Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen) |
|
|
|
|
|
§7. De nieuwste theologie 284 Toen Ecke in 1897 uitgaf: Die theologische Schule Albrecht Ritschls merkte een criticus reeds op, dat het al te laat verscheen, om nog aan het ritschlianisme een dienst te doen.1 De theologie van Ritschl ontstond in een tijd, toen de wetenschap nog verkeerde onder de invloed van darwinisme, materialisme, mechanisme en meende in de weg van deze theorieën alles te kunnen verklaren. De wetenschap was oppermachtig en was de god van het ongeloof. In het algemeen was het de tijd van het liberalisme, dat na de Revolutie opkwam en dweepte met 1789. En dit liberalisme spiegelde zich af in wetenschap, litteratuur, kunst, religie. Het einde van de achttiende eeuw, de Revolutie, was optimistisch. Er was Sturm und Drang, hoop, moed, zelfbehagen, krachtig streven, idealisme. Men dweepte met humaniteit en vrijheid, hoopte alles van de wetenschap, geloofde aan de verzoening van theologie en filosofie. Geen mysterie meer. Verdeeldheid van confessie voorbij. Er zou komen een eeuw van rust, vrede, wetmatigheid (Schiller, An die Künstler, 1789).1 Men juichte over de Revolutie, danste om de vrijheidsboom, zag naar Parijs als het land van geluk. Men verheugde zich over de moord der tirannen en aristocraten. De mensen werden nu vrij. Lastdieren zouden mensen worden. De partij die nu op het kussen kwam, was de middenstand. Niet de adellijken en de hooggeplaatsten (conservatieven) en ook niet de vierde stand (ra- 285 dic[alen], social[isten] of ook christelijk) maar de gegoede klasse, de hogere burgerij, kooplieden, fabrikanten, ambtenaren, hoogleraren, leraren – allen die door vermogen of talent er bovenop gekomen waren, die aan de vrijheid der Revolutie hun stand dankten en die niet bogen konden op adellijke afkomst en geboorte, maar het nu goed hadden – die vormden de partij van het liberalisme.2 Het liberalisme is de lichting der bourgeoisie, der satisfaits. ‘Liberalisme heet de richting, die |
|
geen richting is, omdat zij blijft waar het verleden is aangeland. Liberalisme vond uit een godsdienst zonder gloed, een staatsleer zonder geweten, een kunst liefdeloos, een taal van hartstocht vrij’.3/2 In de wetenschap leidde dit tot rationalisme, tot suprematie van het verstand. De kern van de mens ligt in zijn verstand. Wetenschap is de hoogste macht, de god der eeuw, de oplossing van alle raadselen. Zo vooral Renan.4/3 De periode 1840-1870 kan genoemd de periode van Renan.5/4 Het is de tijd van de hartstocht der werkelijkheid, van Dr. Pluizer en Dr. Cijfer, die alles in formule zoeken te brengen;5 de tijd van de exacte wetenschappen, van de natuurwetenschap en van de toepassing der natuurwetenschappelijke methode op de geesteswetenschappen. De tijd van Darwin, Herbert Spencer,6 Büchner (Kracht en stof),7 van het materialisme. Onderwijs, verlichting was 286 de weg tot geluk. Geld voor scholen was besparing van geld voor gevangenissen. Materialisme, positivisme, detailstudie, specialiteitenonderzoek, eindeloze kritiek,6 waren aan de orde. De mens is wat hij eet. Elke gedachte is phosphorus. Een persoonlijkheid, een mens is geheel uit zijn omgeving (la race, le milieu, le moment) te verklaren.7/8 De individuele, persoonlijke factor werd geheel uit het oog verloren. Het mysterie verdween. Het gemoed, het hart, het geloof, de geestdrift werden miskend. Het liberalisme leidde ook in godsdienst en zedelijkheid tot grote oppervlakkigheid. Het wilde geen staatskerk maar ook geen afscheiding; geen confessie voor de staat, geen droit divin, geen ultraorthodoxie, maar toch wel enige godsdienst, godsdienstige zin, menswaardige opvatting van het Evangelie, zedelijke godsdienst, geen zonde maar gebrek, geen god maar godsdienst, geen godgeleerdheid maar godsdienstwetenschap, geen wedergeboorte maar zedelijke verbetering; een verstandige redelijke godsdienst zonder mystiek. Het modernisme van 1860 was een kritiek op een dom geloof en teerder dan het rationalisme in de vorige eeuw, maar het heeft vrome zielen gewond door zijn |
|
|
|
ontwrichtingswerk, het gaf geen religie, niet een hartenomwoelende, niet een zielverbrijzelende godsdienst. Het was een angstig wegen van elke aandoening op schalen van kritisch verstand enz.8 En daarom deugde ook het godsdienstonderwijs niet. Zelden steeg in de aula’s der wetenschap de stemming tot enthousiasme. Om te sidderen van Jeremia’s boetestem is niet voldoende een Hebr[aïstische] codex en een masoretische tekst.9/9 De religie, het geloof was eigenlijk bang voor de wetenschap, liet er zich door intimideren en terroriseren; en vraagde eigenlijk smekend en deemoedig om een klein plaatsje binnen het gemoed en de binnenkamer. Ze liet zich verdringen uit staat, school, wetenschap, kunst. Ze drong aan op scheiding tussen het intellectuele leven van het hoofd en het mystieke leven van het hart, liet de wetenschap geheel vrij tot het verrichten harer kritische operaties, mits zij zelve maar als gemoedsaandoening recht behield.10 In scheiding, dualisme werd verzoening gezicht. Natuurlijk imponeerde dit niet op de verachters der religie. Het werkte eigenlijk het tegendeel uit. De vromen werden afgestoten en de wereld niet gewonnen; de kerken liepen leeg, de theologische wetenschap raakte in diskrediet. En de massa, opge- 287 voed in de onfeilbaarheid der wetenschap, wierp godsdienst en zedelijkheid overboord. Darwin mocht persoonlijk een religieus man wezen, de mannen der wetenschap mochten waarschuwen tegen overijlde gevolgtrekkingen en zelf nog zo wat religieus blijven, hun volgelingen achtten dat de godsdienst had afgedaan.11/10 Literatuur en kunst bewogen zich in dezelfde richting. Na het romantisme in het begin der negentiende eeuw kwam er een poëzie zonder passie, een kunst zonder extase. Uit vrees voor excessen bond men de vleugelen in. Een conventionele taal van woorden, beelden, metra, van nuttige en brave gedachten, van godsdienstige zin, bedaarde, kalme deugd, zonder zielsvervoering, goed voor de nijvere burgers, voor de brave echtgenoot en huisvader.12/11 De oude 288 school had veel goeds, vlijt, gemoedelijkheid, grote bedoelingen, toch bevredigt haar litteratuur niet. Ze is goed voor de verliefde |
|
jonkman, een tedere vader, de vrome christen; voor hen is ze tot ontspanning en verpozing. Er is een weldadige invloed uitgegaan van de hartelijke zangen van een Beets, Ten Kate, De Génestet.12 Hun poëzie was huiselijk, burgerlijk, godsdienstig, vaderlands, verloste van classicisme, onnatuur, retoriek. Maar ze was te kalm, te bang, te zwak om eigen vorm te kiezen, bleef bij Damiaatjes, Hollands binnenhuis, scheppingsdagen, huiselijke deugden, kalme godsdienstbegrippen staan en drong in de diepten van het leven niet door, verhief zich niet op stoute vleugelen naar omhoog.13 Ze was daarom ook niet in staat te bezielen en mee te slepen. En, evenals in godsdienst en zedelijkheid, ging ook hier in de kunst de massa verder, en ging huldigen het naturalisme. Toen in Duitsland het idealisme plaats maakte voor het materialisme, Hegel voor Feuerbach, toen trad in de litteratuur het jonge Duitsland op met zijn Emanzipation des Fleisches. En toen in Frankrijk de Hegelse filosofie van V. Cousin de plaats inruimde voor het positivisme van A. Comte, trad Honoré de Balzac, de realist, in de plaats van de romanticus Victor Hugo.13 Na Balzac en Flaubert werd het naturalisme vooral in de kunst toegepast door É. Zola.14 Hij beschreef het zelf zo, dat een kunstwerk wezen moest un coin de la création, vu à travers un tempérament.14/15 De stof van een kunstwerk mag niet zijn een algemene idee, een type (zoals het classicisme die tekende) en ook niet een geniale schepping van de geest (romantiek), maar moet wezen een stuk werkelijkheid, een stuk leven dat we zien, tasten, waarnemen kunnen. Een stuk werkelijkheid is goed, mits zuiver waargenomen en bestudeerd, uit het laagste en uit het hoogste leven. De kunstenaar laat zich bij de keuze der stof niet leiden door academische schoonheidsbegrippen, door godsdienstige overwegingen, door burgerlijk kiesheidsdenken. Want de werkelijkheid weet van al die onderscheidingen en idealen niets. In haar is geen ideaal, geen type, geen model, geen absoluut schoon. Het |
|
schone is niet, zegt Zola, het wordt; het leven is schoon, omdat en in zover het leven is. Alwat werkelijk is, is als zodanig schoon. De kunstenaar heeft zich daarom om geen enkele regel te bekommeren, en zich aan geen enkele wet te storen. Hij schrijft niets voor, dringt niets op, bedoelt niets, maar neemt alleen waar, nauwkeurig, onbevangen, en beschrijft dan. Zoals de natuuronderzoeker staat tegenover de verschijnselen, stelt zich de kunstenaar 289 tegenover de werkelijkheid. Voor de fysioloog, de anatoom, de chemicus bestaat er geen drek en geen slijk, maar alleen stof. De ene maal komen atomen saam en brengen afzichtelijke ongedierten voort; een andere maal komen ze saam en vormen het genie van een Shakespeare. Zo objectief staat de kunstenaar tegenover de werkelijkheid. Voor de naturalistische kunstenaar is waarheid dus = wetenschap. De kunst moet de exactheid van de natuuronderzoeker najagen (zo Taine reeds voor Zola). De romanschrijver moet waarnemer, onderzoeker, experimentator worden, het werk van de fysioloog voortzetten. Weg dus met de metafysische mens! Aan de scholastiek en de theologie beantwoordde de klassieke en de romantische kunst. Bij de eeuw waarin wij leven met haar strenge natuurwetenschap, past alleen naturalistische kunst. Weg dus met theologie, moraal, metafysica! De werkelijkheid en dus ook de werkelijke mens, in zijn afhankelijkheid van lichaam, milieu, driften, hartstochten, fysisch-chemische wetten, zij de stof der kunst. Zo ging Zola te werk: voor La Curée bezocht hij de wagenfabrieken, voor Le Ventre de Paris de markthallen, voor La Faute de l’Abbé [Mouret] de missen der jezuïeten, voor Germinal de bergwerken, voor Une Page d’Amour [de] Notre Dame, voor La Bête Humaine de locomotief, voor Nana het bordeel, voor Au Bonheur des Dames de modemagazijnen, voor L’Assommoir de washuizen, kroegen, hospitalen, enz. Hij maakte studie van dat alles, beschreef dat alles en trachtte in zijn romancyclus de sociologie en haar wetten, erfelijkheid, onvrijheid, noodza |
|
kelijkheid te bewijzen. Van de fijne cultuur ging Zola en gaat de naturalistische kunst tot de ruwe natuur terug, tot het onbewuste Triebleben, tot de driften en hartstochten die de mens beheersen, en vooral tot de geslachtsdrift. Daaraan dankt hij voor een deel zijn opgang. Zola werd eigenlijk eerst beroemd door L’Assommoir, het zevende deel van de cyclus, verschenen in 1877, waarvan 140.000 exemplaren verkocht zijn (van Nana 180.000, van [La] Débâcle 197.000, van Lourdes 145.000, enz.).16 290 Tegen deze liberalistische richting kwam er allengs reactie tegen het einde der negentiende eeuw.15 De fin de siècle-geest ontwaakte, dat wil zeggen een geest van ontevredenheid met het bestaande, een wanhopen aan een ideaal, een prijsgeven van al het absolute, een gevoel van koortsachtige gejaagdheid naar iets nieuws, naar een nieuwe religie, dogma, idee, een bang voorgevoel van ondergang en uitdoving, een eindeloze verwarring, een niet weten wat er komen zal, een wanhoop van de zwakkeling die niet weet waaraan zich vast te houden.16 Het eerst openbaarde zich deze nieuwe richting in de kunst. In Engeland kwamen de preraphaëlieten op.17 In 1848 stichtten drie schilders, Dante Gabriel Rossetti,18 Holman Hunt en Millais de praeraphaelitic brotherhood. Later sloten zich aan Stephens, Collinson, ook schilders, en Thomas Woolner, beeldhouwer. Hun werken maakten fiasco. Maar toch voegden zich anderen bij hen, Burne-Jones, Madox Brown, en ook dichters als Algernon Charles Swinburne en William Morris.19/17 Deze richting was een nakomeling der romantiek (d.i. van de reactie tegen het rationalisme van de encyclopedisten in Frankrijk), uitte zich op godsdienstig gebied in het Puseyisme,18 spiritisme, revivals en op kunstgebied in het preraphaëlitisme. De vorm was onverschillig, maar alles kwam op de gedachte, op de inhoud, dat is op de gelovige vrome stemming aan. En wijl Raphaël het hoogtepunt19 was der kunst, moest men tot vóór hem, tot |
|
|
|
de Middeleeuwen terug. Fantasie werd tegenover de rede, hartstocht tegenover denken geplaatst. In Frankrijk kwam het symbolisme op. Tegen de naturalistische richting van Zola c.s. kwam al ±1880 verzet. Tot de symbolisten behoren Goudeau, 291 Rollinat, Haraucourt, Moréas, Morice, en anderen.20/20 Ze kwamen dagelijks saam in het café François I en kenmerkten zich door hun verachting van het gewone en door hun dwepen met kunstzin en vrije genialiteit. Morice is de prozaïst van die richting en tekende haar in zijn La Littérature de tout-à-l’heure.21 De wetenschap verachtend, die haar beloften niet vervuld had, keerden ze tot het geloof, tot katholieke vormendienst terug. Verlaine is de grote dichter dezer symbolisten. Hij zat twee jaar in de gevangenis wegens onzedelijkheid, was een slaaf van zijn driften, van wellust en drank, maar kreeg dan weer ogenblikken waarin hij uitriep: die vervloekte drank, en godsdienstig, vroom werd. Paul Verlaine sluiert tussen zonde en berouw, orthodox en goddeloos heen en weer. Sommige van zijn gedichten zijn zeer schoon, echte stemmingsgedichten. Hij stierf als een gelovig zoon der kerk, liet op zijn sterfbed een priester roepen en blies als een gelovig katholiek de adem uit.21/22 Verder behoren daartoe:22/23 Stéphane Mallarmé, Moréas, Laforgue, Vignier, D[u]mur, Ghil, vooral ook Huysmans, schrijver van En Route, en 292 andere [werken],23 Ernest Hello (†1885).24/24 Hiertoe behoren ook Édouard Schuré25/25 en Maurice Maeterlinck,26 die zijn geestesrichting vooral in Le Trésor des Humbles26 duidelijk uitsprak. In Duitsland beantwoordde de geschiedenis na 1870 niet aan de verwachting.27 Het verlangen naar politieke eenheid was vervuld. Duitsland had in de oorlog zijn kracht getoond. Men was zichzelf bewust geworden. Algemeen was de verwachting, dat er een bloeiperiode voor literatuur en kunst zou aanbreken. Maar dat was niet zo.27/28 Er |
|
|
|
kwam een materialistische geest. Enerzijds was er een verhoogd zelfgevoel, een stoffelijke welvaart, onverzadelijke genotzucht, woeste begeerte naar rijkdom, stofvergoding; en aan de andere zijde kwam er steeds meer ontevredenheid met het bestaande, twijfel aan de waarde der cultuur, vertwijfeling aan de verbetering der wereld, inzicht in de sociale misstanden. In plaats van rust en vrede kwam er allerlei arbeid, moeite, strijd met de roomse kerk, met de socialisten enz. Vandaar dat na 1870 de filosofie van Schopenhauer in ere kwam,29 dat Von Hartmann zijn grondgedachte overnam,30 dat Nietzsche op de persoonlijk- 293 heid, op de individu nadruk legde, hem in overmoed stelde tegenover de ganse cultuur, en alle Werthe en woorden en begrippen deed omstempelen. Onder deze invloeden traden Sudermann28/29/31 en Hauptmann30/31/32 op, eerst als beschrijvers van schrikkelijke sociale toestanden, en dan als symbolisten [...].33 En zo ook Richard Dehmel, Gustav Falke, Franz Evers, Stephan George, Richard Schaukal, Alfred Mombert.32/34 Van betekenis is ook het in 1889 anoniem verschenen boek Rembrandt als Erzieher,33/35 dat in populair-wijsgerige vorm beschouwingen geeft over politieke en sociale aangelegenheden. En dan ook weer uit de laatste tijd de geschriften van H.St. Chamberlain, die het Duitse ras ten trone verheft.36 In Rusland ontwaakte sedert ±1850 onder de absolutistische vormen een fris, nieuw, Europees leven. Er stonden grote schrijvers op, Toergenjev 294 (†1883), Gogol, Dostojewski, Gontsjarov, die de Russische toestanden, beambtenwereld, lijfeigenschap, beschreven en kritiseerden.37 Het meest van allen is bekend geworden graaf Leo Tolstoi, geboren 28 augustus 1828,38 die na studie en reizen op zijn landgoed aan filantropie ging doen, scholen stichtte, romans schreef. Hij maakte als schrijver opgang door zijn krachtig realistisch schildertalent, zijn kennis van het menselijk hart, zijn oprechtheid in het beschrijven der bedorven aristocratische zeden, zijn gevoel voor natuurschoon (Krieg |
|
|
|
und Frieden, Anna Karenina, De kozakken). Maar er was in Tolstoi nog iets, dat in andere schrijvers niet was – er liep door zijn geest een subjectief-mystieke ader. Sedert ±1875 begon hij aan christelijke theologische studie te doen. Bron van ellende is de maatschappij, beschaving, cultuur met haar leugen, schijn, kastenwezen, hoogmoed, nijd, oorlog, conventie,34 afgeleefdheid, kerk, staat, huwelijk, eed, straf, leger. Nu [is] alleen geluk weer te vinden in het herstel van het evenwicht tussen behoeften en bevrediging, in beperking der behoeften, in terugkeer tot de natuur, of tot Matteüs 5:38-39: geen geweld gebruiken, geen recht zoeken, geen oorlog, geen oog om oog, geen staat, geen politie, geen wederstand, maar leven naar de natuur, gemeenschap met de aarde, planten, dieren, arbeid, gezondheid, natuurlijke, smarteloze dood. Jezus’ vijf geboden zijn: niet toornen, niet echtbreken, niet zweren, niet weerstaan, allen liefhebben. In Noorwegen trad Henrik Ibsen op, geboren 1828.39 Tot beroemdheid kwam hij in 1862 met zijn De komedie der liefde, waarin hij als reformator optreedt en een storm van verontwaardiging tegen zich opriep. Hij verliet [in] 1864 zijn vaderland, ging naar Rome (Kroonpretendenten, 1864; Brand, 1866; Peer Gynt, 1867; Keizer of Galileeër, 1873) en voorts naar Dresden, München, Rome, München, 1892 Christiana. In al zijn drama’s valt hij de moderne maatschappij aan. In Die Stützen der Gesellschaft (1877) haar holheid en huichelarij; in Nova40 (1879) haar gebrekkige opvoeding en onwaardige plaats voor de vrouw; in Ein Volksfeind (1882) de publieke opinie; in Gespenster (1881) het moderne huwelijk, de erfzonde, de religieuze huichelarij. En zo ook in zijn latere drama’s [Die] Wildente (1884), Rosmersholm (1886), Die Frau vom Meere (1888), Hedda Gabler (1890), Bouwmeester Solness (1892), Klein[e] Eyolf (1894). Ibsen is een peinzer, een pessimist, rea- 295 geert tegen de ganse bestaande cultuur. Hij velt een streng oordeel over alles, over misbruiken niet slechts, maar ook over vriendschap, huwelijk, vrouw, staat, kerk. Hij geselt alle braafheid en deugd. De maatschappij is rot. Alles is bedrog, |
|
leugen, onwaarheid, huichelarij. Ibsen heeft een troosteloze blik op het leven, doet ons nooit hartelijk lachen, ziet overal het lage en gemene onder de oppervlakkige schijn. Maar hij breekt wel af, doch bouwt niet op, heeft niets positiefs, hij is dichter van de twijfel, laat wanhoop na. Zelfs in de vorm van zijn drama’s komt dat uit. Ze zijn met alle vroegere regelen in strijd.35/41 Niet de concrete gebeurtenis maar de idee, de tendenz is de kern van zijn werken. Niet het karakter van elke persoon boeit hem maar de maatschappij, wier zwakheid en natuur hij op de kaak stelt. Niet naar schoonheid streeft hij, maar naar waarheid. Ibsen is een droefgeestige realistische Noorse dichter, maar die van huis uit ook mystische elementen in zich droeg, welke later meer voor de dag zijn gekomen en zijn werken schier onbegrijpelijk maken. Want ofschoon Ibsen afbreekt maar niet bouwt, geen poëtische gerechtigheid, geen zedelijke wereldorde kent, geen ideaal, geen vrede, geen verzoening biedt; toch predikt hij dat de wil om te leven het hoogste recht heeft. De maatschappij onderdrukt de mens. Welnu, die mens verheffe zich, verzette zich tegen en late zich gelden over maatschappij, zedenwet, recht, huwelijk, geweten, enz. Doch – ook hier eindigt Ibsen weer troosteloos – die het beproeven, gaan te gronde. Want geheimzinnige machten bepalen het menselijk leven. De mens is een speelbal van allerlei invloeden, boze geesten, erfelijkheid, noodlot. Zo in: Spoken, De vrouw van de zee, Hedda Gabler, Solness. Twijfel en mystiek gaan bij Ibsen saam. Feitelijk vervalt hij in het heidendom met zijn δεισιδαιμονία, religio, schuwheid, angst, bijgeloof.36/42 Iets anders is het met Bjørnstjerne Bjørnson, geboren 1832, zoon van [een] 296 predikant.43 Hij werd gelovig opgevoed maar werd later ongelovig onder invloed der nieuwere wetenschap. Ook hij munt uit door treffende, korte, pregnante beschrijving |
|
van volkstoestanden. Maar hij niet zo diep als Ibsen en is ook niet zo wanhopend. In zijn drama Boven de kracht schildert hij, hoe een mens wel altijd naar het bovennatuurlijke verlangt en boven de kracht wil uitgaan. Maar dit is ijdel. De mens blijft niets over dan de arbeid, de energie, het werken.37/44 In ons vaderland kwam het eerst tegen de conventionele burgerlijke poëzie op: Multatuli, die de schijn, het vernis wegstreek, naar de werkelijkheid teruggreep, die wilde dat de kunst werkelijkheid zou verzinnelijken, die weer diepe gloeiende verontwaardiging kende over de schrikkelijke huichelarij.45 Multatuliana38 bevat [een] bibliografie van Multatuli door Louis D. Petit, voorts bijdragen van dr. A.S. Kok die zeer belangrijke bouwstoffen zijn. Ook Busken Huet was groot van inzicht en voelde iets van het ware in de jongeren.46 Hun beweging begon met J. Perk (†1881), Mathilde (1880).47 Terwijl Beets, Ten Kate, [De] Génestet dichtten voor de brave burger en de diepten van gemoed en kunst niet peilden, voelde Perk dat er een andere diepere poëzie nodig was. Hij had stoute concepta, rijk gemoedsleven, tomeloze levenskracht, frisse taal. Hij verheerlijkt geen huiselijke deugden, kalme godsdienstbegrippen, maar hij put de waarachtige poëzie uit zijn diep gevoel, ziet de schoonheid sluimeren op de bodem van het leven, vindt het en aanbidt het in de natuur (die onze dichters nog maar uit de overlevering meer kenden) en in de kunst (die alleen nog beoefend werd om nut en tot verpozing). De liefde was bij Perk geen eerzame huismoeder, geen blozend juffertje, maar een macht, de ziel van het Al.39 En dan volgen allengs anderen, Van Deyssel, De kleine republiek (1888); H. Gorter, Mei (1889); Netscher, Menschen om ons (1888); Couperus, Eline Vere (1889); Verwey, Van het leven (1888), Verzamelde gedichten (1889).48 De Nieuwe Gids begon (1880). Maar er kwam spoedig onenigheid onder de jongeren. De kring spatte uiteen. In oktober 1893 verscheen De Nieuwe Gids met de naam van slechts één |
|
redacteur op de titel[pagina]. Een half jaar later stonden twee van zijn medewerkers weer aan zijn zijde, en begon er een ‘tweede reeks’ van De Nieuwe Gids (mei 1894). De inleiding in de eerste aflevering dezer tweede reeks van 297 Kloos zei niet veel. Kloos en Tideman scholden vroeger op allen, Gorter, Van der Goes, Van Eeden, Aletrino, Veth, Verwey, Van Looy.40/49 |
|
Karakteristiek van deze nieuwe richting in de kunst: 1. Aan allen is gemeen een scherpe bestrijding van het liberalisme, rationalisme, optimisme. Het liberalisme heeft overal en op alle gebied zijn tijd gehad, en ook het materialisme in zijn grove vorm heeft uitgediend. Vooral de sociale misstanden hebben de val van het liberalisme veroorzaakt. En de kunst, die bij het alles onder cijfer en formule brengende materialisme, bij het dorre intellectualisme niet leven kon, heeft die droeve toestand nog dieper dan de socialisten gevoeld. In de kritiek van het bestaande gaan de jonge artiesten even ver als de socialisten. Ze weten geen woorden genoeg om de maatschappij, de cultuur, te verachten. En ze kennen geen grens. Ze sparen niets, geen godsdienst, kerk, christendom, huwelijk, liefde, deugd, gezin, staat, enz. Zola, Ibsen, Nietzsche, Hauptmann, Sudermann enz. zingen hetzelfde 298 lied. Sommigen komen er zelfs door tot het socialisme, bijvoorbeeld F. van der Goes.50 2. Ze trachten daarom objectief een andere werkelijkheid te vinden dan die het materialisme hun biedt. Achter de schijn gaan ze tot het wezen, achter de phaenomena tot de noumena, achter het bewustzijn tot het onbewuste, achter het bekende tot het onbekende, achter de beweging en de uitwendige vorm tot de kern van het bestaande, tot het geheimzinnige leven terug. En dat ongekende, verborgen zijn is leven, kracht, macht, wil, noodlot, noodzakelijkheid. In zekere zin is dit ook realisme, naturalisme. Kloos zegt ook: dichters moeten de zaken kennen, waarvan de woorden de benoeming zijn. Echt realisme zij er. Woorden zijn namen voor stukjes werkelijkheid.41 De dichter moet het leven waarnemen.42 Maar de fout van de vroegere kunst was, dat ze het leven zelf niet zagen en gaven zoals het is. Vondel, Poot deden dat wel, maar later nam men zelf niet meer waar, maar leefde men van gegeven, overgeërfd goed.51 En zelfs Zola greep het leven niet. Voor hem was het leven de werkelijkheid, de waarheid = de wetenschap, te kennen door nauwkeurige studie. Dit is onwaar gebleken. Het leven is dieper dan dat de weten |
|
schap het kennen en grijpen kan. Want het leven, het kernwezen der dingen is wil. Het heelal is zijn tapijt, zijn wil is het noodlot, de wereld is zijn daad.43 3. Evenzo gaan ze in het subject tot achter het verstand en het bewuste leven terug, tot het onbewuste, tot zijn donkere ziel. Het nuchtere verstand moet wijken voor het mysterie der persoonlijkheid met haar diep voelen. Achter de dichter zit een zelf, een mensdier, een speelbal van het blinde noodlot.44 In ieder mens is een dubbel wezen, van nacht en dag, van duisternis en licht, van gemoed en verstand, van dier en mens, van ziel en lichaam. Bij Couperus zegt Quaerts (tot Cecile): er zijn twee 299 mensen in mij, mijn ziel, mijn eigenlijke mens en dan het lelijke, het gemene, het brutaal primitieve, het beest in één woord.52 Couperus laat in één mens saamgaan ascese en gemeenheid, platonische en zinlijke liefde, engel en duivel, die niets met elkaar te maken hebben. Van Eeden laat in Johannes Viator (1892) de lage, gewone, zinlijke mens strijden met de dienaar des Eeuwigen.45/53 Het sterkst spreekt zich Maeterlinck uit: hij stelt in zijn [Le] Trésor des Humbles de ziel voor als een ander leven leidende dan het lichaam; uit haar komt voort het bange voorgevoel, de droom, de intuïtie,46 zij leidt een eigen leven, wordt niet aangedaan door de zonden des vleses, door hartstocht, hoogmoed, enz.47 4. Hieruit volgt de theorie der kunst. Object en inhoud der kunst is het leven, de moe [sic!; DvK] werkelijkheid. Maar dat leven moet niet bestudeerd, zoals dit in de wetenschap geschiedt. Want wetenschap en kunst zijn twee. Zola was eenzijdig, verwarde beide, hield zijn kunst voor de enige, kende geen stemmingskunst.48 Visionairen (stemmingkunstenaars) en realisten zijn beiden reëel, staan bei tegenover de vroegere retorici met hun conventionele symboliek. De visionair is ook realist, staat midden in het leven, en beoordeelt het ook niet naar a-priorische wet.49 Maar dit is tussen beiden het fundamentele verschil: de realist (naturalist) meent weer te geven de objectieve natuur, gelijk ze buiten hem bestaat, is dus eigenlijk empiricus, gelooft aan objectieve wetenschap; maar |
|
bij de visionair is het reële buiten hem een golf, óók een golf op de undulatie van zijn gevoel.50 De verschijnselen van het leven zijn de elementen van zijn eigen diep gevoel.51 De naturalist gaat van het objectieve en reële uit en beschouwt zijn gevoel als resultante der feitencombinatie, maar de visionair gaat van zijn gevoel uit en ziet vandaar uit naar het reële.52 Op het gevoel komt dus alles aan. Zoals iemand is, ziet hij de werkelijkheid. De man van wetenschap, de alledaagse mens ziet haar op zijn manier. Maar nu is de kunstenaar een bijzonder mens. Hij heeft een eigen, diep, fijn gevoel; hij ziet het leven op een bijzondere manier, met eigen ogen, zoals geen ander het ziet. Hij is een man van hartstocht, poëzie, emotie, sensatie – en dit gevoel kan zwakker en sterker zijn: genoegen aan het mooie, vreugde eraan, bekoring, bewondering, geestdrift, extase (geen enkel kunstenaar staat 300 altijd op dezelfde hoogte; Verwey).53 Extase is het hoogste; de kunstenaar verkeert dan in een verrukking van zinnen. En daardoor krijgt hij dan een eigen visie van de dingen. Een kunstenaar is iemand in extase, verrukking; en dichtkunst is geen genegenheid maar een hartstocht, een dronkenschap, een gloed, een verlangen, een gezicht.54 5. Daaruit volgt weer de hoge verering van het schone, de kunst en de kunstenaar. Het leven, al het leven is schoon, er is niets onschoon of doelloos in het leven. Schoonheid is het leven zelf in zijn fijnste essence, het leven in zijn waarste betekenis.55 Alles is schoon, voor beschrijving vatbaar, ook het lage, gemene, een mesthoop, een zeug met biggen. Geen a priori! Of liever, de echte kunstenaar maakt alles schoon, poëtisch.56 Zijn gevoel is oorzaak, middel, wezen van alle poëzie.57 De ganse natuur is hem slechts symbool van zijn eigen 54 zijn in smart en vreugde.58 Schoonheid, kunst is het allerhoogste en beste; zij is de religie zelve, buiten haar is er geen heil, is het leven niet levenswaard.59 Wie schoonheid eens aanschouwde, leefde genoeg.60 Kunst is de enige gods- 301 dienst.61 Artistiek genot is de deugd.62 En niet alleen de schoonheid en de kunst worden zo vergood, maar ook de kunstenaar. Van Deyssel zegt van Kloos, dat hij meer is dan ko |
|
ning en priester, een mens van goddelijke natuur.63 En Kloos zegt: de artiesten zijn de enige zaligen, en zingt van zichzelf: ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.55 De kunstenaars voelen zich als een soort Uebermenschen (Nietzsche). Daarom is Van Deyssel ook zo sterk tegen het socialisme,64/56 want dat is de dood voor de kunst.65 Enkelen moeten leven van velen, en velen voor enkelen. Een idee is meer waard dan 100.000 mensen. De mensheid is de omweg der natuur, om enkele grote mannen voort te brengen.66 6. Daarom is de hoogste maatstaf der dingen.57 Een kunstenaar is onbevooroordeeld. Hij heeft geen vooropgezette meningen, oordeelt niet naar recht of onrecht, goed of kwaad, zedelijk of onzedelijk, legt geen religieus-ethische maatstaf aan, maar alleen een esthetische.67 Een mens heeft twee vermogens: een verstand dat oordeelt naar nut enz., en een hart dat oordeelt naar schoon of lelijk. In een volmaakte maatschappij zou de eerste maatstaf er niet zijn.68 Napoleon is mooi, maar Christus wordt veracht.69 Neen, niet de vaalbleke Christus, maar de kring der vreugde is de mens der toekomst.58 Nero, Caesar Borgia, Caligula enz. zijn mooi (Nietzsche);59 Van Deyssel vindt Kuyper mooi, maar ver- 302 acht Hugenholtz,60 verafschuwt verdienstelijke lieden, geleerden, weters, mieren, mest, maar bemint fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen.70/61 7. Als de kunstenaar het leven nu zelf met eigen ogen gezien, gevoeld, gegrepen heeft, individueel, op zijn wijze, dan krijgt hij eigen, individuele stemming, sensatie, ontroering, van smart, toorn, vreugde, haat, hevig, geweldig, onmiddellijk, oorspronkelijk (zoals vromen ontroerd worden voor Gods openbaring, in [de] tempel). Dan moet hij die stemming weergeven in zijn eigen, individuele, oorspronkelijke taal, in zelfgekozen woorden en beelden, concreet, levendig, fris, zonder conventionele taal, beelden, retoriek. Het woord moet de stemming afbeelden. Op de inhoud komt het niet aan. Niet de diepte der gedachten, maar de kracht en fijnheid van het gevoel is hoofdzaak. Nodig is zuiver beeldspraak en juiste klankenpoëzie. Iedere aandoening heeft eigen rimpeling en eigen ritme in het vers.71/72 Vandaar nu de vergoding van het woord, de klank, de verliefdheid op mooie woorden, kunstige versbouw, schoon proza (cf. de oude sofisten en retoren).73 Van Deyssel noemt de leer van het accent |
|
|
|
de godgeleerdheid van de schoonheidsleer.74 Vandaar de vreemde, onduidelijke woorden, zinnen, constructie, prosodie, grammatica, die met alle regelen spotten.75 Vandaar de zogenaamde impressionistische kunst, bij Netscher bijvoorbeeld.76 Vandaar de voorliefde voor het sonnet dat iedere flikkering en tint van het menselijk gemoed weergeeft in een vorm, die al de krachten van het zijn verbindt met al de subtiele kunst van de lyriek der ouden.77 Een 303 gedicht is een brok gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid.78 8. Eindelijk is nog uit deze wijsgerige opvatting van de kunst en het schone te verklaren, dat alle personen door geheimzinnige machten worden voortgedreven. De wil, het noodlot beheerst alles. Netscher tekent de Tweede Kamerleden als dieren uit Artis, analyseert zijn personen naar het milieu, onder invloed der erfelijkheid.62 Bij Couperus leven de mensen niet, ze worden geleefd; ze staan onder invloeden waaraan ze zich niet kunnen ontworstelen. Een ruim veld opent zich dan hier weer voor allerlei bijgeloof aan waarzeggerij, kwakzalverij, voorgevoel, astrologie, telepathie, magnetisme, spiritisme, droomvoorspellingen, onzichtbare machten (zo Couperus bijvoorbeeld in ‘Kleine Raadsels’,79 Maeterlinck en anderen [)]. |
|
|
|
De nieuwe richting is ook in de wetenschap (en de filosofie)80 merkbaar. Natuurlijk zijn er nog velen, die op het oud-liberale standpunt blijven staan. 304 Berthelot81 verwacht nog alles van de wetenschap.63 En nog onlangs82 hield deze zelfde Berthelot op het grote feest der vrijdenkers, dat telken jare gevierd wordt ter herinnering aan La raison der Revolutie van 1789, een rede, waarin science, progrès, liberté de schering en inslag waren en eenzijdig met rede en wetenschap gedweept en met hart, gemoed, geweten, godsdienst, zedelijkheid, kunst heel niet gerekend werd.83/64 In Duitsland is Ernst Haeckel, professor in Jena, van dezelfde kracht.65 Tegenspraak kan hij niet dulden. Toen hij in 1892 door zijn vroegere leerling Otto Hamann,66 professor te Göttingen, die het eerst met hem eens geweest was, in betrekking tot zijn theorie dat de hogere dieren de lagere diervormen doorlopen, bestreden werd, antwoordde hij op een vreselijk hoge en smadelijke toon.84 In zijn Die Welträthsel (1899)67 doet hij zich kennen als een profeet der Aufklärung, een intellectualist, die geen raadsel, geen mysterie, geen mystiek kent noch duldt, die meent dat de mens met zijn gewoon gezond verstand alles weten kan, en die al het hoge omlaag trekt tot het peil van het gewone denken.68 Daarbij is Haeckel een man van temperament, die propaganda voor zijn overtuiging zoekt te maken, die oreert en preekt, die bevattelijk en duidelijk, oppervlakkig en makkelijk te volgen is. Zijn boek werd in duizenden exemplaren verkocht, en is in de plaats gekomen van Büchners Kraft und Stoff.69 Het materialisme is bij de massa niet dood en Haeckels werk heeft veel invloed gehad, ook al werd het door de mannen van naam sterk gekritiseerd. Naast Haeckel komt nu nog prof.dr. A. Ladenburg te staan.70 Op de vijfenzeventigste vergadering van Duitse natuuronderzoekers en medici, gehouden te Kassel 21 september 1903, hield deze een voordracht over: Der Einfluß der Naturwissenschaft auf die Weltanschauung, waarin hij Schrift, wonderen, schepping des mensen naar Gods beeld, een |
|
|
|
bovenwereldlijk God, 305 hemel,85 bestreed, afstamming des mensen van het dier leerde en de Franse Revolutie groter zegen achtte voor het menselijk geslacht dan het christendom. En de redenaar werd sterk geapplaudisseerd en niemand van de drie à vierduizend hoorders kwam er tegenop.71/86 Maar toch komt er een andere geest. Men moet allereerst bedenken, dat de vroegere filosofie en natuurwetenschap slechts zelden absoluut materialistisch was, maar altijd nog wel een klein terrein voor godsdienst, zedelijkheid, vrije wil, verantwoordelijkheid, enz., overhield. Kant hief het weten op, om voor het geloof plaats te verkrijgen. Herbert Spencer trachtte het gans heelal naar één methode te verklaren en in een systeem te vatten, maar stuitte toch overal op the Unknowable. A. Comte was positivist in de wetenschap maar ook profeet van la religion de l’humanité.87 Lange was in de wetenschap materialistisch, maar erkende daarnaast toch het recht van het gemoed en de ideaalvorming. Pierson hier te lande evenzo.88 De ritschlianen erkenden naast de wetenschap de zelfstandigheid van openbaring en religie. Thomas H. Huxley89 zegt: er is geen harmonie tussen physis en ethos.72 De eeuwen hebben er zich mee gekweld (Job, Boeddha, enz.) maar het niet gevonden. Evolutie en ethiek sluiten ook niet in elkaar. Onze ethiek is een strijd van de microkosmos tegen de macrokosmos. Onze zeden kunnen niets doen dan curbing the process, het proces een beetje doen buigen! Maar laten wij ons best doen, om de wereld te nemen zoals ze is, and to make the 306 best of it. (Sir John Lubbock schreef: Het leven een geluk; en: Hoe men behoort te leven.73 Hij is optimist. Alles moet gelukkig willen zijn. Geluk is een plicht, een deugd. Er zij geluk – moet elk zeggen. Er is geen slecht weer, er zijn alleen verschillende graden van mooi weer (Ruskin).74 Men moet de koningen het liberalisme en de volken de gehoorzaamheid prediken (De Maistre).75 Wij moeten onwrikbaar aan onze eigen |
|
|
|
vrije wil geloven, maar niet aan die van anderen (Cherbuliez).76 Lubbock handhaaft zich dus tegenover de natuur, maar predikt het optimisme alleen aan de welgestelden die zijn boeken lezen.90)77 Wilhelm Dilthey, geboren 1833, professor te Berlijn sedert 1882, bestrijdt alle metafysica, zelfs in Hegel en Comte, maar komt toch vooral op voor de zelfstandigheid der geschiedenis, voor de Geisteswissenschaften naast de natuurwetenschappen, en wil dat de historische werkelijkheid niet aangepast wordt aan natuurwetenschappelijke methoden.78 De geschiedenis is openbaring van de geesteswetenschap en is uitgangspunt van alle kennen. De formule waarin wij haar zin uitdrukken, is reflex van ons eigen belebtes Inneres. In dit alles bleef Dilthey onder de invloed van Schleiermacher en Fichte.91 79 Evenzo Windelband, thans in Heidelberg, in zijn rede: Geschichte und Naturwissenschaft, die Geschichte een zelfstandige plaats, object, methode, doel toeschrijft.92/80 Zo ook dr. H. Rickert, professor te Freiburg, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft;93 id., Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung. Eine logische Einleitung in die historischen Wissenschaften.94/81 Over het algemeen valt het ongeloof der wetenschappelijke onderzoekers, ook van de fysici en medici, wat mee.95 Een mens blijft toch een mens. Laat hij van het dier afstammen 307 en het organische uit het anorganische voortkomen, met zijn ziel, geest, verstand, rede, geweten, godsdienst, zedelijkheid, taal enz., is en blijft hij boven de natuur verheven, strijdt hij tegen en verheft zich boven |
|
de natuur. De fout was vroeger maar, dat men door het geschreeuw der consequente materialisten zich imponeren liet en godsdienst, moraal enz. buiten het gedrang hield en daarom in de diepten van het gemoed en de binnenkamer opsloot.96/82 Feitelijk leden allen aan dualisme, aan scheiding van godsdienst en wetenschap, hetgeen ten gevolge had, dat de wetenschap hoe langer hoe meer pretenties kreeg, oppermachtig werd, scheen materialistisch, pantheïstisch te moeten zijn om wetenschap te zijn; en dat de godsdienst schuchter en schuw werd, in het verborgene zich terugtrok en steeds meer terrein verloor. Het is nu dit dualisme, dat hoe langer hoe meer onhoudbaar is gebleken. En wel bepaaldelijk ook van de kant der wetenschap. Ook hier heeft het woord van Bacon zich bevestigd, dat een weinig wetenschap van God afvoert maar dat ze, beter en dieper opgevat, tot Hem terugleidt. Want toen 308 de wetenschap haar onderzoekingen voortzette, bleek het dat zij, in plaats van alles te kunnen verklaren, juist overal op raadselen stiet. Niet eerst waar ze met religie, ethos in aanraking komt, maar ook op haar eigen terrein vindt ze overal mysteriën. Niet eerst de geestes- of de historische, maar ook de natuurwetenschap zelve stuit op onoplosbare problemen, van wier bestaan ze eerst geen vermoeden had. Emil du Bois-Reymond (1818-1896), leerling van Joh. Müller, werd vooral beroemd door zijn Untersuchungen über thierische Elektricität,97/83 en door zijn bestrijding van de levenskracht, maar gaf uit: Leibnizische Gedanken in der neueren Naturwissenschaft (1870),84 Über die Grenzen des Naturerkennens (1872; Ignoratismus), Die sieben Welträtsel (1880).85 In de Grenzen des Naturerkennens noemde Du Bois-Reymond het ontstaan van het eerste organische wezen en het ontstaan van het bewustzijn een onbegrijpelijk raadsel. Toen Haeckel hem daarop aanviel, verantwoordde hij zich aan het slot van zijn Die sieben Welträtsel en noemde er dus nog vijf raadselen bij: samen, wezen van kracht en stof, oorsprong der beweging, ontstaan des levens, doel |
|
matige inrichting der natuur, ontstaan van bewustzijn, taal en wilsvrijheid. In Frankrijk trad zo op F. Brunetière.86 Deze had 27 november [1894]87 een onderhoud met de paus, kwam terug en schreef een artikel, later afzonderlijk uitgegeven: La Science et la Religion.98 Daarin spreekt hij van la banqueroute de la science. Brunetière loochent natuurlijk de vooruitgang der wetenschap en de ontdekkingen en uitvindingen niet, maar hij zegt dat de wetenschap, zoals ze door Renan en anderen vertolkt werd, haar beloften niet gehouden heeft. Renan zei bijvoorbeeld: elle (la science) fournira toujours à l’homme le seul moyen qu’il ait pour améliorer son sort, en wilde daarom organiser scientifiquement l’humanité.88 Dit bestrijdt Brunetière: de wetenschap, fysica, chemie,99 enz., kunnen niets zeggen over oorsprong, levensregel en bestemming van de mens; het onkenbare omringt ons; het christendom was en is een onverklaarbare, buitengewone kracht; iets wonderlijks. De wetenschap kan de godsdienst niet vervangen. Zij heeft haar krediet verloren en de religie heeft weer enig krediet gekregen, door de wijsheid van de paus zeer bevorderd. Maar de religie, die op autoriteit rust, stelle zich ook niet tegen de wetenschap; elk houde eigen terrein. 309 Zo is allengs in de wetenschap zelve weer het mysterie erkend. En wel allereerst in de fysica en de chemie.100/89 In de natuurwetenschap ging men tot dusver van de gedachte uit, dat een wezenlijke ware kennis van de natuur alleen dan mogelijk was, als alle verschijnselen mathematisch behandeld konden worden, want deze mathematische behandeling doet ons de verschijnselen alleen zo kennen, dat wij uit de voorgaande 90 de volgende gebeurtenis kunnen voorspellen. Maar deze mathematische behandeling onderstelt weer, dat elk verschijnsel zuiver mechanisch is. Doel der natuurwetenschap is dus, om alle verschijnselen als zuiver mechanische bewegingen te leren kennen. Als voorbeeld daarvoor gold de astronomie: zij leert ons de be |
|
weging der hemellichamen kennen en eeuwen tevoren berekenen. Zo moet ook de beweging der atomen begrepen worden. We moeten komen tot een astronomie der atomen. – Maar naar twee zijden is deze theorie aan het wankelen gebracht. Eerst naar de kant van het oneindig grote: het heelal is zo ontzaglijk groot, zon en maan en aarde met planeten zien we, maar de vaste sterren zijn zo eindeloos ver van ons verwijderd, dat wij ze zelf niet zien maar alleen een teruggebleven, teruggeworpen lichtplek in de ruimte (waarom ook alle vaste sterren door de verrekijker101 gezien even groot zijn, en hoe groter de verrekijker is, hoe kleiner de ster schijnt). Iedere ster is een wereld weer op zichzelf. Al kan dus de astronomie ook de plaats en beweging der sterren bepalen, zij weet toch niets van de wereld, die in en op iedere ster 310 verborgen is. Ten tweede naar de kant van het oneindig kleine.102/91 De kleinste lichaampjes, die men met het sterkste microscoop nog zien kan, moeten nog een grootte hebben van circa één duizendste millimeter. Maar toch is men in de nieuwe tijd nog verder voortgeschreden en heeft men, door die kleinste lichamen te verlichten en de daar doorheen geworpen lichtstralen op te vangen, kunnen afleiden dat ook die kleinste lichaampjes weer saamgesteld zijn (de rode kleur in onze helderste rubinglazen is zo verklaard uit goudkorreltjes in die kleinste lichaampjes). Op die manier heeft men nog korreltjes zichtbaar kunnen maken, die circa duizend maal kleiner zijn als die kleinste lichaampjes. Hier staan we nu aan de grens: om nog kleiner korreltjes zichtbaar te kunnen maken, zouden we een licht moeten hebben dat nog veel, veel lichter zijn moest dan het helste licht der zon. Elk kleinste lichaampje, elk zichtbaar te maken korreltje is nog weer een wereld in zichzelve, een verbinding van honderden van korreltjes, deeltjes. De atomen, die men vroeger aannam en die zo eenvoudig schenen, zijn dus nu voor ons in een oneindige verte geplaatst. Ze zijn mysteriën evenals iedere ster op zichzelf in het firmament. Maar daarbij komt nog, dat de tegenwoordige fysica aanneemt, dat ieder atoom met elektriciteit |
|
|
|
geladen is, dat van de beide polen der elektriciteit de negatieve door het atoom kan afgestoten worden, en dat deze negatieve elektriciteit dan als zelfstandig deeltje, als elektron, vrij zich bewegen kan. Zulk een elektron is dan weer duizendmaal kleiner dan het atoom zelf. Heel de atoomtheorie is daardoor aan het wankelen gebracht, gelijk de grote Engelse chemicus Ramsay dan ook zei op de vergadering te Kassel (21 september 1903).92 Tegenwoordig gelooft niemand meer, dat de wereld te begrijpen is door alle verschijnselen terug te leiden tot atomen,93 die, van krachten voorzien, zich bewegen naar de wijze der zonnen en planeten. Want ook als men tegenwoordig nog aan zulke atomen 94 en elektronen als kleine zelfstandige lichaampjes gelooft, dan bestaan er toch tussen deze niet slechts enkele wetten zoals Newtons zwaartekracht, maar zweven en zwemmen ze in een medium van gans andere natuur, dat tegenwoordig ether genoemd wordt. De wetten waarnaar deze ether zich beweegt, zijn ons nu wel bekend en zijn saamgevat in een mathematische formule (het Maxwell-Hertz’sche Gleichungssystem). Maar de aard van atomen, moleculen, ether 311 blijft ons totaal onbekend. We kunnen tot zekere hoogte de wetmatigheden vinden, volgens welke uit de ene zichtbare verschijnselen andere zich laten berekenen, maar ‘was dabei im Innern [...] sich vollzieht, durch welche verborgene[n] Vorgänge der Übergang von der einen Erscheinung zur anderen sich vollzieht, das bleibt für uns ewig ein Geheimnis’.103 Tot zover Classen.95 Maar om deze redenen maakt het atomisme bij velen voor het dynamisme plaats. De atomen, die de krachten, vooral van attractie en repulsie in zich dragen, worden ingeruild voor dynamiden, krachten, Kraftcentra, energieën (hetzij als substantie gedacht naar analogie der menselijke ziel, hetzij eenvoudig zonder substantie als krachten voorgesteld), en toegerust met verschillende krachten (vis repraesentativa en appetitiva, Leibniz; of van attractie en repulsie, Boscovich; of met één kracht, Selbsterhaltung, Herbart).96 Zo Ampère, |
|
Cauchy, Seguin, in navolging van Boscovich (een jezuïet in de achttiende eeuw), en dan verder Redtenbacher, Fechner, Lotze, Hartmann.104/97 Zelfs Haeckel neemt enerzijds atomen en geen immateriële krachten aan, maar vergeistigt aan de andere zijde de materie en legt in de atomen zulke krachten, dat ze later de geestelijke verschijnselen kunnen voort- 312 brengen.105/98 En dan verder Du Bois-Reymond, Leibnizische Gedanken in der neueren Naturwissenschaft (1871), en anderen. Nadat J.R. Mayer, Joule, Helmholtz de energie hebben ontdekt, wil vooral Ostwald alles door energieën verklaren.99 Maar anderen zeggen, dat dit niet gaat, dat kracht een drager, een substantie onderstelt, dat stof en kracht twee zijn en niet de een tot de ander te herleiden zijn, dat het anorganische en het organische wezenlijk verschilt.106 Reinke, Rücker verdedigen de atoomtheorie.107/100 Nu is dit dynamisme voor ons al even onaannemelijk als het atomisme, maar het werpt toch het materialisme en het mechanistisch monisme als oplossing aller raadselen omver.108/101 Zo is er ten tweede ook een gewichtige verandering gekomen in de biologie.109/102 De wetenschap huldigde hier ook lang de mechanistische theorie, zoals Democritus in de Griekse filosofie. Vooral sedert Lotze in zijn artikel ‘Leben. Lebenskraft’ in Wagners Handwörterbuch der Physiologie (1842)103 deze bestreden had. Velen bleven nog |
|
|
|
[...]104 het vitalisme aankleven, maar het darwinisme en materialisme brachten het mechanisme er bovenop. 313 Du Bois-Reymond, Virchow, Haeckel en anderen verdedigden het en tot op de huidige dag willen velen het leven uit een Mechanik der Atome verklaren, zoals Nägeli, Weismann, Bütschli, Roux, Berthold, Haacke, De Vries, Verworn, Rhumbler, Dreyer, enz.105 Zelfs schijnen ze de oplossing nader te zijn dan vroeger. Om maar iets te noemen:106 a. Het onderscheid tussen anorganische en organische chemie is van zijn absoluut karakter beroofd. De nieuwere chemie bracht het zover, dat zij in retorte en laboratorium met natuurlijke chemische middelen tot stand bracht wat vroeger alleen de organische chemie kon doen. Wöhler107 ontdekte dat de Harnstoff een kunstmatig tot stand te brengen verbinding was, en sedert zijn vele koolstofverbindingen, die dusver golden als specialiteiten der vis vitalis,108 door kunstmatige synthese gevormd. Alleen het eiwit is zo nog niet gevormd kunnen worden. b. Door nauwkeurige waarneming met microscoop en in [een] labora- 314 torium breidt [...]109 het aantal verschijnselen in planten en dierlichamen zich uit, dat als een mechanisch proces kan [worden] verklaard, bijvoorbeeld de ‘Spaltung’ van de moleculen der voedingsmiddelen, de stofwisseling der lichamen. c. De fysische wetten in levende en niet-levende wezen zijn dezelfde. De bloedsomloop is aan dezelfde hydrostatische wetten onderworpen als alle vloeistof. Het oog is een camera obscura, het oor een akoestisch apparaat, het skelet een kunstvol systeem van ‘Hebel’.110 d. Verschillende kleine Vorgänge in het organisme, bijvoorbeeld in 315 het protoplasma, zijn kunstmatig nagebootst. Bütschli bracht een verrassende kopie tot stand van het protoplasma; Rhumbler verklaarde entwicklungsmechanisch enige hoogst fijne Vorgänge in de beginselen der embryonale ontwikkeling; Verworn poogt de beweging der levende substantie mechanisch te verklaren.111/110 e. De irritabiliteit112 der organische wezens vindt haar analogie in de helio-, geo- |
|
rheo-, chemo- en andere tropismen, waarin de zon, de aarde, de stromingen, de chemische Reize aanleiding worden voor het levende wezen, plant, algen, enz., om daarnaar haar delen of zichzelve te oriënteren, te schikken. En men zegt, dat dit niet kan, dan doordat in de organismen Spannkräfte aufgespeichert zijn die door de Reiz ontbonden worden. Zelfs de aanpassingsvatbaarheid der organismen aan uitwendige omstandigheden zoekt men te verklaren, door te wijzen op de vorming der kristallen die, beschadigd, zich ook herstellen, op de eigenaardigheid van alle substantie om zich te stellen in evenwicht, op het heliotropisme, het zich wenden van sommige planten van haar bloemen naar de zon, wat daaruit te verklaren zou zijn, dat de schaduwzijde van het blad sneller wast en zo het blad opheft. f. Zelfs leert men tegenwoordig, na en ondanks Pasteur,111 weer de generatio aequivoca, spontanea (Haeckel). De elementaire vorm van al het levende is de cel. Deze cel nu staat al veel dichter bij het anorganische als het volwassen levende wezen. En tussen die cel en het anorganische neemt men dan allerlei overgangen en Zwischenglieder aan, zodat onder gunstige omstandigheden de cel, het eiwit (hoofdsubstantie van het protoplasma) uit anorganische verbindingen zou ontstaan. g. Niet alleen het ontstaan, maar ook de groei en wasdom, de assimilatie van voedingsstoffen en de omzetting ervan in het organische lichaam wordt chemisch, uit de kwaliteiten der stoffen in het lichaam verklaard. Een enorme scherpzinnigheid is hier ontwikkeld, om ook hier het zuivere mechanisme te handhaven en alle teleologie te mijden. ‘Darwins pangene, Haeckels Plastidule, Nägelis Micellen, Weismanns labyrinthische Ideen, Biospheren, Determinanten im Kleinplasma, Roux’s ingeniöse Hypothese vom Kampf der Teile, eine Übertragung des darwinischen Princips auch in dem Organismus selber gehören hierher’.112 h. Hiermede staat ook de kwestie der overerving in verband. Een organisme vormt zich naar zijn ouders, een eikel wordt een eik, enz. Hoe komt dat? De preformatietheorie van Leibniz en Bonnet113 |
|
zei, dat heel het volwassen levend organisme in miniatuur in het ei en zo in de ouders inzat; van overerving behoefde hier niet gesproken, maar alleen van een zich ontwikkelen. De leer van de epigenesis stond daartegenover en leerde, dat het ei nog niet gevormd en een gelijkvormig materiaal was, maar door raadselachtige vormprincipiën in de ouderlijke vorm gedreven werd. Gewijzigd staan deze beide theorieën ook in de nieuwere embryologie tegenover elkaar. Darwin zei, dat het levend organisme in zijn verschillende organen, bestanddelen, cellen uiterst kleine deeltjes van levende substantie vormt, die op een of andere wijze de speciale eigenaardigheden van het hen voortbrengend deel in zich dragen, in het kiemplasma zich verenigen en dan het kinderlijk organisme bepalen (gemmulae theorie). Weismann113/114 stelt zich ook op deze zijde der darwinse preformatietheorie, maar wijzigt haar zo, dat de bijzondere delen en eigenaardigheden van het kinderlijk organisme niet in festige Gestalt, maar in ‘determinanten’ in de kiemcel aangelegd en gepreformeerd zijn. Maar daar de kiemcellen door wasdom zich vergroten en dan door zich te delen en weer te verdelen oneindig kunnen vermeerderen, en bij alle 316 deling zich zo delen, dat in elk deel het geheel bewaard blijft, komen er talloze met elkaar overeenstemmende kiemcellen tot stand, waaruit overeenstemmende lichamen voortkomen en zich opbouwen (overerving). Maar nu moet men het zich niet zo voorstellen, dat de nieuwe lichamen nieuwe kiemcellen voortbrengen en daarop hun eigenschappen overdragen. Maar de kiemcel brengt zichzelf ook in het kinderlijk organisme uit de oude kiemcel voort (onsterfelijkheid der kiemcellen). Daarom is er ook geen overerving van verworven eigenschappen en geen typusveranderingen door uitwendige oorzaken, maar alle veranderingen in de elkaar opvolgende generaties komen voort uit zuiver inwendige veranderingen in de kiem |
|
cellen, hetzij doordat ze bij versmelting van mannelijke en vrouwelijke kiemcellen gecompliceerd worden of door onderscheiden groei en wasdom van de determinanten veranderen. Tegenover deze theorie staat de nieuwere epigenesistheorie van Haacke, Gestaltung und Vererbung,115 die Weismanns preformatie veel te ingewikkeld vindt en zegt, dat ze het probleem maar terugschuift tot elke kiemcel. Zij zelve tracht dan ook het ingewikkelde uit het eenvoudige te verklaren. De levenssubstantie, het plasma is homogeen, maar wordt door physikalische (Haeckel) of chemische (anderen), of morfologische (Haacke) vormprincipiën in de richting gestuurd, waarin zij haar eigenaardige vorm verkrijgt. Gestaltung und Vererbung worden dus verklaard uit de structuur van de overigens in zich homogene levenssubstantie. Gemmen, d.i. de kleinste gelijkvormige grondbestanddelen van de levende substantie, sluiten zich saam tot gemmariën, bepalen deze in hun structuur, en deze bepalen weer het organisme. Het organisme vormt dan een biologisch Gleichgewichtssystem, dat aan bestendige veranderingen en invloeden door uitwendige oorzaken (Saint-Hillaire) en door gebruik en niet-gebruik der organen (Lamarck) is blootgesteld.116 Wijl nu de kiemcellen zich opbouwen uit dezelfde gemmariën als het overige organisme, spreekt het vanzelf, dat verworven eigenschappen kunnen overerven. Deze epigenesistheorie wordt dan nog aangevuld door Roux’s theorie van de strijd der delen, Verworns biogeen-hypothese, en Dreyers biologische principiën.117 Een Vermittlung van beide theorieën wordt beproefd door Oscar Hertwig, Präformation oder Epigenese?,114/118 H. de Vries, Driesch.119 317 De bedoeling van deze theorieën is door Schwann aldus uitgedrukt: Einem Organismus liegt keine nach einer bestimmten Idee wirkende Kraft zu Grunde, sondern er entsteht nach blinden Gesetzen der Nothwendigkeit.120 Atomen zijn immers |
|
gelijk, het hangt van omstandigheden af, of ze het rad van een locomotief of de hersens van een wijsgeer vormen. Terwijl vroeger het leven als oorzaak van veranderingen in het organisme werd beschouwd, tracht men het nu als product te begrijpen. Maar welke moeite ook aangewend is tot verklaring van het leven, ze is tot dusver nog niet beloond. a. Ook vroeger heeft men de organismen als machines trachten te begrijpen, Cartesius, La Mettrie, L’Homme Machine,121 Holbach, Système de la Nature.122 Thans lacht men om die grove dwaze theorieën.123 Het probleem is, precies als boven bij fysica en chemie, door dieper onderzoek steeds ingewikkelder geworden.115/124 Want men is daarbij ten 318 slotte gestuit op de cel, die op zichzelf een nieuwe, organische, onverklaarbare wereld is en voor een reeks van problemen ons stelt: elke cel is nu een even gecompliceerd raadsel als vroeger het ganse organisme en blijkt zelve weer innerlijk wonderbaar-rijk georganiseerd te zijn. Tot zover Otto.125 b. Het is waar, dat de organismen bestaan uit stoffen, die ook in de anorganische lichamen voorkomen. Een eiwit- of protoplasmaklompje bestaat uit een verbinding van waterstof, zuurstof, koolstof, zwavel. Men heeft getracht deze kunstmatig na te maken (Traube, Lemonnier en Carl Vogt, Famintzin) en heeft het daarin ver gebracht, zover dat de gelijkenis schier volkomen was. Maar er ontbrak toch het leven aan. De onderzoekingen hebben juist bewezen, dat de vorm alleen niet voldoende is, dat er in het protoplasma nog iets anders zit. Die kunstmatige cellen (organismen) hadden ook wel enige fysiologische functies met de echte gemeen, maar aan deze laatste is alleen eigen wasdom, orgaanvorming, voortplanting.116/126 c. Dit eigenaardige van de cel, dat ze kan groeien en voortplanten, bewijst verder, dat zij (of het protoplasma) niet homogeen kan zijn (als een atoom). Haeckel hield de moneren wel voor volkomen vorm- en structuurloze klompjes van een eiwithoudende koolstofverbinding. Maar 319 nieuwere |
|
|
|
onderzoekingen van Reinke, Strasburger, From[m]ann, Schmitz, Fayod en anderen hebben dit weerlegd en aangetoond, dat ook de cel en het protoplasma Gliederung en Differenzierung bezit.117/127 In de cel zit een celkern, die de eigenlijke drager van het leven is, en deze celkern bestaat weer uit verschillende delen (Kernmembran, Kerngerüst, Kernkörperchen, Zwischensubstanz). Nu heeft men nog wel eenvoudiger elementen als laatste levenseenheden aangenomen, om zo het leven te verklaren en deze verschillend genoemd (fysiologische eenheden, Spencer; gemmulae, Darwin; plastidulen, Haeckel; micellen, Nägeli; pangene, De Vries; biogene, Verworn; biophoren, Weismann; enz.),118 maar het blijft voor en na: omne vivum ex ovo, of nauwkeuriger, omne vivum ex vivo, omnis cellula ex cellula, omnis nucleus ex nucleo.119/128 d. Vandaar dat in de nieuwere tijd het neovitalisme is opgekomen.120/121/129 Het eerst trad ermee op de chemicus en fysioloog Bunge te Basel in 320 zijn Lehrbuch der physiologischen [und pathologischen] Chemie.122 Dan Rindfleisch, patholoog te Würzburg, in zijn rectorale oratie Ärztliche Philosophie (1888) en in zijn verdediging van het neovitalisme (tegen Du Bois-Reymonds rede over vitalisme en neovitalisme, 1894)130 op de vergadering van natuuronderzoekers te Lübeck (1895). Voorts H. Driesch, Die [Biologie] als selbständige Grundwissenschaft;123/131 en Ostwald te Leipzig, die op de bovengenoemde vergadering te Lübeck (1895) in een rede over Die Überwindung des Wissenschaftlichen Materialismus124 in plaats van de mechanistische de energetische wereldbeschouwing verdedigde.132/133 Ten derde is er een grote verandering gekomen in de evolutieleer.134/125/135 Ed. von Hartmann, die vroeger al schreef Wahrheit und Irrthum im 321 322 Darwinismus (1875)136 schreef onlangs een artikel: ‘Die Abstammungslehre seit Darwin’126 en zegt daarin: het darwinisme kwam op in de zestiger jaren, |
|
|
|
hield zijn Siegeslauf in de zeventiger jaren, stond in de tachtiger jaren op zijn toppunt, werd in de negentiger jaren door enkelen aarzelend betwijfeld en wordt thans sterk bestreden. Hij bewijst dit met citaten uit Eimer, Gustav Wolff, De Vries, Haacke, Wettstein, Fleischmann en anderen. Nu moet men echter onderscheid maken tussen de evolutie (of descendentie) leer en het darwinisme als poging om te verklaren, hoe die evolutie is toegegaan. Het laatste, het eigenlijke darwinisme, wordt door zeer velen verworpen, en wel bepaaldelijk: a. The struggle for life.127 Deze is er wel, in planten, dieren en mensenrijk en oefent ook veel invloed, maar het is volkomen onbewezen, dat hij nieuwe soorten voortbrengen kan. Ook is hij niet overal aanwezig en altijd, want aan de dis der natuur is er voor zeer velen plaats. En niemand zal durven beweren, dat hij in de mensheid het enig principe, de vera causa137 van alle ontwikkeling, vooruitgang en volmaking is. Dat ware vereeuwiging van bellum omnium contra omnes,138 sanctionering van de klassenstrijd, van de oorlog, enz. Vele verschijnselen hebben met de struggle for life niets te maken en kunnen daaruit niet verklaard, bijvoorbeeld de sierlijke vorm der radiolariën, de kleuren en figuren van 323 de slakkenhuisjes, de zwarte kleur van het buikvel bij vele gewervelde dieren, het rood worden der bladeren in de herfst, het grijzen der haren in de ouderdom, enz. Darwin voegde later aan de natural selection daarom nog de sexual selection toe, maar richtte daarmee niets uit, en lateren gaven ze geheel prijs. En eindelijk is het ook niet waar, dat in de strijd om het bestaan de beter georganiseerde steeds de overwinning behaalt en overblijft. Dikwijls geeft een toeval, een gelukkige omstandigheid de doorslag. b. De overerving niet alleen van aangeboren maar ook van verworven eigenschappen, die Darwin leerde om ontwikkeling steeds hoger te doen stijgen,128 is ook door velen prijsgegeven. De overerving altijd door van aangeboren eigenschappen pleit meer 139 tegen dan voor het darwinisme, want leert constantheid van de species: uit mensen komt een mens enz. En over de overerving van ver |
|
|
|
worven eigenschappen is zoveel verschil, dat er thans weinig mee aan te vangen is. Preformatie en epigenesistheorie staan hier tegenover elkander (zie vroeger). En voorts leren de feiten, dat verworven eigenschappen dikwijls niet overerven (het kunnen lezen, schrijven, besnijdenis schoon eeuwen al beoefend). Overerving heeft binnen zekere grenzen plaats, maar brengt geen verandering van soort. En de poging om overerving vrij zuiver mechanisch uit de stof te verklaren, is tot dusver niet gelukt. c. Ook de variabiliteit is daarmede tot wankelen gebracht.129 Overerving bestendigt eigenschappen, variabiliteit doet ze veranderen. Beide principes staan in zover tegenover elkaar, maar werpen het met elkaar op een akkoord. Zonder variabiliteit ware er geen ontwikkeling, vooruitgang, zonder overerving geen constantheid. Beide zijn feiten. Maar het darwinisme verklaart ze niet. En de variatie is altijd beperkt binnen bepaalde grenzen. Kunstmatig voortgebracht zijnde, moet ze ook kunstmatig bewaard worden of gaat weer verloren. Tot het voortbrengen van nieuwe soorten is ze niet in staat. Anderen zijn verder gegaan en hebben ook de descendentieleer zelve nog onbewezen of zelfs verwerpelijk geacht.130 a. De geologie leert, dat lagere en hogere dieren reeds naast elkaar in de 324 onderste aardlagen (die organische fossielen bevatten) voorkomen, terwijl in het Ur- of Grundgebirge nog geen fossielen voorkomen.131 b. De paleontologie leert, dat er geen overgangsvormen, missing link, tussen de verschillende soorten van organische wezens zijn. En deze moesten toch in groten getale voorkomen, wijl de variaties altijd zeer klein moeten geweest zijn. Dezelfde organische wezens, die er nu zijn, waren er vroeger.132 c. Al werden er nog organische wezens gevonden als overgang tussen de soorten die er nu zijn, dan zou daarmede nog niet bewezen zijn, dat de hogere uit de lagere zijn voortgekomen. Ze kunnen naast elkaar bestaan hebben, net zo goed als bijvoorbeeld de verschillende mineralen.133 Want feit is, |
|
|
|
[dat] lagere en hogere vormen van organische wezens thans naast elkaar bestaan en niet in elkaar overgaan.140 [d.] De embryologie moge leren, dat een embryo de stadiën der lagere wezens doorloopt, zij bewijst niets voor een ontwikkeling boven de 325 soort uit.134 Embryo’s gelijken wel op elkaar, maar gelijkenis is geen identiteit. Hoe ware het mogelijk, dat anders het ene foetus een mens, het andere een aap werd?135 [e.] De rudimentaire organen, zoals de staart bij de mens, de borsten bij de man, zijn evenmin in staat, om de descendentie te bewijzen, evenmin als de schrijffouten in de Ilias de intelligente geest als oorzaak uitsluiten.136 Er komen misvormingen in de manlijke en vrouwelijke geslachtsorganen voor. Bewijst dat, dat de mannen uit de vrouwen of de vrouwen uit de mannen of beiden uit hermafrodieten zijn voortgekomen? [f.] De mimikrie bewijst evenin iets;137 en [g.] De Urzeugung is onbewezen (Pasteur).138 Om dit alles is de descendentie door velen verworpen. Virchow achtte ze onbewezen en sprak dat telkens uit, van 1869 af tot 1895 toe. Romanes keerde tot het christelijk geloof terug.139/141/140 |
|