die] Ehre, Sodoms Ende, Heimat, enz., de tragedie Johannes. In het dramatische gedicht Die drei Reiherfedern wordt hij mystiek-symbolisch.

31 Bedoeld is de Duitse schrijver Hermann Sudermann (1857-1928).

30 [Inter lineas] geboren 1862.

31 [X-23] In Die Weber geeft Hauptmann een aangrijpende schildering van ellende en opstand der Silesische wevers in het jaar 1844.
G. Hauptmann, [Die] Versunkene Glocke (Der Beweis des Glaubens. Monatsschrift zur Begründung und Verteidigung der christlichen Wahrheit für Gebildete, mei 1901) beschrijft, dat [een] klokkengieter een klok giet, die velen goed bevalt maar hemzelf niet. De maker van de klok valt met deze, toen ze boven was gebracht, naar beneden, en hoort daar in het gebergte vrije natuurgeesten, elfen, enz., wil iets anders, een andere klok = een andere levens- en wereldbeschouwing. Deze bestaat daarin, dat hij uit zichzelf opbloeit, vrij, zonder dwang, zonder wet en zede. Een Pfarrer waarschuwt hem en zegt dat de oude klok zich nog wel eens zal laten horen, dat de oude wereldbeschouwing zich nog wel eens in zijn geweten zal laten gelden. En zo geschiedt: het geweten wordt in hem wakker. Maar hij gaat toch door. Ook die oude voorstellingen en banden moeten weg. Alle zedelijke grondslagen moeten radicaal weg. Dan komt het geluk voor de mensheid.

32 Bedoeld is de Duitse schrijver Gerhard Johann Robert Hauptmann (1862-1946).

33 Bavinck schrijft aan het eind van de zin nogmaals: ‘op’.

32 Adolf Stern, Die Deutsche Nationalliteratur vom Tode Goethes bis zur Gegenwart, 193.

34 Bedoeld zijn: Richard Fedor Leopold Dehmel (1863-1920), Gustav Falke (1853-1916), Franz Evers (1871-1947), Stephan George (1868-1933), Richard von Schaukal (1874-1942) en Alfred Mombert (1872-1942).

33 Van Jul. Langbehn, volgens [lemma ‘Rembrandt’, in:] MKL5, Vierzehnter Band, 631.

35 Von einem Deutschen, Rembrandt als Erzieher, Leipzig 1890. Het door Bavinck genoemde jaar van publicatie (1889) lijkt onjuist. Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘volgens Meyer 14:631’. Het be­treft het in de voetnoot aangegeven naslagwerk. Inderdaad was de Duitse kunsthistoricus en filosoof Julius Langbehn (1851-1907) de auteur van het boek.

36 Bavinck doelt op de Brits-Duitse filosoof Houston Stewart Chamberlain (1855-1927) en zijn werk Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, I.-II. Hälfte, München 1899.

37 Bedoeld zijn de Russische schrijvers: Ivan Sergejevitsj Toergenjev (1818-1883), Nikolaj Vasilevitsj Gogol (1809-1852), Fjodor Michajlovitsj Dostojewski (1821-1881) en Ivan Aleksandrovitsj Gontsjarov (1812-1891).

38 Bavincks bron is onbekend. De geboortedatum is onjuist: Lev Nikolajevitsj Tolstoi werd op 9 september 1828 geboren en overleed op 20 november 1910. Vgl. over Tolstoi: GD11, 193, 511, 513; GD14, 572, 574; GD34, 145, 565; GE, 218; HM, 42, 44; WO, 25v., 38, 130, 211; CWb, 9; PB, 82; VO, 138, 216, 294v.; KL, 119, 140.

34 [Inter lineas] alcohol, tabak, weelde.

39 Vgl. over Henrik Johan Ibsen (1828-1906): HM, 54v., 67, 73v.; BP, 82; WO, 25, 38.

40 Doorgehaald: ‘Ein Puppenheim’.

35 ‘Ibsen, Henrik’, in: MKL5, Neunter Band, 141-142.

41 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Meyer 9, 141-2’. Het gaat om het in de voetnoot aangegeven werk.

36 Cf. G. Slothouwer, ‘Henrik Ibsen’, in: De Tijdspiegel 50 (1893), Eerste Deel, 61-84 en 151-189; ‘Henrik Ibsen’, in: De Hervorming, 20 mei 1893, 80; P.D. Chantepie de la Saussaye, Zekerheid en twijfel, Haarlem 1893, 88v.; ‘Ibsen, Henrik’, in: MKL5, Neunter Band, 141-142; G. Hulsman, ‘Hendrik Ibsen’, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede (1902), 445-473, 521-541, 785-829, die ook litteratuur aanhaalt.

42 Δεισιδαιμονία: bijgeloof, bijgelovige angst. Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Cf. Tijdspiegel Jan Febr 1892 (of 93), Herv. 20 Mei 93. Saussaye Zekerheid en Twijfel 88v. Art in Meyer. Hulsman, opstel in St.v.W.&Vr. April-Juli 1902, die ook litt. aanhaalt’. Het gaat om de in de voetnoot weergegeven literatuur. De verwijzing naar De Tijdspiegel heeft betrekking op de jaargang 1893.

43 Bedoeld is de Noorse schrijver, dichter en journalist Bjørnstjerne Martinius Bjørnson (1832-1910).

37 ‘Björnson, Björnstjerne’, in: MKL5, Dritter Band, 35; P.D. Chantepie de la Saussaye, ‘Björnson’s “Boven de kracht”’, in: Onze Eeuw. Maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst 1 (1901), 1095-1121.

44 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Art Meyer. Ch.d.l.S. in Onze Eeuw Nov 1901 bl. 1095-1121’. Het gaat om de in de voetnoot weergegeven literatuur.

45 Multatuli: pseudoniem van de Nederlandse schrijver Eduard Douwes Dekker (1820-1887).

38 Multatuliana. Verspreide en onuitgegeven stukken, medegedeeld door Dr. A.S. Kok, [...] Baarn: Hollandia-Drukkerij 1903.

46 Bedoeld is de Nederlandse schrijver Conrad Busken Huet (1826-1886).

47 Bedoeld is de Nederlandse dichter Jacques Fabrice Herman Perk (1859-1881).

39 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 66v.

48 Bedoeld zijn de Nederlandse schrijvers/dichters: Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, 1864-1952; en zijn boek De kleine republiek, Deventer 1889; het door Bavinck genoemde jaar 1888 als jaar van publicatie is onjuist), Herman Gorter (1864-1927; en zijn Mei. Een gedicht, Amsterdam 1889), Franciscus Cristianus Johannes Netscher, (1864-1923; en zijn Menschen om ons. Bundel novellen, ’s-Gravenhage 1888), Louis Marie Anne Couperus (1863-1923; en zijn Eline Vere. Een Haagsche Roman, Amsterdam 1889) en Albert Verwey, (1865-1937; en zijn Van het leven. Een gedicht in sonnetten, Amsterdam 1889 (niet zoals Bavinck noteert: 1888); en zijn Verzamelde gedichten, Amsterdam 1889).

40 ‘Letterkundige kroniek’, in: De Gids 58 (1894), Derde Deel, 357v.

49 Bedoeld zijn de Nederlandse schrijvers/dichters: Willem Johannes Theodorus Kloos (1859-1938), Pieter Tideman (1871-1943), Herman Gorter (1864-1927), Franc van der Goes (1859-1939), Frederik Willem van Eeden (1860-1932), Arnold Aletrino (1858-1916), Jan Veth (1864-1925), Albert Verwey, (1865-1937) en Jacobus van Looy (1855-1930).
Bavinck las van Aletrino ook diens Over ontoerekenbaarheid. Openbare les, Amsterdam 1899 (een samenvatting is te vinden in één van de notitieboeken C in Archief Bavinck, inventarisnummer 269).

50 Van der Goes behoorde in 1894 tot de oprichters van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.

41 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, Amsterdam 1896, 34[v].

42 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 37.

51 Bedoeld zijn de Nederlandse dichter en toneelschrijver Joost van den Vondel (1587-1679) en de Nederlandse dichter Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Bavinck las over Vondel in: Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, Amsterdam 1896, 36 en over Poot in: ibid., 23.

43 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 239-252.

44 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 120[v].

52 Bavincks bron is onbekend. De bedoelde passage is te vinden in: Louis Couperus, Extaze. Een boek van geluk, Amsterdam s.a. [1892], 106.

45 ‘Letterkundige kroniek’, in: De Gids 57 (1893), Eerste Deel, [405]v.

53 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Gids I 1893 bl. 406v.’. Bedoeld zal zijn: pag. 405v.

46 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 76.

47 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 78.

48 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 70.

49 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 68-69.

50 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 174.

51 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 68.

52 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 174.

53 G. Kalff, ‘Verwey’s bloemlezingen van Nederlandsche dichters’, in: De Gids 58 (1893), Vierde Deel, 102.

54 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 10.

55 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 244.

56 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 91.

57 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 4.

54 Doorgehaald: ‘smart’.

58 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 108v.

59 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 10.

60 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 74.

61 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 77.

62 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 117.

63 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 67.

55 De bron in het werk van Kloos (1859-1938) is: Willem Kloos, Verzen, Amsterdam 1894, 5. Vgl. HM, 46, 67.

64 L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam 1895, 43-57 (Van Eeden, [De] N[ieuwe] Gids, februari 1890) en 277-311.

56 Bavinck verwijst naar Van Deyssels opstellen: ‘Gedachte, kunst, socialisme’ (pag. 43-57) en ‘Socialisme’ (pag. 277-311). Het is niet duidelijk waar de verwijzing naar Van Eeden betrekking op heeft. Naast enkele gedichten is ook Van Eedens opstel ‘Verstand en gevoel in de Sociale Evolutie’ in vijfde jaargang (1890) van De Nieuwe Gids te vinden, maar daar komt Van Deyssel niet in voor.

65 [X-39] Alle mensen bourgeois, nette mensen, niemand meer een wrat op zijn neus – het ware niet uit te houden (L. van Deyssel, Prozastukken, 287).

66 Cf. mijn Hedendaagsche moraal, Kampen 1902.

57 Een raadselachtige zin, waarin een woord lijkt te ontbreken. Zou bedoeld zijn: ‘Daarom is kunst de hoogste maatstaf der dingen’?

67 [X-39] Het bewustzijn vindt uit de fictie van goed en kwaad, maar daarachter ligt het onbewuste, de wil, waaruit alles opkomt. We moeten dus vóór de zondeval, d.i. voor het eten van de boom der kennis, vóór het bewuste terug (Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 242-243). Want dat onbewuste is bron der poëzie, van het mooie en lelijke, van woorden en beelden (ibid., 62, 139v.). De heuse maker der poëzie zijn niet wijzelf maar het onbewuste wezen in ons, de bezielende God (ibid., 150).

68 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 81, 241v.

69 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 250.

58 Vgl. HM, 45, waar Bavinck voor deze gedachte verwijst naar Kloos. De bron is: Willem Kloos, ‘Verleden, heden en toekomst’, in: De Nieuwe Gids 6 (1891), Tweede Deel, 170v.: ‘Daar komt een tijd, ik zie hem al komen, dat de menschen zullen zeggen: niet de vaal-bleeke Christus aan het kruis van den spot, met zijn bloedende wonden en zijn brekend oog, niet de koning der smarten is de koning der menschen, maar de koning der vreugd, maar de komende mensch’.

59 Bavinck schrijft: ‘Caesar Borgia’. Bedoeld is Cesare Borgia (1475-1507), die evenals de Romeinse keizers Caligula en Nero bekend stond om zijn wreedheid. Vgl. HM, 48, 68.

60 Dit heeft betrekking op Abraham Kuyper en Philip Reinhard Hugenholtz (1821-1889). Laatstgenoemde was hervormd predikant en werd in 1878 wegens vrijzinnige opvattingen gedwongen zijn ambt als hervormd predikant neer leggen (zie over hem: D. Jansen, ‘Hugenholtz, Philip Reinhard’, in: BLGNP, Deel 5, 269-271). Hugenholtz publiceerde: Zedelijke religie, bewerkt naar W.M. Salter’s “Religion der Moral”, Amsterdam 1888. Albert Verwey besprak dit boek in: De Nieuwe Gids 3 (1888), 391-412. Bavinck kan deze bespreking hebben gelezen, maar is daarin de naam van Van Deyssel niet tegengekomen. Bavinck zal – gelet op de vele verwijzingen naar dit boek in dit manuscript – hoogstwaarschijnlijk wel hebben gelezen het opstel ‘Over dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden’, in: Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 226-236. Maar ook in dat opstel komt de naam van Van Deyssel niet voor. Volgens zijn biograaf was Van Deyssel wel dagenlang van zijn stuk gebracht door Hugenholtz’ boek (Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890, Amsterdam 1997, 831v.; id., Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890, Amsterdam 2003, 142). Hoe komt Bavinck dan bij zijn opmerking, dat Van Deyssel Kuyper mooi vindt en Hugenholtz veracht? Een mogelijk bron is de volgende opmerking van Van Deyssel: ‘Ik beweer dat in het kristendom veel meer poëzie en kunst is, dan in de moderne theologie, en in het multatulianisme. En ik prefereer ver Dr. Kuyper, den donkeren, boven Dr. Hügenholtz, met zijn ròze beminnelijkheid of Dr. die-en-die met zijn groene flinkheid’ (geciteerd naar: L. van Deyssel, Verzamelde opstellen, Tweede bundel, Amsterdam 19012, 171).

70 L. van Deyssel, Prozastukken, 296.

61 Slechts het laatste deel van de zin gaat terug op de in de voetnoot genoemde bron.

71 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 146-149.

72 [X-39] Vandaar in de schilderkunst de preraphaëlitische richting, die tot de kunst der primitieven terugkeert, en de symbolische richting, die meer tekent dan schildert (Toorop; H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 131). Vandaar de uitwissing van de grenzen der kunsten, haar verbinding tot één door Wagner.

73 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 66.

74 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 67.

75 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Tweede Deel, 143v.

76 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 164, 168.

77 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 19-22.

78 Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893, Eerste Deel, 171.

62 Zinspeling op: Frans Netscher, In en om de Tweede Kamer. Parlementaire portretten en schetsen, Amsterdam 1889.

79 Louis Couperus, ‘Kleine Raadsels’, in: De Gids 56 (1892), Tweede Deel, 448-459.

80 [XI-3] Over de nieuwere filosofie: J. Baumann, Deutsche und ausserdeutsche Philosophie der letzten Jahrzehnte dargestellt und beurteilt. Ein Buch zur Orientierung für Gebildete, Gotha: Perthes 1903 (9 Mark).

81 M. Berthelot, Science et Morale, Paris: Lévy 1897.

63 Bedoeld is de Franse scheikundige Pierre Eugène Marcellin Berthelot (1827-1907). Vgl. WO, 24 (uit de daarbij behorende noot 1 op pag. 275 blijkt dat Bavinck daar Renan, Berthelot en de Duitse scheikundige Albert Ladenburg op het oog heeft) en 259 (uit noot 56 op pag. 293 blijkt dat Bavinck daar opnieuw denkt aan Berthelot en Ladenburg).

82 [Inter lineas] november 1903.

83 De Maasbode, 27 november 1903, 1.

64 Vgl. GD14, 231.

65 Bedoeld is de Duitse medicus, zoöloog en filosoof Ernst Heinrich Philipp August Haeckel (1834-1919).

66 Bedoeld is de Duitse zoöloog Otto Hamann (1857-1925).

84 [Recensie van: Otto Hamann, Professor Ernst Haeckel in Jena und seine Kampfesweise. Eine Erwiderung, Göttingen 1893, in:] ThLBl 15 (1894), 59; E. Dennert, ‘Hamann contra Häckel’, in: Der Beweis des Glaubens. Monatsschrift zur Begründung und Verteidigung der christlichen Wahrheit für Gebildete 30 (1894), 159-165.

67 Ernst Haeckel, Die Welträthsel. Gemeinverständliche Studien über Monistische Philosophie, Bonn 1899.

68 Vgl. GD14, 231; zie voorts over Haeckel: GD11, 285; GD14, 256v., 266v., 287v., 338, 390, 528v.; GD21, 14, 27, 56, 391, 396, 467v., 471, 492v., 496, 503; GD24, 17, 28, 54, 142v., 375, 379, 406, 447v., 452, 466, 473v., 476, 479v., 486, 490, 541; GD41, 425; GD44, 565, 568, 626; WO, 11, 14, 25, 32v., 36, 73, 75, 84-88, 125v., 132, 222, 254, 260v.; PB, 62, 72, 75v.; CWb, 9, 32v., 35v., 40, 48; CWs, 8, 61v., 83v., 99, 102v., 105; VO, 90, 100v., 108, 115, 175v., 183, 186;

69 Vgl. noot 571 en 629.

70 Bedoeld is de Duitse scheikundige Albert Ladenburg (1842-1911).

85 [Inter lineas] onsterfelijkheid.

71 Vgl. GD14, 231.

86 [XI-5] Ook Ludwig Stein staat nog op dit standpunt. De kerk en [de] staat hebben vroeger hun dogmata afgekondigd, nu moet de wetenschap dit doen en Führerin der mensheid worden in de toekomst.

87 H.M. van Nes, De nieuwe mystiek, 58[v].

88 A. Pierson, Eene levensbeschouwing, Eerste-Tweede Stuk, Haarlem 1875.

89 Thomas H. Huxley, Evolution and Ethics (the Romanes Lecture, 1893) (H.G.A.L. Bakhoven, ‘Op de hoogten’, in: De Tijdspiegel 51 (1894), Eerste Deel, 416-431).

72 Bedoeld is de Engelse bioloog Thomas Henry Huxley (1825-1895).

73 Bedoeld is de Engelse bankier, politicus en wetenschapper (archeologie, etnografie en biologie) John Lubbock (1834-1913). Bavinck ontleent de genoemde titels aan het in de voetnoot genoemde opstel van Faguet. Bedoeld zijn waarschijnlijk: John Lubbock, The Pleasures of Life, London 1887 (Nederlandse vertaling: De genoegens des levens, Utrecht 1889); en id., The Use of Life, London/New York 1894 (Nederlandse vertaling: ’s Levens kapitaal, Utrecht 1896). Vgl. over Lubbock: GD21, 492; GD24, 474; GE, 402, 606-608; FE, 206v.; WO, 124.

74 Bedoeld is de Engelse schrijver, dichter en kunstenaar John Ruskin (1819-1900).

75 Bedoeld is de Franse filosoof, schrijver en politicus Joseph-Marie comte de Maistre (1753-1821).

76 Mogelijk is bedoeld de Zwitsers-Franse liberale denker en econoom Antoine-Elisée Cherbuliez (1797-1869).

90 Emile Faguet, ‘De kunst om gelukkig te leven’, in: Wetenschappelijke bladen. Een bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften voor Nederland bewerkt, 1897, Tweede Deel, 297-302.

77 De passage over Lubbock werd door Bavinck zelf tussen haakjes geplaatst. De verwijzingen naar Ruskin, De Maistre en Cherbuliez zijn ontleend aan het in de voetnoot genoemde artikel van Faguet.

78 Bedoeld is de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911). Vgl. WO, 107v., 192; zie voorts over Dilthey: GD11, 157, 287; GD14, 339; WO, 102v. (vgl. 281, noot 11 en 12), 109 (vgl. 282, noot 21); VO, 91, 93v., 96.

91 Cf. I. Halpern, ‘Der Entwicklungsgang der Schleiermacher’schen Dialektik. Eine kritisch-ver­glei­chen­de Untersuchung’, in: Archiv für Geschichte der Philosophie 14 (1901), 210-272.

79 Doorgehaald: ‘In Philos. Aufsätze’.

92 Strassburg 1894 (2e Auflage 1900).

80 Vgl. WO, 107v., 192.

93 Freiburg: Mohr 1899.

94 Tübingen: Mohr 1902 (cf. Troeltsch, ‘Moderne Geschichtsphilosophie’, in: ThR 6 (1903), 1-28, 57-72).

81 Bedoeld is de Duitse filosoof Heinrich John Rickert (1863-1936). Vgl. WO, 192.

95 Cf. Otto Zöckler, Gottes Zeugen im Reich der Natur. Biographien und Bekenntnisse großer Naturforscher aus alter und neuer Zeit, Erster-Zweiter Teil, Gütersloh 1881; dr. E. Dennert, Die Religion der Naturforscher. Auch eine Antwort auf Haeckels „Welträthsel“, Berlin: Verlag Berliner Stadtmission 19004; Carl Alois Kneller, Das Christentum und die Vertreter der neueren Naturwissenschaft. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte des 19. Jahrhunderts, Freiburg: Herder 1903, 7. Ook nog: Julius Dammann, Eine gefahrdrohende Allianz!, Schwerte-Ruhr: Carl Braus 1903.

96 Cf. Van der Vlugt onlangs, december 1903, in de Tweede Kamer.

82 Bedoeld is de jurist Willem van der Vlugt (1853-1928), die van 1902-1906 lid was van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Bavinck zinspeelt op Van der Vlugts bijdrage aan de debatten op 5 december 1903. Zie daarvoor: Handelingen der Staten-Generaal, 1903-1904, II, vel 692v. (digitaal te raadplegen op de website: https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19031904/0000359989/1/pdf/SGD_19031904_0000153.pdf; laatst bezocht 7 juni 2023).

97 2 Bände, 1848[-1849], 1884.

83 Bavinck schrijft: ‘2 Bde 1848, 84’. De Erster Band verscheen in 1848, de Zweiter Band in 1849, de Zweiter Band, 2. Abtheilung in 1884.

84 Deze rede werd door Du Bois-Reymond uitgesproken op 7 juli 1870, maar samen met een andere rede (‘Das Kaiserreich und der Friede’) in 1871 te Berlin uitgegeven.

85 Bedoeld zijn de Duitse fysioloog Emil Heinrich du Bois-Reymond (1818-1896) en zijn leermeester Johannes Peter Müller (1801-1858).

86 Bedoeld is de Franse schrijver: Ferdinand Brunetière (1849-1906).

87 Bavinck noteert als datum: ’27 nov. 1904’. Deze datum kan echter, gelet op het vervolg van het betoog, niet kloppen. Het bezoek vond plaats op 27 november 1894 (vgl. F. Brunetière, ‘Après une visite au Vatican’, in: Revue des Deux Mondes, 4e période, Tome 127 (1895), 97-118; digitaal te lezen op de website https://fr.wikisource.org/wiki/Après_une_visite_au_Vatican; laatst bezocht op 6 februari 2023). Dat Bavinck het jaartal 1904 schrijft, zou een aanwijzing kunnen zijn, dat hij deze passage in 1904 schrijft.

98 Paris: Firmin-Didot 1895.

88 Elle (la science) fournira toujours à l’homme le seul moyen qu’il ait pour améliorer son sort: zij (de wetenschap) zal altijd het enige middel aan de mens bieden, dat hij heeft om zijn lot te verbeteren; organiser scientifiquement l’humanité: de mensheid op wetenschappelijke wijze inrichten.

99 [Inter lineas] antropologie, etnografie, linguïstiek.

100 Cf. J. Classen, professor aan het Physikalisches Staatslaboratorium te Hamburg, Naturwissenschaftliche Erkenntnis und der Glaube an Gott, Vortrag gehalten im Hamburger Protestantenverein, Hamburg: Boysen 1903.

89 In de voetnoot is bedoeld de Duitse natuurkundige Johannes Wilhelm Classen (1864-1928).

90 Doorgehaald: ‘uit’.

101 [Inter lineas] telescoop.

102 [XI-13] J.L.B. van der Marck, In de wereld van het oneindig kleine (bacteriën), Populair wetenschappelijke bibliotheek, f. 0,90 (Zutphen: Thieme?). Liebmann bij Tilmann Pesch S.J., Die grossen Welträthsel. Philosophie der Natur, Erster Band. Philosophische Naturerklärung, Freiburg im Breisgau 18922, 34.

91 Het boek van Johannes Lodewijk Bernhard van der Marck (1865-1951), die in 1900 te Leiden promoveerde in de geneeskunde, verscheen inderdaad bij uitgeverij Thieme te Zutphen. De tweede literatuurverwijzing noteert Bavinck als: ‘Liebmann bij Pesch Welträthsel I 34’. Vergelijking van de eerste (1883) en de tweede druk brengt aan het licht, dat Bavinck de tweede druk van Pesch’ Die grossen Welträthsel heeft gebruikt. Met Liebmann is de Duitse filosoof Otto Liebmann (1840-1912) bedoeld.

92 Bedoeld is Sir William Ramsay (1852-1916), die in 1904 de Nobelprijs voor Scheikunde kreeg toegekend.

93 De woorden ‘tot atomen’ zijn later tussen de regels toegevoegd.

94 Doorgehaald: ‘gelooft’.

103 J. Classen, Naturwissenschaftliche Erkenntnis und der Glaube an Gott, 18.

95 Zie over Classen noot 711.

96 Bedoeld zijn de Duitse wiskundige, natuurwetenschapper en filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716); de Kroatische (en later in Engeland woonachtige) natuurkundige en sterrenkundige Ruđer Josip Bošković (Roger Joseph Boscovich; 1711-1787; hij behoorde tot de orde van de Jezuïeten); en de Duitse filosoof, psycholoog en pedagoog Johann Friedrich Herbart (1776-1841).

104 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 107, 113; David Friedrich Strauss, Der alte und der neue Glaube. Ein Bekenntniß, Leipzig 1872.

97 Bedoeld zijn: André-Marie Ampère (1775-1836), Augustin Louis Cauchy (1789-1857), Marc Seguin (1786-1875), Roger Joseph Boscovich (1711-1787), Ferdinand Jakob Redtenbacher (1809-1863), Gustav Theodor Fechner (1801-1887), Rudof Hermann Lotze (1817-1881) en Karl Robert Eduard von Hartmann (1842-1906). Overigens ontleent Bavinck de genoemde namen niet aan de door hem genoteerde bronnen. Zijn bron zou kunnen zijn: Friedrich Albert Lange, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart, Zweites Buch. Geschichte des Materialismus seit Kant, Leipzig s.a.2 [1875], 248v.

105 Ernst Haeckel, Der Monismus als Band zwischen Religion und Wissenschaft. Glaubensbekenntniss eines Naturforschers [...], Bonn 18936, 13v.; cf. Konrad Dieterich, Philosophie und Naturwissenschaft. Ihr neustes Bündniss und die monistische Weltanschauung, Tübingen 1875, 22v.

98 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Der Monismus 13f’. Het gaat om het in de voetnoot aangegeven werk van Haeckel in de – vgl. GD14, 338 (noot 1) – zesde druk.

99 Bedoeld zijn: Julius Robert von Mayer (1814-1878), James Prescott Joule (1818-1889), Hermann Ludwig Ferdinand von Helmholtz (1821-1894) en Friedrich Wilhelm Ostwald (1853-1932).

106 Cf. J. Reinke, ‘Das energetische Weltbild’, in: Deutsche Rundschau, Band 114 (Januar-März 1903), 358-375; Arthur W. Rücker, Revue Scientifique, oktober 1901, overgenomen in: ‘De atomistische theorie’, in: Wetenschappelijke bladen. Een bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften voor Nederland bewerkt, 1902, Vierde Deel, 425-450.
[XI-17] H.W. Bakhuis Roozeboom, De tegenwoordige stand van de problemen der chemie, Rede uitgesproken op den jaardag der Universiteit van Amsterdam 8 Januari 1904, Leiden 1904.

107 Vooral cf. Eduard von Hartmann, Die Weltanschauung der modernen Physik, Leipzig 1902 (6,50 Mark).

100 Bedoeld zijn: Johannes Reinke (1849-1931) en Arthur William Rücker (1845-1915).

108 Zie mijn kosmologieschrift.

101 Waarschijnlijk doelt Bavinck met ‘mijn kosmologieschrift’ op het schrift dat in het Archief Bavinck wordt bewaard in map 212.

109 Cf. Lic. R. Otto, privaatdocent in Göttingen, ‘Die mechanistische Lebenstheorie und die Theologie’, in: ZThK 13 (1903), 179-213.
[XI-17] J. Grasset, Les Limites de la Biologie, Paris: Alcan 1902 (Fr. 2,50) toont aan dat de biologie niet alles oplossen kan, maar vele wetenschappen naast zich erkennen moet, fysisch-chemisch, psychologie, ethiek, literatuur, kunst, sociologie, rechtswetenschap, mathematica, geometrie, logica, metafysica, theologie ([Recensie door E. Wasmann S.J., in:] Stimmen aus Maria Laach. Katholische Blätter 66 (1904), 100-102).
[XI-17] Oscar Hertwig, Die Entwicklung der Biologie im 19. Jahrhundert, Jena 1900; R.P. Mees, De mechanische verklaring der levensverschijnselen, ’s-Gravenhage 1899; Rudolf Otto, Naturalistische und religiöse Weltansicht, Tübingen 1904, 145v.

102 De verwijzing naar Otto’s boek Naturalistische und religiöse Weltansicht betreft het hoofdstuk getiteld ‘Mechanistische Lebenslehre’. Bavinck geeft niet aan welke druk hij van Otto’s boek heeft gebruikt. Uit GD24, 379 (noot 1) leid ik af dat het de eerste druk uit 1904 was.

103 H. Lotze, ‘Leben. Lebenskraft’, in: Handwörterbuch der Physiologie mit Rücksicht auf physiologische Pathologie, In Verbinding mit mehreren Gelehrten herausgegeben von Dr. Rudolph Wagner, Erster Band, Braunschweig 1842, IX-LVIII.

104 Bavinck schrijft nogmaals: ‘nog’.

105 Bedoeld zijn: Emil Heinrich du Bois-Reymond (1818-1896), Rudolf Ludwig Carl Virchow (1821-1902), Ernst Heinrich Philipp August Haeckel (1834-1919), Carl Wilhelm von Nägeli (1817-1891), Friedrich Leopold August Weismann (1834-1914), Johann Adam Otto Bütschli (1848-1920), Wilhelm Roux (1850-1924), Gottfried Dietrich Wilhelm Berthold (1854-1937), Johann Wilhelm Haacke (1855-1912), Hugo de Vries (1848-1935), Max Richard Constantin Verworn (1863-1921), Ludwig Rhumbler (1864-1939), Friedrich Dreyer (1866-1903). Vgl. CWb, 32v.; CWs, 61.

106 Vgl. CWb, 33v.; VO, 113v.

107 Bedoeld is de Duitse scheikundige Friedrich Wöhler (1800-1882).

108 Vis vitalis: levenskracht.

109 Bavinck schrijft tweemaal in deze zin: ‘zich’.

110 E. du Bois-Reymond geeft er een lange lijst van in zijn [Vorlesungen über die] Physik des organischen Stoffwechsels, Berlin 1900 (door R. du Bois-Raymond uitgegeven).

111 Friedrich Dreyer, Ziele und Wege biologischer Forschung beleuchtet an der Hand einer Gerüstbildungsmechanik, Jena 1892.

110 Bavinck schrijft de naam van de auteur als: ‘H. Dreyer’. Het boek is geschreven door Friedrich Dreyer.

112 [Inter lineas] = het vermogen om te reageren.

111 Bedoeld is de Franse scheikundige en bioloog Louis Pasteur (1822-1895).

112 De bron van het citaat is onbekend.

113 Bedoeld is de natuurwetenschapper en filosoof Charles Bonnet (1720-1793).

113 [Inter lineas] C. Gutberlet, Der Mensch. Sein Ursprung und seine Entwicklung. Eine Kritik der mechanisch-monistischen Anthropologie, Paderborn 19032, 149v.

114 Bedoeld is de Duitse bioloog Friedrich Leopold August Weismann (1834-1914).

115 De Duitse bioloog Johann Wilhelm Haacke (1855-1912) schreef: Gestaltung und Vererbung. Eine Entwicklungsmechanik der Organismen, Leipzig 1893.

116 Bedoeld zijn de Franse natuurwetenschapper Étienne Geoffroy Saint-Hillaire (1772-1844) en Jean-Baptiste Pierre Anoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829).

117 Bedoeld zijn de Duitse bioloog Wilhelm Roux (1850-1924), de Duitse zoöloog Max Richard Constantin Verworn (1863-1921) en de Duitse zoöloog Friedrich Dreyer (1866-?).

114 Jena 1894.

118 De Duitse bioloog Oscar Wilhelm August Hertwig (1849-1922) schreef: Zeit- und Streitfragen der Biologie, Heft 1. Präformation oder Epigenese? Grundzüge einer Entwicklungstheorie der Organismen, Jena 1894.

119 Bedoeld zijn de Nederlandse bioloog Hugo de Vries (1848-1935) en de Duitse bioloog Hans Adolf Eduard Driesch (1867-1941).

120 Bavincks bron is onbekend. Het zou kunnen zijn: Oscar Hertwig, Zeit- und Streitfragen der Biologie, Heft 1. Präformation oder Epigenese?, 28. De oorspronkelijke bron van het citaat is het door de Duitse bioloog Theodor Schwann (1810-1882) geschreven boek: Mikroskopische Untersuchungen über die Uebereinstimmung in der Struktur und dem Wachsthum der Thiere und Pflanzen, Berlin 1839, 226.

121 L’Homme Machine, à Leyde 1748 (het werk verscheen anoniem).

122 M. Mirabaud, Système de la Nature ou Des Loix du Monde Physique & du Monde Moral, Londres 1770. Het werk verscheen dus onder een schuilnaam.

123 Aanvankelijk liet Bavinck na deze zin een nieuw punt b. beginnen. Later heeft hij met potlood de indeling gewijzigd. Ik geef de tekst hier weer volgens de aangepaste versie.

115 [XI-27] De grootste voortgang in [de] biologie is gemaakt door [de] ontdekking van cellen en bacteriën. Reeds in de zeventiende en achttiende eeuw had men er enig idee van, maar eerst Raspail (1831) zag in de cellen de vormende elementen van dieren en planten en Brown ontdekte de celkern in diezelfde tijd. Bij verder onderzoek bleek dat de cel niet alleen vormend element van [een] organisme was, maar ook zelf een elementar-Organismus, met fijne structuur en talrijke organische verbindingen. Alle levensversch[illen,] voeding, voortplanting, prikkelbaarheid, wasdom, zijn in de cel aanwezig. Probleem daartoe teruggeleid. Ook hier dus geen atomen, maar organismen. Daarbij is nog gekomen de kennis van bacteriën (cf. Erich Wasmann S.J., Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie, Freiburg im Breisgau [19042], 23v.).

124 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Cf. Wasmann Mod. Biol. 23v.’. Hij geeft niet aan welke druk hij heeft gebruikt. Hoogstwaarschijnlijk was dat – vgl. GD24, 475 (noot 1) en WO, 283 (noot 16) – de tweede (1904).

125 Bavinck doelt hier op het opstel van Rudolf Otto, eerder genoemd op pag. 194 (noot d).

116 C. Gutberlet, Der Mensch. Sein Ursprung und seine Entwicklung. Eine Kritik der mechanisch-monistischen Anthropologie, Paderborn 19032, 96-101.

126 Bavinck vermeldt hier expliciet dat hij de tweede druk (1903) van de studie van Gutberlet heeft gebruikt. De naam ‘Lemonnier’ in deze passage is problematisch. Wie is daarmee bedoeld? Bavinck neemt de naam over uit de studie van Gutberlet. Uit de door Gutberlet vermeldde bronopgave – op pag. 99: ‘Journal de l’anatomie et physiologie 1882’, wat betrekking heeft op: Denis Monnier et Vogt, ‘Note sur la Fabrication artificielle des Formes des Éléments Organiques’, in: Journal de L’Anatomie et la Physiologie normales et pathologiques de l’Homme et des Animaux 18 (1882), 117-123 – blijkt dat naast de Duitse wetenschapper en filosoof August Christoph Carl Vogt (1817-1895) is bedoeld: Denis Monnier, op dat moment hoogleraar te Genève. Ik laat Bavincks naamvermelding staan, omdat hij deze uit zijn bron overnam. Voorts zijn bedoeld de Duitse scheikundige Moritz Traube (1826-1894) en de Russische bioloog Andrei Sergejevitsj Famintsyn (1835-1918).

117 C. Gutberlet, Der Mensch, 102-103.

127 Bedoeld zijn: Johannes Reinke (1849-1931), Eduard Adolf Strasburger (1844-1912), Carl Frommann (1831-1892; Bavinck schrijft ‘Fromann’ en neemt dit over uit zijn bron), Friedrich Schmitz (1850-1895) en Victor Fayod (1860-1900).

118 C. Gutberlet, Der Mensch, 104.

119 C. Gutberlet, Der Mensch, 105.

128 Omne vivum ex ovo: al het leven (komt) uit een ei; omne vivum ex vivo, omnis cellula ex cellula, omnis nucleus ex nucleo: alle leven (komt) uit leven, elke cel (komt) uit een cel, elke kern (komt) uit een kern.

120 ‘Neovitalismus’, in: MKL5, Zwölfter Band, 840-841.

121 [XI-29] Cf. R. Otto, ‘Die Ueberwindung der mechanischen Lehre vom Leben in der heutigen Naturwissenschaft’, in ZThK 14 (1904), 234-272 (zie excerpt). Liebig en Joh. Müller waren en bleven vitalist. Virchow gereserveerd, voorzichtig. Maar Du Bois-Reymond na Lotze ruimde levenskracht. Nu weer reactie van Bunge, Rindfleisch. Gustav Wolff (Basel), Mechanismus und Vitalismus, Leipzig 1902; Oscar Hertwig, Die Entwicklung der Biologie im 19. Jahrhundert, Jena 1900; Johannes Reinke, ‘Der Ursprung des Lebens auf der Erde’, in: J.E. Grotthuss (Hg.), Türmer-Jahrbuch 1903, 37-52; Hans Driesch, Die »Seele« als elementarer Naturfaktor. Studien über die Bewegungen der Organismen, Leipzig 1903; id., ‘Die Selbständigkeit der Biologie und ihre Probleme’, in: Süddeutsche Monatshefte, Erster Jahrgang, Erster Band (Januar bis Juni 1904), 5-17.
Hoe verblijdend ook tegenover het mathem[atisch] mechan[istische], men late zich niet verleiden:
a. Darwin[ische] selectie, atoom, mechan. waren hypothesen, zo ook de nieuwere pogingen, meer ideal[istisch] panth[eïstisch]. Daarom ver uiteen.
b. Sommigen geven positief weinig, achten mech[anisme] onvoldoende, maar spreken voorts vaag van vitale bewegingen (Virchow); activiteit als raadsel des levens (Bunge); transcendente mystische verschijnselen (Neumeister); van regulatieve, vormende krachten, energiden (Merkel); psychische (Ludwig); hogere krachten afkomstig uit the ultimate reality (Morgan); enz.
[c.] Vooral merkwaardig Reinke’s dominante theorie, machinen theorie, machinen door God. Het levende is van het levenloze onderscheiden niet door levenskracht, maar door fijne structuur, leven is zeer gecompliceerde machine.
[d.] Driesch verwerpt [de] machinetheorie, neemt aan teleologische Bildungsgesetzlichkeit, teleologie, entelechie in de bewegingsvoorvallen, zonder ziel, logos zonder ψυχή, pantheïst als Hartmann.
[e.] Albrecht in München neemt parallel aan van mech[anisme] en vital[isme]: een accoord is meer dan [een] som van tonen, een geheel meer en anders dan [een] som van delen.
[f.] Camillo Schneider in Wenen neemt levenssubstantie aan als oude fysiologen een stoffelijk fijn pneuma.

129 Bavinck maakt een vergissing in de opsomming van de in de voetnoot genoemde punten a. tot en met f.: punt b. komt tweemaal voor. Overigens zijn alle namen en gegevens uit die zes punten, evenals de daarboven genoteerde literatuurverwijzingen, door Bavinck ontleend aan het opstel van Rudolf Otto waarmee de voetnoot begint. Het excerpt van het opstel van Otto bevindt zich in notitieboek I in Archief Bavinck, inventarisnummer 273.

122 Leipzig 1887.

130 E. de Bois-Reymond, Über Neo-Vitalismus (in: Sitzungsberichte der Königlich Preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin, 1894).

123 Leipzig 1893.

131 Bavinck noteert als titel: Die Pathologie als selbständige Grundwissenschaft. Dat is een vergissing (zijn bron bevat wel de juiste titel).

124 Leipzig 1895.

132 Bedoeld zijn: Gustav Piers Alexander von Bunge (1844-1920), Georg Eduard von Rindfleisch (1836-1908), Hans Adolf Eduard Driesch (1867-1941) en Friedrich Wilhelm Ostwald (1853-1932).

133 In cahier XI ligt een papier met aantekeningen van Bavinck. Deze aantekeningen luiden:
Biologie.
E. Wasmann, Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie, Freiburg: Herder 19042 (5 Mark).
E. Wasmann, ‘Das Rätsel des Lebens. [Eine entwicklungsphysiologische Studie]’, in: Stimmen aus Maria Laach 67 (1904), 384-401 en 520-538. Komt op pagina 527v. tot resultaten:

a. Als we het bevruchte ei als geheel beschouwen, rust de ontwikkeling van de aanvang tot het einde auf selbständiger Differenzierung und danach auf Präformation. Maar als we letten op de Wechselbeziehungen der einzelnen Teile, dan berust de ontwikkeling teilweise auf Selbstdifferenzierung, teilweise auf abhängiger Differenzierung. Das Gesamtbild der Entwicklung gestaltet sich demnach zu einer ‘epigenetischen Evolution’ (527).

b. Onzeker is of de Kernsubstanz der Eizelle bij de ontwikkeling van het embryo een maatgevende rol speelt. Roux en Weismann zeggen: ja, O. Hertwig en H. Driesch zeggen: neen. Waarschijnlijk het laatste. Maar nader onderzoek zal licht brengen (528-530).

c. De ontwikkelingsverschijnselen laten zich niet mechanisch verklaren. Otto Bütschli beweert van wel in zijn Mechanismus und Vitalismus (1901; Verhandlung auf dem Fünften internationalen Zoologenkongress te Berlin, S. 212-235), en zo ook Verworn (Zeitschrift für allgemeine Physiologie, Band I, in de Einleitung). Maar het is niet zo. Mechanische verklaring is niet de enige wetenschappelijke verklaring. Vitalisme moeten we aannemen, d.i. niet een aparte levenskracht, maar een levensprincipe als causa formalis. Zo H. Driesch in Ergebnisse der neueren Lebensforschung, blz. 14; [Die] organische Regulationen (1901); Die Seele als elementarer Naturfaktor (1903). Ook Reinke met zijn dominanten in Die Welt als That3, 275-292; Einleitung in die theoretische Biologie (1901), caput 19 en 20; en in zijn jongste geschrift ‘Der Neovitalismus und die Finalität in der Biologie’ (Biologisches Zentralblatt, 1904, nr. 18-19, S. 577-601). De idee beheerst het geheel. Zonder teleologie komen we bij de levensverschijnselen niet uit. Driesch wilde vroeger de eicel begrijpen als een fijne machine, maar gaf dit later prijs. De machinentheorie des levens is onhoudbaar (535). En dus: ‘Der Vitalismus ist die einzig vernunftgemäße philosophische Theorie des Lebens, denn er sieht den Organismus nicht für eine leere Maschine an, sondern weiß auch den Baumeister zu finden, der in ihr wohnt’ (538).

134 Bavinck schrijft op tal van plaatsen in zijn oeuvre over de evolutieleer. Vgl. vooral GD21, 508-545; GD24, 471-490; FE, 107-124; VO, 105-120; en zie ook later in deze uitgave pag. 301v.

125 [XI-31] J. Reinke, Die Welt als That. Umrisse einer Weltansicht auf naturwissenschaftlicher Grundlage, Berlin 1899; id., Einleitung in die theoretische Biologie, Berlin 1901; Otto Hamann, Entwicklungslehre und Darwinismus. Eine kritische Darstellung der modernen Entwicklungslehre und ihrer Erklärungsversuche mit besonderer Berücksichtigung der Stellung des Menschen in der Natur, Jena [1892]. O. Hertwig hield een voordracht op de tweeënzeventigste vergadering van natuurvorsers en artsen te Aken (september 1900) over de biologie in de negentiende eeuw en zei dat de klove tussen het anorganische en het organische nog altijd bestond. Kölliker, H. Driesch, Alex Goette in Strassburg, Delage. Professor W. Branco hield [een] voordracht op het vijftiende zoölogencongres in 1901 over Der fossile Mensch en zei, dat de mens in de diluv[iale] tijd eensklaps als homo sapiens op het toneel verschijnt (Erich Wasmann S.J., Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie, 203).

135 Bavinck vermeldt 1902 als jaar van uitgifte van de studie van Hamann. De eerste druk verscheen in 1892. Een latere editie heb ik nergens kunnen vinden.

136 Eduard von Hartmann, Wahrheit und Irrthum im Darwinismus. Eine kritische Darstellung der organischen Entwicklungstheorie, Berlin 1875.

126 Eduard von Hartmann, ‘Die Abstammungslehre seit Darwin’, in: Wilhelm Ostwald, (Hg.), Annalen der Naturphilosophie 2 (1903), 285-355.

127 C. Gutberlet, Der Mensch, 126v.

137 Vera causa: echte, ware oorzaak.

138 Bellum omnium contra omnes: de oorlog van allen tegen allen (de uitdrukking is van Thomas Hobbes, te vinden in diens Leviathan, hoofdstuk XIII.9 en 11-13).

128 C. Gutberlet, Der Mensch, 146v.

139 Doorgehaald: ‘voor de’.

129 C. Gutberlet, Der Mensch, 153v.

130 [XI-33] J. Reinke, Die Entwicklung der Naturwissenschaften, insbesondere der Biologie, im neunzehnten Jahrhundert, Kiel 1900, zegt (bladzijde 19-20): de descendentieleer geldt als een axioom, maar is een hypothese. We kunnen ze niet missen. Aber rückhaltlos müssen wir bekennen, daß kein einziger völlig einwurfsfreier Beweis für ihre Richtigkeit vorliegt. Het paleontologisch materiaal stelt ons niet in staat om een stamboom van organ[ismen] te geven. De oudste lagen bevatten reeds hoog ontwikkelde diervormen. Ze is hypothese, onbewezen, een probleem voor de toekomst. Driesch zei in 1896 dat het darwinisme reeds tot de geschiedenis behoort, evenals de Hegelse filosofie; beide zijn variaties van het thema, hoe men heel een geslacht bij de neus neemt (ibid., 18).

131 C. Gutberlet, Der Mensch, 8, 9, 60.

132 C. Gutberlet, Der Mensch, 57, 63.

133 C. Gutberlet, Der Mensch, 11, 12, 63.

140 Bavinck vergist zich in wat volgt in de opsomming van de punten: hij gebruikt tweemaal punt c.

134 C. Gutberlet, Der Mensch, 38.

135 C. Gutberlet, Der Mensch, 43-44.

136 C. Gutberlet, Der Mensch, 18, 21, 46, 48v., 52, 70-74.

137 C. Gutberlet, Der Mensch, 117.

138 C. Gutberlet, Der Mensch, 96[v].

139 George John Romanes, Thoughts on Religion, edited by Charles Gore (1897) (Deutsch van Dennert: George John Romanes, Gedanken über Religion. Die religiöse Entwicklung eines Naturforschers vom Atheismus zum Christentum, Autorisierte Übersetzung [...] von E. Dennert, Göttingen 1899).

141 Bavinck noemt 1897 als jaar van publicatie van het boek van George John Romanes (1848-1894). Het verscheen voor het eerst in 1895. In Chicago verscheen in 1897 een derde druk.

140 Dr. Edmund Hoppe, Ist mit der Descendenztheorie eine religiöse Vorstellung vereinbar?, Hamburg: Schloessmann s.a. [1903]. Vooral Albert Fleischmann, professor zoölogie te Erlangen, Die Descendenztheorie. Gemeinverständliche Vorlesungen über den Auf- und Niedergang einer naturwissenschaftlichen Hypothese gehalten vor Studierenden aller Fakultäten, Leipzig 1901; Steinmann te Freiburg im Breisgau; Dr. G. Beck, Der Urmensch. Kritische Studie, Basel 1899; Prof. Günther Thiele, in inaugurele oratie te Berlijn, Kosmogonie und Religion, Berlin 1898; Hermann Scheffler, Das Schöpfungsvermögen und die Unmöglichkeit der Entstehung des Menschen aus dem Thiere, nebst einer Kritik der Werke von Darwin und Haeckel, Braunschweig 1898. Cf. Dr. E. Dennert, Vom Sterbelager des Darwinismus, Stuttgart 1903 (1.50 [Mark]).





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept