Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

§6. De ontwikkelingsgang der theologie in de negentiende eeuw

 

232 Slechts de hoofdmomenten worden hier genoemd en alleen de allerjongste fase wat breder beschouwd. De gang is deze geweest, dat eerst Hegel de toon heeft aangegeven, tot ongeveer 1835;1 dat vervolgens Schleiermacher in de zogenaamde Vermittlungstheologie de heerschappij heeft verkregen, tot ongeveer 1860; dat toen langzamerhand Kant weer in ere is gekomen in Ritschl en Lipsius,1 het neokantianisme; en dat eindelijk tegen het einde der negentiende eeuw weer een terugkeer naar Hegel, naar het idealisme valt waar te nemen. Laten we deze perioden even nagaan en dan nu en dan ook even zijwaarts zien in andere landen.

 

Eerste periode.

Hegel, 1818 professor te Berlijn, stierf in 1831. Hij maakte een verbazende opgang. Zijn filosofie was wezenlijk Restaurationsphilosophie,2 geheel beantwoordend aan het karakter van die tijd, waarin men naar rust en herstel en behoud van het bestaande verlangde, na de revolutiën op politiek, sociaal, kerkelijk terrein. Vooral op drie punten restaureerde Hegel de filosofie:

a. Kant had de metafysica, kennis van het onzienlijke uit de filosofie gebannen. Hegel nam ze er weer in op en maakte de logica zelfs tot metafysica. Kant was formalistisch, scheidde denken en zijn. Hegel was 233 speculatief, verhief het denken tot zijn, het zijnde was zelfontvouwing van de geest.

b. Kant had de religie geëlimineerd en geheel in moraal doen opgaan. Hegel sloot zich naar het scheen bij de christelijke, kerkelijke dogmata aan, zocht er de diepe zin van op, en beroemde zich erop, dat zijn stelsel veel orthodoxer was dan van vele theologen der Aufklärung, die jegens het dogma onverschillig waren.

c. Kant stelde in rechtsleer, moraal, staat enz. de individu op de voorgrond, maakte de individuele mens autonoom (individuele revolutie). Hegel greep terug naar de antieke

ideeën van het sociale (staat, gemeenschap) en stelde dus dat algemene in recht en moraal hoog boven de individu. Zo was Hegel een tegenstander van de revolutie, van het liberalisme; hij was conservatief. Zijn richting werd dan ook door de Pruissische regering gesteund, de Hegelse filosofie was Pruisische staatsfilosofie.2

Dan verder maakte de filosofie van Hegel de indruk van een einheitlich, saamhangend, ineensluitend stelsel, het gans heelal was erin geschematiseerd, alles was in gedachte omgezet, alles kreeg er zijn plaats in, heel de wereld werd als het ware doorzichtig, één beginsel en methode werd vastgehouden en toegepast op de verschillendste terreinen. En eindelijk, Hegels filosofie scheen de verzoening van religie en filosofie te zijn, het raadsel was opgelost, de sleutel gevonden, er kon nu een nieuwe orde van zaken beginnen, waarin de wolf met het lam zou verkeren, zo Strauss in de inleiding van zijn Glaubenslehre.3

Maar heel lang duurde die illusie niet. In Hegels filosofie waren de tegenstellingen wel bedekt maar niet verzoend. Immers, religie en filosofie stonden bij Hegel tot elkaar als voorstelling en begrip, ze hadden dezelfde inhoud, maar verschilden in vorm. Welnu, dan kon men enerzijds beproeven om de waarheid van de positieve christelijke godsdienst tot in bijzonderheden te gaan bewijzen; en anderzijds kon men ook de consequentie trekken, dat de voorstelling der religie overwonnen was door het filosofische denken.4 Daar lagen met andere woorden in Hegels filosofie conservatieve elementen (onsterfelijkheid, Godheid van Christus, triniteit), maar de methode bedierf alles, namelijk de dialectische methode volgens welke (zie boven) niets is maar alles wordt, al het bestaande weer als niet het ware opgeheven wordt.5 Zo kwam er allengs (vooral na 1835 Strauss’ Leben Jesu)3 scheiding 234 en verdeeldheid onder de leerlingen en aanhangers van Hegel. Er kwam (naar de

benaming van Strauss)6/4 een rechter en een linker school, terwijl er dan ook nog weer een middenpartij of centrum zich tussen beide in plaatste. Eerst bloeide de conservatieve, orthodoxe opvatting van Hegels filosofie. De Hegelse school had eerst haar officieel orgaan in de Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, opgericht [in] 1827 door Henning en onder zijn redactie tot 1847, toen ze ophielden. Maar dit tijdschrift werd allengs voor vele vrijere hegelianen te orthodox, te kerkelijk, en zo richtten A. Ruge en Th. Echtermeyer (leraars aan het pedagogium in Dresden) in 1838 de Hallische Jahrbücher für deutsche Wissenschaft und Kunst op, die hoe langer hoe meer de linkse kant opgingen, in 1841 de naam wisselden met Deutsche Jahrbücher en te Leipzig gingen verschijnen, en vanwege hun radicale richting in politiek en religie in 1843 in Saksen verboden werden en toen ophielden te verschijnen.

Tot de oudere rechterzijde van de hegelianen behoren vooral7/5 G.A. Gabler (geb. 1786, in 1835 Hegels opvolger te Berlijn, †1853), H.F.W. Hinrichs (1794-1861, 1822 professor te Breslau, 1824 te Halle, die vooral opgang maakte door zijn scherpe aanval op Schleiermacher), Leopold von Henning (1791-1866, 1825 professor te Berlijn, die als redacteur der Jahrbücher (1827-1847) veel deed tot verbreiding der Hegelse filosofie), C.L. Michelet (geb. 1801, 1829 buitengewoon professor te Berlijn), H.G. Hotho (1802-1873, professor te Berlijn), H.Th. Rötscher (vooral estheticus), Eduard Gans (1798-1839, professor te Berlijn), enz.

Op de theologie werden Hegels denkbeelden in min of meer orthodoxe geest toegepast door Carl Daub (1765-1836, 1795 professor te 6 Heidelberg. Wegens zijn verandering ‘von der Kantischen Revolution zu Schellings Kaiserthum und von ihm zu Hegels Restauration’ is hij genoemd der Talleyrand der deutschen Philosophie und Theologie. Hij stierf op de katheder onder de woorden: Das Leben ist der Güter höchstes nicht.8/7

In zijn Lehrbuch der Katechetik (1801) was hij kantiaan, grondde religie op moraal, onderscheidde positieve (statutarische) en redelijke religie en achtte wonderen een ‘Hinderniß des Selbstdenkens’. Schellingiaan is hij in zijn sedert 1805 met Creuzer uitgegeven Heidelberger Studien,8 beschouwt de religie nu als een objectieve macht, als volksreligie, welke etnografisch gewijzigd wordt. In zijn latere geschriften is hij hegeliaan, houdt de inhoud der kerkelijke leer voor absoluut redelijk. Zijn standpunt is nu het speculatieve, waarin God zich door zichzelf in de rede openbaart. Gods openbaring 235 in de mens is de religie, die onmiddellijk uit hem voortkomt als zijn weten van zichzelf en in de christelijke religie het volkomenst, ja op absolute wijze zich openbaart. Omdat in de christelijke religie het absolute vervat is, wordt het onderscheid tussen theologie en filosofie hier opgeheven. Daub leverde nu een Umdeutung der dogmata in schelling-hegelse philosophumena, waarbij het historische in het christendom slechts symbool blijft. Zo in zijn Theologumena (1806).9 Maar in 1807 verscheen Hegels Phaenomenologie en straks Schellings verhandeling Ueber die Freiheit.10 Nu neemt hij in zijn Judas Ischarioth (1816-1818)11 een tegenovergesteld standpunt in; de duivel is nu voor hem geen symbool meer, maar het reëelste persoonlijke wezen, het Urböse, zijn eigen schepper. Nu verwerpt hij het wonder niet meer, maar neemt het als noodzakelijk in Christus tegenover het boze aan. In 1816 echter kwam Hegel naar Heidelberg en sloot innige vriendschap met Daub. Deze wil van nu voortaan hegelse speculatie en orthodoxe theologie verenigen, en wordt dus scholasticus die het dogma denkend kennen en begrijpen wil. In 1833 gaf hij zijn Dogmatische Theologie in haast onbegrijpelijke stijl.12 Ook schreef hij [een] verhandeling over de Logos in Studien und 236 Kritiken (1833),13 en na zijn dood zagen nog vele filosofische en theologische Vorlesungen het licht. Daub was de voornaamste representant van de speculatieve restauratie der kerkelijke orthodoxie, maar

veel invloed had hij niet; hij was meer een persoonlijke dan een historische Größe.14

Een ander representant was Carl Friedrich Göschel, [geboren] 1781, jurist, later Consistorialpräsident in Maagdenburg, †1861. Hij schreef Ueber Goethe’s Faust (1824);15 Aphorismen über Nichtwissen und absolutes Wissen im Verhältnis zum christlichen Glaubensbekenntniss (1829), waar Hegel zeer mee ingenomen was;16 Von den Beweisen für die Unsterblichkeit der menschlichen [Seele] im Lichte der spekulativen Philosophie (1835),17 waarin hij met drie bewijzen voor de persoonlijke onsterfelijkheid optrad tegen Richter.18 En later ook nog Beiträge zur spekulativen Philosophie von Gott, dem Menschen und dem Gottmenschen.9/19 In dit laatste werk gaat hij uit van de speculatieve20 idee van de wezenlijke eenheid van het oneindige en eindige, van God en de mensheid, maar tracht toch (tegen Strauss) tot een individu te komen die Godmens is, het hoofd, de eenheid van de mensheid als zedelijk organisme, de Urmensch, de Godmens.10/21 En daarin komt ook de verzoening tot stand.11/22 Want doordat God, het algemene, in de mens gaat inwonen en zich met hem verenigt, voltrekt zich de verzoening en de verlossing des mensen, die wel naar zijn oorsprong, van nature, dat is in zijne Vereinzelung boos is, maar dan in die vereniging tot God, tot het algemene terugkeert. De waarheid der christelijke religie, schoon [onleesbaar] in vorm der voorstelling, wordt dan ook in de filosofie opgenomen en erkend.23 En Göschel tracht dan vooral in zijn Beiträge aan te tonen, dat de speculatieve filosofie de dogmata van triniteit, vleeswording, verzoening, erfzonde, rechtvaardiging niet te niet doet doch in hun diepere zin leert kennen. Het dogma (de theologie) en het denken (filosofie) zijn als lichaam en ziel; de gedachte (filosofie) zit als ziel in het lichaam van het dogma in.12

237 Als derde representant is te noemen Philipp Konrad Marheineke (1780-1846), in 1805 buitengewoon professor te Erlangen, 1807 te Heidelberg, 1811-1846 te Berlijn. De eerste

uitgave van zijn Die Grundlehren der christlichen Dogmatik als Wissenschaft in 181924 stond onder invloed van Schelling. Maar later werkte hij ze om in Hegelse geest en gaf ze uit (1827;25 later na zijn dood kwam er hiervan nog een meer uitgewerkte uit- 238 gave, System der christlichen Dogmatik, 1847).26 Ook Marheineke wil het christelijk geloof, de waarheden van de catechismus, de Heilige Schrift vasthouden en toch tegelijk tot hogere kennis opvoeren, denkend begrijpen en zo beter verstaan. Ook hij beproeft kerkelijke orthodoxie en Hegelse filosofie te verenigen.27 En zo ook nog Georg Andres Gabler (1786-1853), De verae philosophiae erga religionem Christianam pietate (1836);28 Johann Eduard Erdmann, Vorlesungen über Glauben und Wissen als Einleitung in die Dogmatik und Religionsphilosophie (1837);29 J.K.Fr. Rosenkranz (1805-1879), Encyklopädie der theologischen Wissenschaft[en] (1831)13/30 en een voortreffelijke Kritik der Schleiermacherschen Glaubenslehre (1836).31

Maar er kwam weldra van alle kanten kritiek op Hegels filosofie. Naast en tegenover de rechter- kwam de linkerzijde der school op. De orthodoxe hegelianen meenden als Hegel zelf, dat zijn stelsel onaantastbaar vast stond en onderzochten het fundament zijner filosofie niet (God, Geist, dialectische methode enz.). Ze werkten slechts voort en pasten toe, maar werden straks daarom door anderen tot verdediging geroepen. Reeds bij Hegels leven verschenen er kritieken op zijn logica, van Hülsemann,32 Schubart[h],33 Kalisch,34 Lilienstern,35 die hem pantheïsme en loochening der onsterfelijkheid toeschreven. Maar vooral C.H. Weisse (1801-1866), professor te Leipzig sedert 1822, kwam [in] 1829 tegen Hegels logica op. Hij bracht daartegen in, dat men uit de vormen van het zijn niet tot het zijnde, tot de materie kan komen; dat Hegel dit beproevende een logisch pantheïsme leerde, wetenschap boven religie stelde, in plaats van met deze laatste het systeem te sluiten.14 Voorts deelde Fr.J. Stahl (1802-1862), professor te Berlijn, in zijn

Philosophie des Rechts (1830)36 mee, dat Schelling in München boven het identiteitssysteem was uitgegaan en naast de negatieve filosofie (van het noodwendige zijn) een positieve leerde, met de vrijheidsleer, de wil, de daad tot grondslag in plaats van een evolutionistisch proces. Dit werd bevestigd door Sengler, Ueber die Bedeutung der spekulativen Philosophie,37 en daarna door Schelling zelf uitgesproken in zijn Vorrede zu der Beckerschen Uebersetzung von einem Cousinschen Fragment (1834),38 waarin hij (Schelling) zei, dat Hegels overgang van het logische tot het reale slechts schijn was. Hegels filosofie was volgens Schelling alleen negatief, ze stelde in de plaats van het levende en werkelijke alleen het logisch begrip, ze schreef aan dit begrip door een wonderlijke fictie zelfbeweging toe, ze liep op rationalisme uit.15 De hegemonie van de 239 240 Hegelse filosofie werd daardoor gebroken. Men beriep zich tegen Hegel op Schelling, op het systeem der vrijheid tegenover dat der noodwendigheid. Langzamerhand kwamen er allerlei andere richtingen in de filosofie naast Hegel op: Schelling (theosofen), Weisse (speculatieve theïsten, I.H. Fichte, Braniss, Ulrici, Wirth, Sengler, Rothe),39 Herbart (pluralisten),40 Günther (dualisten, Pabst, Bachmann),41 Beneke (empiristen), 42 Schopenhauer (pessimisten), 43 Feuerbach (materialisten).44/16

Maar niet alleen Hegels logica, zijn principe en methode werd aangevallen. Spoedig begonnen velen ook in te zien dat zijn bewering, dat zijn stelsel orthodox was, dat theologie en filosofie niet verschilden in inhoud maar alleen in vorm, ongegrond was. Marheineke beweerde wel dat de rationalist, Göschel dat de supranaturalist, Conradi45 dat de gevoelstheoloog in Hegels speculatieve theologie alles vond wat hij zocht, doch allengs werd openbaar wat in Hegels filosofie lag opgesloten.46 Rechts werd wel beweerd, dat Hegels filosofie de zelfbewustheid en persoonlijkheid Gods, de triniteit, de menswording, de verzoening, de persoonlijke onsterfelijkheid handhaafde en beter tot haar recht deed komen. Maar links werd allengs sterker uitgesproken, dat er voor dat alles in Hegels stelsel geen

plaats was, dat al die kerkelijke dogmata in vorm behouden bleven, maar zakelijk werden geloochend en heel anders opgevat.

Allereerst kwam de strijd aan de orde over de onsterfelijkheid.47 Hegel had zich hierover weinig uitgelaten. En toen Schubart[h] (zie boven) hem loochening der persoonlijke onsterfelijkheid toeschreef, zei hij dat de geest boven alle categorieën van vergaan verheven was. Dit kon in tweeërlei zin verstaan worden, dat de dood de zaligheid des geestes niet te niet deed, maar ook dat er na de dood geen zaligheid, geen leven meer was. Het laatste werd als Hegels mening uitgesproken door Ludwig Andreas Feuerbach (1804-1872), die anoniem in 1831 te Nürnberg uitgaf Gedanken über Tod und Unsterblichkeit.48 Hij kwam daarin er open voor uit, dat zijn leer pantheïsme was, dat de dood een einde maakte a[a]n het individuele persoonlijke bestaan, en dat de onsterfelijkheid nergens anders in bestond dan in het voortleven in de herinnering. Het geloof aan de onsterfelijkheid moest psychologisch verklaard. Ook Blasche, Philosophische Unsterblichkeitslehre (1831) besprak de vraag.49 En vooral Friedrich Richter, Die Lehre von den letzten Dingen (1833) en Die neue Unsterblichkeitslehre (1833)50 toonde aan, dat in Hegels filosofie geen plaats was voor de persoonlijke onsterfelijkheid, want met de dood keert de geest in het ene absolute terug. Weisse stemde dit toe, maar prees het in Hegel, dat hij deze vraag niet nooit publiek behandeld had.51 Göschel, in de Berliner Jahrbücher (1834), Von den Beweisen für die 241 Unsterblichkeit (1835), Die siebenfältige Osterfrage ([1836])52 nam het wel voor Hegel op en trachtte aan te tonen, dat zijn filosofie geen pantheïsme was en wel degelijk de persoonlijke onsterfelijkheid leerde. Weisse, Fichte en anderen erkenden nu wel de persoonlijke onsterfelijkheid, maar zeiden dat dit niet de leer van Hegel was. De Hegelse school werd dus op dit punt, na 242 Göschels optreden tegen Feuerbach en Richter in een rechter- en een linkerzijde gesplitst. En [Kasimir] Conradi,53 Unsterblichkeit und ewiges Leben (1837) trachtte tevergeefs te bemiddelen door tussen onsterfelijkheid en eeuwig leven te onderscheiden.

Ten tweede kwam er strijd over de Christologie.54 David Friedrich Strauss (1808-1874) gaf [in] 1835 uit zijn Leben Jesu.55/17 Reeds in 1832 en 1834 had hij in de Berliner Jahrbücher de schepping, de wonderen en vele tegenstrijdigheden in de evangeliën aangevallen.56 Maar nu trekt hij de consequentie uit Hegels filosofie voor de persoon van Christus. Uitgangspunt is hem daarbij, dass die Idee es nicht liebe, ihre ganze Fülle in einem einzigen Exemplar darzustellen, maar in een veelheid van exemplaren,18 die zich wederkerig aanvullen. Inhoud der religie, bepaald van de Christologie, is wel de idee der Godmensheid, maar deze moet dan goed opgevat. Ze bestaat daarin, dat God Geest is en als zodanig het eeuwige proces, dat een veelheid van eindige geesten doet voortkomen en in zich terugneemt. Zolang de mens zich niet als God, met God wezenlijk één weet, kan hij ook God niet als mens weten, niet weten dat God wezenlijk één is met de mens: hij vergoodt dan de natuur. Maar als de mensheid allengs rijp wordt voor die erkentenis, dat God en mens één zijn, dan moet die waarheid op gemeinverständliche Weise voorgesteld worden. Dat is in Jezus geschied. Hij was niet de Godmens, maar zijn persoon en geschiedenis werd de historische aanleiding waardoor de idee der Godmensheid de mensen tot bewustzijn kwam. Van deze idee uit bekleedde de religieuze fantasie de persoon van Jezus dan met allerlei bovenmenselijke eigenschappen. De Evangeliën zijn dan ook geen historie, maar mythen, onbewuste symbolische verdichtingen van de ideale waarheid door de gemeente beleden. De persoon van Jezus, een religieus genie, door Joh[annes] B[aptista] opgewekt, bood daarvoor het aanknopingspunt. En de heersen­de Messiaanse voorstellingen in het Oude 243 Testament en de apocriefen leverden voor die mythen het materiaal. Het boek van Strauss verwekte een ontzettende storm. Sommigen waren er erg mee ingenomen en gingen soms nog verder. Bruno Bauer loochende zelfs het historisch bestaan van Jezus.57 Anderen, Gö

schel, Erdmann, Conradi kwamen er tegenop. Strauss zelf verloor er zijn betrekking door als repetent te Tübingen en later ook zijn professoraat te Zürich. Hij zei in zijn Streitschriften (1837), dat hij niet anders deed dan de consequenties trekken uit Hegels beginselen, dat hij de Vorstellung wilde opheffen tot begrip. Hij was niet, gelijk men beweerde, tot Schleiermacher teruggegaan, maar omgekeerd zijn hegeliaanse tegenstanders waren tot Schelling teruggekeerd. Daardoor was er scheuring gekomen in de Hegelse school tussen een rechterzijde (Göschel, Gabler, enz.) en linkerzijde (Strauss c.s.) en een middenpartij (Schaller, Vatke, Conradi, Rosenkranz).58

244 Ten derde kwam er strijd over de theologie in het algemeen.59 In 1840-1841 gaf Strauss te Tübingen uit Die christliche Glaubenslehre in ihrer geschichtlichen Entwicklung und im Kampfe mit der modernen Wissenschaft. Daarin zegt hij, dat zijn opvatting van Hegel de juiste is, en dat die der rechterzijde niet deugt. Theologie en filosofie, theïsme en pantheïsme zijn niet te verzoenen. Dat komt in heel de theologie en bij elk dogma uit. Bij ieder dogma toont Strauss aan, dat het zijn oorsprong nam in de Bijbel, zich dan ontwikkelde tot allerlei ongerijmdheden, vervolgens met de Reformatie begint te verbrokkelen en langzamerhand door Socinianen, Spinoza, en de Franse en Duitse Aufklärung en ten slotte door Hegel en Schelling totaal ontbonden en opgelost wordt. De geschiedenis van elk dogma is tegelijk zijn kritiek. De overtuiging waarvan Strauss uitgaat, is, dat het dogma de wereldbeschouwing van het idiotische, van het volksbewustzijn is, dat dus de religie als weten in de inadequate vorm der voorstelling door de filosofie in de adequate vorm van het begrip wordt opgelost. Aan beide, religie en filosofie, is wel gemeenschappelijk de idee van de eenheids Gods en des mensen. Maar deze idee wordt door de religie gekleed in de vorm der voorstelling, zodat God en mens dua

listisch naast elkaar staan en slechts op bovennatuurlijke wijze, door wonderen, menswording, schepping, openbaring tot elkaar komen. Het denken legt deze vorm der voorstelling af, erkent God als het eeuwig proces, dat de wereld als zijn Anderes uit zich voortbrengt en in de mens tot zelfbewustzijn, tot persoonlijkheid, tot zichzelf komt. Hier is alle wonder uitgesloten. God en mens zijn een, de mensheid is de zone Gods. Deze twee standpunten, religie en filosofie, voorstelling en begrip, zijn onverenigbaar. Wie op het standpunt der religie staat, beschouwt de filosofie als ongeloof, wie op het standpunt der filosofie staat, ziet in de godsdienst slechts bijgeloof. Later, in 1872, zei Strauss zelfs in zijn Der alte und der neue Glaube, dat wij, het supranaturalistisch dualisme geheel verwerpend, geen christenman meer zijn en tot het materialisme moeten komen. En intussen werd de kritiek van het christendom naar Hegelse beginselen op de Bijbel en op de dogmenhistorie toegepast in de zogenaamde Tübingse school, die vooral tot 1848 bloeide (F.C. Baur (1792-1860), Ed. Zeller (later [in] 1848 in de filosofische faculteit overgegaan te Marburg), Köstlin, Hilgenfeld, Schwegler, Ritschl in zijn eerste periode en anderen[)].60

Ten vierde kwam er strijd over het pantheïsme, idealisme, panlogisme van Hegel.61 Deze strijd ontbrandde door Ludwig Feuerbach (1804-1872). Deze hoorde eerst in Heidelberg de voorlezingen van Daub (1824), maar dan in Berlijn die van Hegel. Hij dweepte eerst met deze tot de winter van 245 1827-1828, maar begint dan allengs te twijfelen, of men met Hegel van het denken tot het zijn kan komen,19 en geeft daarmee feitelijk al het absolute idealisme prijs. Reeds [in] 1831 (zie boven) ontkende hij, dat er in Hegels filosofie plaats was voor onsterfelijkheid. In zijn Geschichte der neuern Philosophie, I ([1833])62 bestreed hij de onsterfelijkheid. In zijn Darstellung der Leibniz’schen Philosophie (1837)63 is hij voorstander van een systeem zonder God. In zijn Pierre Bayle (1838)64 en in een paar andere artikelen verklaart

hij de speculatieve filosofie voor dronken filosofie, die nuchter moet worden. En eindelijk trekt hij de volle consequentie in zijn Das Wesen des Christenthums (1841) en Das Wesen der Religion (1845) en Vorlesungen über das Wesen der Religion (1848-1849).65 In deze werken wil hij aantonen, dat theologie niets anders is dan antropologie. Feuerbach keert eenvoudig Hegel om: niet het denken produceert het zijn, maar het zijn het denken, de stof de geest; de zinlijkheid, de werkelijkheid, de waarheid zijn identiek; zeker is alleen wat waargenomen wordt (cf. later Marx).66 Zo 246 ook in de religie: God weet zich niet in de mens (Hegel), maar omgekeerd de mens weet zich in God. Religie is uit de mens ontstaan, uit zijn praktische behoeften, uit zijn wensen en willen, uit egoïsme in ruimer zin, uit Glückseligkeitstrieb, uit afhankelijkheidsgevoel, gelijk Schleiermacher zei, maar niet uit een algemeen gevoel van afhankelijkheid, want dit bestaat niet, doch uit bepaalde, bijzondere Gefühle, waarin de mens zich afhankelijk gevoelt, uit gevoel van vrees, vreugde, liefde, dankbaarheid.20 De mens vereert dus slechts datgene, waarvan hij zich in zijn leven afhankelijk weet of gelooft, de natuur, het dier, de zon, de sterren, de bomen, bergen, stormen enz., waarvan hij [zich] in zijn bepaald land en tijd afhankelijk voelt. Maar nu vereert de mens die natuur enz. niet zoals wij ze kennen, als blote natuur, doch altijd als verpersoonlijkt, machtig, genadig, enz. De godsdienst is vrucht van fantasie (net als de kunst, doch met dit onderscheid: de kunst geeft haar producten uit voor wat ze zijn, producten van fantasie, maar de religie geeft haar uitgedachte wezens voor werkelijke wezens uit), dat wil zeggen de natuur geeft de stof, maar de fantasie geeft de vorm der religieuze wezens. Met andere woorden: in de goden objectiveert de mens zichzelf, zijn eigen wensen en gedachten. Zoals de mens is, is zijn god. Het polytheïsme is vergoddelijking van de enkele, zinlijke mens; het monotheïsme

van de algemene, geestelijke mens. De wens is de vader der goden, het wezen der religie. Wat de mens niet is maar wenst te zijn, dat objectiveert hij in zijn goden. De goden zijn de in werkelijke wezens veranderde wensen der mensen. En de mens heeft daarmee, met de religie, een praktisch doel, zich vrij en onafhankelijk te maken van de natuur (cf. de cultuur, maar deze zoekt die vrijheid door natuurlijke middelen). Als de mens was wat hij wenst te wezen, dan had hij geen god of godsdienst nodig.21 Naarmate de wensen van de mens edeler, geestelijker worden, worden dit ook de goden, vandaar polytheïsme, monotheïsme, heidendom en christendom. In het monotheïsme van het christendom objectiveert de mens niet zijn individueel, zinlijk, maar zijn algemeen geestelijk wezen, dus niet zijn begeerten, hartstochten, behoeften, gebreken, maar zijn verstand, intelligentie: God is hier één, onafhankelijk, zelfbewust, handelend met overleg, goed, heilig. En zo alle dogmata: de waarheid van de religie wordt verkregen als men subject en predicaat omkeert; bijvoorbeeld God is liefde, wil zeggen: de liefde is allengs door de mens als het hoogste als goddelijk erkend en zo dan geobjectiveerd. Zo de incarnatie: God wordt mens, wil zeggen: de mensgeworden God is 247 slechts de verschijning, objectivering van de God geworden mens; de mens heeft zich eerst tot God opgeheven en dit nu voorgesteld als een neerdalen Gods in ons. Zo de verzoening: liefde betoont zich in het lijden, lijden voor anderen wordt allengs erkend als iets goddelijks, en dit wordt geobjectiveerd in de lijdende Godmens. En zo schepping, voorzienigheid, wonderen, opstanding, onsterfelijkheid, doop, avond­maal enz. Dat is alles slechts het jawoord op onze wensen: wij wensen de natuur volstrekt afhankelijk van God en komen dus op het denkbeeld der schepping, voorzienigheid, wonderen; wij wensen dat God ons gebed

verhoort en fingeren dus dat Hij het doet. Wij weten dat water zeer nuttig, zeer goddelijk is en spreken in de doop de goddelijkheid van het water, de nuttigheid van het baden uit. Wij weten dat eten nodig is en vergoddelijken het eten en het drinken in het avondmaal. De mens is in de religie dus het begin, het midden en het einde. Theologie is wezenlijk antropologie, gelijk Schleiermacher dit veel beter dan Hegel ingezien heeft. De waarheid in de religie is dus, dat de mens zich daarin plaatst in een bepaalde verhouding tot zichzelf, zichzelf kent, zijn eigen gedachten en wensen enz. Maar de onwaarheid bestaat daarin, dat hij dit alles, zichzelf, zijn eigen wezen objectiveert buiten zich. Door dit te doen, door zo als het ware het beste dat in hem is buiten zich en tegenover zich te plaatsen, ontmenst de mens in de religie zichzelf, ontneemt zichzelf het algemene, maakt zich tot egoïst. Het geloof is dus het eigenlijke, boze beginsel en leidt tot allerlei gruwelen. Als de mens dit dan ook inziet, dat alle theologie eigenlijk is antropologie, legt hij de godsdienst af. De psychologische verklaring van de godsdienst is de Beseitigung van de godsdienst. Tot dezelfde conclusie kwam Bruno Bauer. Deze had eerst behoord tot de rechterzijde van Hegel, maar ging tot de linkerzijde over. In 1839 gaf hij uit Herr Dr. Hengstenberg, ein Beitrag zur Kritik des religiösen Bewusstseyns en stelde daarin de kunste­narijen der moderne apologetiek op [sic!; DvK] de kaak.67 Zijn beruchtste werk is Kritik der evangelischen Geschichte der Synoptiker.22/68 Daarin kritiseert hij Strauss, die verkeerdelijk de prioriteit van Markus aannam, ten onrechte zoveel Messiaanse voorstellingen onder de Joden liet circuleren, en ook onjuist het ontstaan der mythen verklaarde uit een onbewust symboliseren der gemeente. Neen, zei

Bauer, de evangeliën zijn tendenzverdichtingen, die ons de toestand doen kennen van 248 de gemeente in die tijd. Maar voorts toonde hij daarin aan, dat het theologische eigenlijk het onmenselijke is. Immers, de voltooiing der religie wordt in het christendom daarin gezocht, dat het abstraheert van, zich vijandig stelt tegenover alle natuur, familie, staat enz. Het mergelt het ik, de mens uit en maakt datgene, wat aan de mens ontnomen wordt, tot een objectieve, tegenover de mens staande, goddelijke macht. Christus is het geobjectiveerde eigen wezen van de blote, abstracte ikheid; maar daarom is het christendom de uiterste spits en tegelijk het einde, de ontbinding der religie. Want zulk een Christus is een onmogelijkheid. Het zelfbewustzijn des mensen keert tot zichzelf terug. Vele, vooral Joden, bewonderden dit boek van Bauer. Maar deze bewondering verdween weer, toen hij in zijn Judenfrage (1842) tegen de Jodenemancipatie opkwam. Het hegelianisme leidde in Strauss tot consequent pantheïsme, in Feuerbach, Bauer tot atheïsme.

Ten vijfde eindelijk kwam er strijd over de politiek en de ethiek naar de beginselen van Hegel.69 Richard Rothe (1799-1867), 1837 professor te Heidelberg, 1849-1854 te Bonn, daarna weer te Heidelberg, gaf in 1837 te Wittenberg uit Anfänge der christlichen Kirche und ihrer Verfassung en wekte daarin de Hegelse gedachte uit, dat de kerk niet meer de geschikte vorm van het christelijk leven was, maar dat de staat dit leven in zich opnemen en openbaren moest. De beschaafden keerden zich immers allen van de kerk af en wendden zich naar de staat, de cultuur. Rothe vernietigde de kerk, gelijk Strauss haar stichter. Veel zuiver en radicaler geschiedde dit door Arnold Ruge en Theodor Echtermeyer in de Hallische Jahrbücher (1838-1843).70 Dit tijdschrift maakte hoe langer hoe meer front tegen de Berliner Jahrbücher van Göschel c.s.

en bond de strijd aan tegen het christendom en de Reformatie, de Hegelse scholastiek en hoffilosofie, de politieke onvrijheid, de christelijke staat, de vrijheidsoorlogen, de Pruissische toestanden en regering (het tijdschrift werd [in] 1841 naar Leipzig verlegd en in 1843 in Saksen verboden), en bereidde radicalisme, democratie, revolutie voor. En anderen gingen nog verder: Edgar Bauer (broer van Bruno) wilde van geen staat, religie, huwelijk, moraal meer weten en stelde zich alleen op het standpunt van de reine Kritik.71 Bruno Bauer in zijn Literaturzeitung72 zei: niets heeft waarheid dan de mens, zelfs het atheïsme is nog onjuist, want het sluit nog in een relatie tot een geloochend object; niets is geldig, alles wordt slechts geponeerd om genegeerd te worden. Feuerbach in zijn Philosophie der Zukunft (1843)73 noemde zijn vroeger verschenen Wesen des Christenthums nog christelijk, theologisch en religieus, waarin de mens als Vernunftwesen nog geacht werd te moeten heersen over de zinlijke mens. Maar de filosofie der toekomst is: mijn lichaam is mijn ik, het zinlijke is alleen het werkelijke; niet de rede maar de lichaamlijke mens is maat aller dingen; wat de mens eet, dat is hij. Zo ook in zijn Das Wesen des Glaubens im Sinne Luthers (1844).74 249 En zo mogelijk nog consequenter werd dit egoïsme uitgewerkt door Max Stirner, Der Einzige und sein Eigenthum (1844).75 (Max Stirner is pseudoniem voor Caspar Schmidt (1806-1856). Is deze ook de schrijver van: Das Verstandesthum und das Individuum, Leipzig: Wigand 1846?)76 Hij vindt het liberalisme en radicalisme, Feuerbach en Bruno Bauer nog inconsequent, nog religieus. Zij geloofden nog min of meer aan de mens, aan het abstracte en algemene en vergaten de individu, en zij vergoodden die mens dan verder nog ten koste van de natuur. De enige maatstaf is de individuele mens, leve het egoïsme. Deze mens heeft niets anders te dienen, geen God, geen idee, geen staat, geen

[...]77 gemeenschap, geen mensheid, geen andere mens – dat is alles nog religie, bijgeloof, maar altijd slechts zichzelf. Ik ben voor mijn bewustzijn de enige en dus ook voor mijn willen en handelen; ik dien niets, alles dient mij. Mir geht nichts über mich.78 De mens heeft hier alles buiten zich gedood, om zelf ‘alleiniger Gott’ zu werden. Ja, zozeer wordt het individu hier van alles losgemaakt, van wet, rede, zede, gedachte, wetenschap, opvoeding, deugd, en dus zo ledig gemaakt, dat hij eigenlijk niet meer denken, minnen, haten, begeren, willen kan, maar op de vraag alleen kan antwoorden: Ich bin Ich allein. (Dit boek van Stirner maakte eerst enige opgang, maar werd daarna vergeten. Hartmann wees er weer op in zijn Philosophie des Unbewussten en in zijn Phänomenologie des sittlichen 250 Bewusstseins, en later werd het weer tevoorschijn gehaald doordat Nietzsche (1844) op hetzelfde aambeeld sloeg, van alle autoriteit zich losmaakte, alle traditie verwierp, alle Werthe wilde umwerthen en positief alleen huldigde de Wille zur Macht, de krachtvolle persoonlijkheid, de Uebermensch).23 Dat was het resultaat der Hegelse filosofie. Daarbij kwam, dat ze meer en meer haar bevoorrechte plaats in de Pruissische staat verloor. In 1840 kwam Friedrich Wilhelm IV aan de regering en minister J.A.Fr. Eichhorn kreeg de leiding in het Pruissische kerk- en onderwijswezen.79 En eindelijk toonde de revolutie van 1848 tot wat praktijken deze wijsgerige theorieën leidden. De ogen gingen open. De Hegelse filosofie had uitgediend.

Men moet dit echter goed verstaan. Al bestond de Hegelse school als zodanig na 1848 niet meer, die Hegels filosofie overnam, voortplantte en verdedigde; er waren en er bleven toch altijd mannen, theologen, filosofen, politici, esthetici enz., die Hegels invloed ondergingen en zijn denkbeelden overnamen en toepasten,24 zoals Rosenkranz, System der Wissenschaft

(1850),80 J.E. Erdmann, Geschichte der Philosophie, Kuno Fischer, Michelet, Fr.Th. Vischer, Aesthetik (1846; door Van Vloten verwerkt),81 Schwegler, Ed. Zeller, Adolf Lasson, K. Prantl, Max Schasler, Ad. Zeising.25/82 In Engeland: Thomas Hill Green (1836-1882), Edward Caird te Oxford, zijn broer John Caird te Glasgow.26/83 In Frankrijk: Victor Cousin (1792-1867) en zijn vele leerlingen, Damiron, Martin, Hauréau, Ad. Franck, Saisset, Paul Janet, E. Naville, E. Caro, Ollé-Laprune, Vacherot.27/84 In Italië: Vera (1813-1885) en Spaventa (1817-1883) en Fiorentino (1835-1885).28/85 In Noorwegen: M.J. Monrad, professor te Christiania en ande- 251 ren.29/86 Hier te lande: Kiehl, Van Ghert, Bakkerdorff [?; DvK], die een korte tijd een tijdschrift uitgaven.30/87 En later Bolland, eerst vereerder van Von Hartmann, nu van Hegel.88 Ook in de theologie is de invloed van Hegel 252 duidelijk merkbaar bij Ed. Zeller, ‘Ueber das Wesen der Religion’;31 A.E. Biedermann, Die freie Theologie oder Philosophie und Christenthum in Streit und Frieden ([1844]),89 Unsere junghegelsche Weltanschauung oder der sogenannte neuste Pantheismus (1849), Christliche Dogmatik (1869; 2e Auflage 1884-1885); Otto Pfleiderer, professor in Berlijn,32 Religionsphilosophie auf geschichtlicher Grundlage (18963), Das Urchristentum, seine Schriften und Lehren ([1902]2; 24 Mark),90 Grundriss der christlichen Glaubens und Sittenlehre6 (5 Mark), Die Entwicklung der protestantischen Theologie seit Kant. Vortrag (30 Pfennig), Die Aufgabe der wissenschaftlichen Theologie für die Kirche der Gegenwart. Vortrag (40 Pfennig), Das Christusbild des urchristlichen Glaubens in [religionsgeschichtlicher] Beleuchtung (1903). Alles bij Reimer [te] Berlin. Voorts leefde deze moderne theologie33 voort bij de theologen van de Protestantenverein en het Theologischer Jahresbericht: Holtzmann (Strassburg), Pfleiderer (Berlijn), Bassermann (Heidelberg), Benrath (Bonn), Nippold (Jena), Pünjer, Siegfried (Jena), Lüdemann (Kiel), Böhringer (Basel), Nöldeke (Strassburg), Wellhausen (Göttingen), Kayser (Strassburg), Kautzsch (Tübingen).34/91

 

Tweede periode.

Schleiermacher was hoogleraar te Berlijn (1810-1834), naast Hegel, die er professor was [van] 1818-1831. Beiden werden hevige concurrenten en verschilden aanmerkelijk. Hegel zocht godsdienst in het bewustzijn, Schleiermacher in het gevoel. Hegel was objectief, algemeen, Schleiermacher subjectief, individualist, romanticus. Hegel wilde metafysica, leerde de absolute kenbaarheid Gods, Schleiermacher was criticist als Kant en leerde de onkenbaarheid. Hegel was speculatief rationalist, Schleiermacher bezat naast critische ook mystische elementen. Schleiermacher kreeg naast Hegel daardoor een machtige invloed. En ook de tijdsomstandigheden waren hem gunstig:

a. Door de vrijheidsoorlogen ontwaakte er zedelijke ernst, historische zin, een nieuw religieus leven. Ook in Duitsland kwam er een Réveil.

b. Deze Réveil ging naar de waarheden der Hervorming terug. Claus 253 Harms gaf in 1817 zijn 95 stellingen,92 en Friedrich Wilhelm III (†1840)93 voerde de Union van [de] lutherse en [de] gereformeerde kerk in.

c. De Hegelse filosofie leidde vooral sedert 1833, 1835 tot zeer bedenkelijke consequenties, loochening van onsterfelijkheid, van de Godheid van Christus, van het levens van Jezus, enz., tot een breuk met het christendom.

Zo kwam toen [van] 1835-1850 de vermittelnde richting er boven op, en stelde de hegeliaanse theologie allengs in de schaduw.

Ze had haar hoofdzetel in Berlijn, Schleiermacher (1810-1834), Neander (1812-1850), De Wette (1810-1820; †1849), Twesten eerst in Kiel, later als opvolger van Schleiermacher in Berlijn (1834), Nitzsch eerst in Bonn 254 (1822), dan in Berlijn (1847); maar was voorts door tal van bekwame mannen aan andere hogescholen vertegenwoordigd, Nitzsch in Bonn, J. Müller in Marburg (1835) en Halle (1839), Ullmann in Halle (1829) en Heidelberg (1836), Rothe in Bonn (1849) en Heidelberg (1853), Liebner in Dresden (†1871), Hundeshagen in Bern en Heidelberg, Schenkel in Basel en Heidelberg, Hagenbach in Basel, Herzog in Erlangen, Lange in Bonn (†1884), I.A. Dorner in Bonn, Göttingen, Berlijn (†1884), Martensen bisschop in Kopenhagen (†1884), Palmer in Tübingen (1875), Landerer ib. (1878), Ehrenfeuchter en Schoeberlein in Göttingen, J. Köstlin in Göttingen, Hup

feld te Halle, Lücke, Umbreit (†1860), Bähr, Bertheau, Dillmann, Riehm, L. Diestel, Bleek, Meyer, Wieseler, B. Weiss, Tischendorf.35/94/95 Zij hadden hun orgaan in de [Theologische] Studien und Kritiken, opgericht door Ullmann en Umbreit [in] 1828, later ook in Deutsche Zeitschrift für christliche Wissenschaft und christliches Leben van Müller, Nitzsch, Neander (1850-1861), in Jahrbücher für deutsche Theologie van Dorner en Liebner (1856? v.),96 in Deutsch-evangelische Blätter van Beyschlag (sedert 1875).97 Zij zijn ook de mannen van de eerste uitgave van Herzog, Real-Ency­klo­pädie [für protestantische Theologie und Kirche] (1854-1868). Links, naar de zijde der filosofie, werden ze daarbij nog gesteund door de zogenaamde speculatieve theïsten, I.H. Fichte, Beckers, Burdach, Carus, C.Th. Vischer, Fr. Hoffmann, Sengler, Steffens, C.H. Weisse, H. Ulrici, J.U. Wirth.98 Zij verenigden zich en gaven uit (1837) Zeitschrift für Philosophie und spekulative Theologie, dat in 1847 zijn titel wijzigde [en] Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik werd, en dus daarmee van Vermittelung met de theologie afzag, maar toch nog enige sympathie bleef behouden voor christelijke, of althans voor idealistische Weltansicht. En rechts was haar verwant de Erlanger school van Hofmann, Thomasius, Frank en anderen.99

De naam Vermittlungstheologie is niet eerst opgekomen door Hagenbachs boekje: Ueber die sogenannte Vermittlungstheologie (1858),100 maar is ontstaan naar aanleiding van het tijdschrift [Theologische] Studien und Kritiken. Toen dit tijdschrift zou opgericht worden, werd er eerst in het jaar 1827 een prospectus rondgezonden. En daarin zeiden de ondernemers, dat zij voor hun tijdschrift op de steun rekenden van allen, die met hen meenden, daß es in keiner Zeit, am wenigsten aber in der damaligen, der wahren Vermittelungen zu viele geben könnte.36/37 Deze naam karakteriseert hun 255 256 richting en streven. Want

1. trachten zij te bemiddelen tussen lutheranen en gereformeerden. Schleiermacher had

wel het onderscheid aangegeven tussen rooms en protestants, maar niet tussen luthers en gereformeerd. Dit achtte hij van weinig betekenis. En zo de Vermittlungstheologen, die allen voorstanders waren van de Union, in Christologie, kerk, sacramenten gereformeerde elementen opnamen, en ten slotte noch de lutheranen noch de gereformeerden bevredigden.

2. Ze trachtten vooral een Vermittelung tot stand te brengen tussen theologie en filosofie, geloof en wetenschap,38 kerk en cultuur, oude en nieuwe wereldbeschouwing, maar dan verder ook tussen arianisme en sabellianisme, augustinisme en pelagianisme, nestorianisme en eutychianisme, lutherse en gereformeerde sacramentsleer,39 enz.

3. Dat doen ze zo, dat ze eerst met Schleiermacher hun standpunt nemen40 in het subject, in de gelovige, in de gemeente. Eredienst is een zaak van het hart, geen historisch voor waar houden op grond van uitwendige autoriteit; dat is geen geloof, geen religie. Alleen de wedergeborene ziet het Koninkrijk Gods, alleen wie Gods wil wil doen erkent Jezus’ leer. De gelovige is van zijn geloofsinhoud zeker door persoonlijke ervaring, de geloofsinhoud is dus in het persoonlijk geloof gegeven, de godsdienst is positief. En daarvan moet de theologie uitgaan. De belijdenis der gemeente, de geloofsinhoud van de gelovige is dus bron en inhoud der dogmatiek. De theoloog maakt zichzelf als christen tot voorwerp van zijn dogmatiek. Deze is dus antropologie, pisteologie (daarmee begint Dorner),101 wetenschap van des christens geloof.

4. Maar daarbij blijft de theoloog toch niet staan. Hij tracht die geloofsinhoud ook denkend te begrijpen, verstandelijk zich toe te eigenen. Maar zeer eigenaardig is het, hoe de Vermittlungstheologie dat doet. Ze neemt daarbij haar standpunt tussen Schleiermacher en Hegel in en vermittelt beide.102 Immers, Schleiermacher zei, dat dogmata beschrijvingen waren van vrome gemoedstoestanden, religieuze aandoeningen; de dogmatische beschrijvingen waren daardoor onwezenlijk. En Hegel zei, dat de religieuze mens de geloofsinhoud bezit in 257 de vorm van voorstellingen, die door

de filosofie in begrippen worden omgezet. De Vermittlungstheologie gaat met geen van beide mee. Zij neemt noch zo’n scherpe tegenstelling aan tussen gemoedstoestand en beschrijving (dogma) als Schleiermacher, noch ook tussen voorstelling en begrip als Hegel. Zij neemt een inniger verband aan tussen zaak en woord, tussen gemoedstoestand en dogmatische beschrijving41 en zo ook tussen voorstelling en begrip. Zij zegt dus met Hundeshagen, dat in het erts van het dogma wel onzuivere maar ook zuivere bestanddelen vervat zijn.103 Wat Hegel dus voorstelling noemt, 258 bevat ook reeds in zich de idee, het begrip, en de dogmata zijn niet maar vormen, ledig, woorden, maar bevatten ook de zaak, de inhoud. De taak is dus van de Vermittlungstheologie, om het goede en echte uit het dogma los te maken (niet maar uit de gemoedstoestand) en dit dan in zijn hogere redelijkheid, noodwendigheid, denkwaarde aan te tonen. Wat in de vorm des geloofs voor de gelovige zeker is, moet door speculatie ook wetenschappelijk voor de theoloog zeker gemaakt worden.42 De Vermittlungstheologie verbindt dus Hegel met Schleiermacher. Zij neemt het mystische (godsdienst zaak van het gemoed) van Schleiermacher over, maar ruilden de Erkenntnistheorie van Schleiermacher (onkenbaarheid Gods, cf. Kant) voor die van Hegel in.

5. Bepaaldelijk doen ze dat zo, dat zij aan elk dogma het ethische43 tot maatstaf aanleggen. Kant had de religie tot moraal gemaakt, volbrenging van geboden der zedenwet als Gods geboden, arbeid aan het Koninkrijk Gods. Fichte had alles ondergeschikt gemaakt aan het zedelijke en zelfs de ganse natuur omschreven als materiaal voor de plicht. En Schleiermacher44 had het christendom omschreven als teleologische godsdienst, dat is als zulk een godsdienst, waarin het natuurlijke aan het zedelijke ondergeschikt is, waarin de mens wordt opgewekt, om zijn taak in de wereld te vervullen en het Godsrijk te bevorderen. Hierbij sluiten de Vermittlungstheologen zich aan. Zij zoeken het

doel45 van het religieuze in het ethische leven. Het verst ging daarin Rothe, die aan de religie een eigen inhoud ontzei en de kerk wilde laten opgaan in de staat (Hegel).104 Maar alle Vermittlungstheologen hebben er iets van: niet de leer maar het leven, geen orthodoxie maar piëtisme, niet de kerk maar de gemeente, niet de cultus maar de ethos. Het komt op geen juridische belijdenis, kerkrecht enz. aan, maar op de persoonlijkheid in school, kerk, staat, maatschappij. Niet de openbaring, het gezag Gods, de waarheid, maar het nut, de vrucht, de bruikbaarheid voor het ethische leven geeft bij het dogma de doorslag. 105 Het ethische dus doel, bestemming, maatstaf.

6. Alwat in Schrift, belijdenis, dogma, in theologische antropologie, Christologie, enz. niet direct met het ethische saamhangt, niet dienstbaar is aan het ethische (dat is: aan zedelijke natuur, bestemming van de mens, aan het Godsrijk, aan een ethisches Gemeinwesen), is zonder waarde, kan gemist, blijve aan de kritiek. Dus: in [de] Heilige Schrift 259 geldt alleen het zedelijke, religieus-ethische, het woord Gods, iets staat in de Bijbel omdat het waar is, gezag der Heilige Schrift is alleen van zedelijke aard, in God staat heiligheid en liefde op de voorgrond, in de schepping alleen de afhankelijkheid van het schepsel, in Christus de zondeloosheid (Ullmann),106 in verzoening de mystische theorie, in heilsorde de wedergeboorte (niet rechtvaardiging), in kerk de gemeente (niet instituut), kerkelijke tucht alleen medisch, – al het andere wordt als intell[ectueel] scholastisch verworpen. Daaruit volgt ten laatste harde beoordeling der orthodoxie. Maar verder nog:

7. Het ethische tot uitgangspunt en maatstaf nemende loopt men gevaar zelfs buiten het christendom zich te plaatsen, want tot zekere hoogte is er ethos in alle religie (Romeinen 2:14-15). Het christendom verliest dan zijn specifiek karakter (als Erlösungsreligion in Christus), wordt opgenomen in de geschiedenis der godsdiensten, wordt alleen de zuiverste, hoogste, meest ethische in de reeks (Zo ook de jonge De la Saussaye in zijn inaugurele oratie).107

8. Dit standpunt brengt mee, dat ze enerzijds de scherpe punten en kanten van het dogma afslijpen, het aanpassen aan de moderne tijdgeest, en de starre stijve orthodoxen, die daarop blijven staan, onverdraagzaam vinden; en dat ze anderzijds de liberalen en modernen erg aardig vinden, met hen koketteren, hun in het gevlei komen, het goede in hen opmerken en waarderen. Als de orthodoxen wat toeschietelijker waren, zouden de modernen het christendom wel aannemen. De Vermittlungstheologen zijn daarom allen mannen van de wereld, fijn beschaafd, humaan, geleerd, verheven boven het gewone christenvolk, aristocratisch; en ze leggen zich vooral toe op apologetiek, op verdediging van de christelijke waarheid, vooral van de leer der zonde (J. 260 Müller)108 en van de persoon van Christus (Dorner).109

Maar de Vermittelung slaagde niet. De verzoening bleef uit. Er kwam zelfs [een] grotere klove. De Vermittlungstheologie vergiste zich in dubbel opzicht, in de gemeente (de kerk, de gelovigen), want deze bleek niet gezind om haar dogmata van de scherpe kanten (Schriftgezag enz.) te ontdoen; en ook in de wereld, want deze verwierp het christendom niet om gebrekkige vorm der orthodoxie maar om zijn inhoud zelf (wonderen, Godheid van Christus enz.). Beide gingen dan ook sedert 1850 steeds verder uit elkaar. Enerzijds trad na

allerlei voorbereidingen (verval van de idealistische filosofie van Hegel, optreden van Feuerbach, optreden van het jonge Duitsland (Heine, Gutzkow, Laube),110 ontwaking van industrie en natuur­wetenschap, polytechnische scholen, handelsscholen, spoorwegen (1835), laboratoria aan de universiteit, Strauss’ Leben Jesu (1835)111 streven naar politieke vrijheid, enz.) onverholen het materialisme op, Moleschott, Kreislauf des Lebens (1852);112 Vogt, Bilder aus dem Thierleben (1852), Köhlerglaube (1854);113 Büchner, Kraft und Stoff (1855);114 Czolbe, Neue Darstellung des Sensualismus (1855);115 Darwin, The Origin of Species by Means of natural Selection (24 november 1859).116

En aan de andere zijde trad er op een streng-confessionele partij. De revolutie van 1848 werd in Berlijn met moeite bedwongen, deed de ogen voor de gevaren van het ongeloof opengaan, maakte de regerings- en hogere kringen bevreesd en bewerk[te]117 een terugkeer tot het geloof. De Vermittlungstheologie had afgedaan. En de confessionele partij werd door Friedrich Wilhelm IV,118 die in 1840 op de troon kwam, en zijn minister46 Von Raumer47/119 begunstigd. Ze had haar vertegenwoordigers in Hengstenberg (geboren 1802, 1826 professor te Berlijn naast Schleiermacher en Hegel, 1827 redacteur der Evangelische Kirchen-Zeitung, †1869), Fr. Stahl (geboren 1802 te München uit Joodse familie, 1827 privaatdocent aldaar, dan professor te Würzburg en Erlangen, en dan te Berlijn ter vervanging van de hegeliaan Gans, †[1861]), Otto von Gerlach, predikant te Berlijn, †1849; werd gesteund door Harleß, Harnack, Drechsler in Erlangen, Philippi48 in Rostock, Kurtz, Keil, Engelhardt en Oettingen in Dorpat, L[ö]he in Ans[b]ach, Kahnis in Leipzig, Vilmar in Hessen, Petri in Hannover, enz.120 Ze waren een confessionele partij, ijverden voor het gezag der lutherse confessie in de kerk, voor de lutherse kerkinrichting, weerstonden de Union en de Vermittlungstheologie; maar ze waren ook een politieke partij, verlangden van de staat dat hij christelijk wezen, niet alle belijdenissen als gelijk in rechten erkennen, maar aan de lutherse confessie zich houden en de andere 261 christelijke confessies alleen dulden zou. De scheiding en tegenstelling was dus zo scherp mogelijk.121

 

Derde periode.

Met het jaar 1860 was de bloeitijd der streng-confessionele partij in Duitsland voorbij. In dat jaar kwam Wilhelm (de latere Keizer Wilhelm I) op de troon, nadat hij reeds sedert 1858 het regentschap had waargenomen. Hoewel niet ongodsdienstig, was hij toch geen vriend der orthodoxie; en het ministe- 262 rie Bethmann-Hollweg, niet ongelijk aan dat [van] Van der Brugghen hier, was der confessionele partij niet sympathiek. In 1855 verscheen al Bunsens Teekenen des tijds,122 met een krachtig protest tegen de vermeende onverdraagzaamheid en uitsluiting der Stahlse politiek. In Baden, Paltz, Hannover verloor de orthodoxie haar invloed en macht. De lang onderdrukte kritiek des Bijbels begon opnieuw. In 1863 verscheen Renans Leven van Jezus.123 In 1864 gaf Strauss zijn Leben Jesu voor het volk.124 Al deze verschijnselen drongen, om een nieuwe weg tot verzoening te zoeken. Enerzijds dreigde het materialisme, darwinisme, socialisme, de Schriftkritiek enz. het christendom, het geloof, de religie te verwoesten en te vernietigen; en anderzijds bood Hegels idealisme, Vermittlungstheologie en confessionele orthodoxie geen verzoening aan. Wat dan nu?

In die tijd werd nu door Otto Liebmann,49 Kant und die Epigonen50/125 en F.A. Lange, Geschichte des Materialismus ([1866])126 het parool aangeheven: Naar Kant terug.127 Andere wijsgeren stemden daarmee in, Ed. Zeller al zo 1862,128 J.B. Meyer in Bonn, H. Cohen in Marburg, Paul Natorp in Marburg, Rudolph Stammler in Halle, Joh. Volkelt in Leipzig, ten dele ook Windelband in Strassburg, nu Heidelberg, Paulsen in Berlijn enz.51/129/52/130

Deze neokantiaanse richting werd op theologisch gebied ingeslagen door A. Ritschl, geboren 1822, leerling van Baur, komt tegen Baur en de Tübingers op in de 2e Auf­lage van zijn Altkatholischen Kirche,131 gaat dan een eigen tijd,132 geeft [in] 1870-1874 uit Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung en vele andere werken: Geschichte des Pietismus (3 Bände), Unterricht in der christlichen Religion, Theologie und Metaphysik (1881) enz.133 Het

eigenaardige van Ritschl is:134

1. Ritschl volgde eerst Hegel en Baur, maar miste bij hen het verstand en de waardering van historische persoonlijkheden en brak daarom 263 264 met hen. Hij leerde door historische studie (Ritschl was eerst kerk- en dogmenhistoricus, daarna dogmaticus) mannen als Jezus, Paulus, Augustinus, Luther waarderen. Zijn reactie ging tegen de Hegelse begrippenleer, logica, zelfontvouwing der idee. Het was een reactie analoog aan die Carlyle,135 Kierk[e]gaard,136 Nietzsche;137 het was in Nieuwe Testament en kerk als van Wellhausen in het Oude Testament die de profeten ‘ontdekte’ en hen op de voorgrond schoof. Ritschl wil de persoonlijkheid, de vrijheid weer in de religie herstellen, zo tegenover Hegel als tegenover Schleiermacher met zijn schlechthinnige Abhängigkeit.

2. Dat komt al dadelijk uit in zijn opvatting van de religie. Religie is altijd tweeërlei, sluit altijd twee elementen in: Weltanschauung en Selbstbeurtheilung. Eerst Weltanschauung: elke religie bepaalt de voorstellingen over de verschijnselen in natuur en geschiedenis, door ze te verbinden met de idee Gods, op een eigenaarde waarde. Elke religie sluit in een bepaalde beschouwing en waardering van natuur en geschiedenis uit het gezichtspunt Gods. Elke religie streeft [...]138 ernaar om de wereld, natuur, geschiedenis als een eenheid, als een geheel op te vatten, welke niet door de empirie, door de waarneming en wetenschap aan de hand [wordt]139 gedaan. En ten tweede zit er in alle religie een Selbstbeurtheilung: in de religie stelt de mens zich in verhouding tot God en wereld, beoordeelt hij zichzelf in die verhouding tot God, wereld, geeft hij zichzelf in die wereld een plaats. Deze zelfbeoordeling heeft ten gevolge, gaat altijd gepaard met een gevoel van lust en onlust. En dit gevoel brengt dan weer de wil in beweging, drijft aan tot handelen, tot Godsverering, cultus. Religie neemt dus verstand, gevoel en wil in beslag, is leer, lust of onlust, en cultus. In de cultus tracht de mens te verwezenlijken die plaats, die bestemming, welke hij zichzelf in die wereld overeenkomstig zijn religieuze wereldbeschouwing geeft. Naarmate iemands Gods

idee is en zijn religieuze Weltanschauung, verschilt natuurlijk ook zijn gedachte over de plaats en de bestemming van de mens, over wat de mens is en wezen moet. En naarmate deze verschilt, slaat hij een andere weg in om die bestemming te verwezenlijken.

3. Hierdoor, door dit wezen van de religie, wordt ook haar oorsprong duidelijk. Zij ontspringt altijd uit het contrast, waarin de mens oorspronkelijk geplaatst is, en dat hierin bestaat, dat de mens enerzijds een onzelfstandig deel van de wereld is, afhankelijk, beperkt, en dat hij anderzijds toch door zijn geestelijk wezen, als geest, van de natuur, de wereld onderscheiden en boven haar verheven is. In dat contrast neemt de mens de toevlucht tot een wezen, dat boven de natuur staat (en dus 265 geest, persoon is, en in macht boven de natuur verheven is – geestelijke persoonlijkheid en macht zijn dus de twee wezenlijke attributen der Godheid), dat hem in zijn gemeenschap opneemt en dat hem dan verheft boven, vrijmaakt van de wereld. In de religie maakt de mens met Gods hulp zich vrij van de gewone natuurlijke Bedingtheit zijns levens.

4. Dit is het wezenlijke in de godsdienst en dus aan alle godsdiensten eigen: afhankelijkheid van God (gemeenschap met God, verbinding met Hem), de weg of het middel om te komen tot onafhankelijkheid van, vrijheid tegenover de wereld, tot [een] waardevolle zelfstandige plaats, om te worden met en door God ein eigenthümliches Ganzes. En wijl de godsdienst overal voorkomt, bij alle volken en mensen, is hij niet 266 willekeurig, maar ein praktisches Gesetz des menschlichen Geistes. En in al die godsdienst streeft de mens met Gods hulp naar vrijheid van de wereld. Maar dit streven bereikt in het christendom zijn hoogste ontwikkeling. Hier worden de beide elementen in de religie het zuiverst opgevat, namelijk de Weltanschauung en de Selbstbeurtheilung. Want hier wordt de ganse wereld als één geheel begrepen vanuit het einddoel: het rijk Gods, en daaraan onderge

schikt gemaakt; en tevens de mens beschouwd van zulk een waarde, dat heel de wereld niet tegen hem opweegt. In de heidense godsdienst is de Godsidee nog met de natuur vervlochten en in het Oude Testament is de religie nog gebonden aan natuurlijke voorwaarden (nationaliteit, aards leven, enz.). Maar in het christendom wordt heel de wereld begrepen uit het rijk Gods en de mens totaal van alle aardse toestanden, politiek, geweld, vervolging onafhankelijk gemaakt. Schleiermacher heeft dit nog maar ten dele begrepen. Hij vatte het christendom wel op als teleologisch, = ethische Glaubensweise, en nam er wel in op het idee van Erlösung, maar – en dat is zijn gebrek – niet dat van [het] rijk Gods. En toch deze beide maken het wezen der christelijke religie uit. Het christendom is niet een cirkel met één middelpunt, maar een ellips met twee brandpunten: Erlösung en rijk Gods. Het is godsdienstig en zedelijk tegelijk. Het is de absolut geistige en de absolut sittliche Religion. Christus was Erlöser en stichter van het Godsrijk. Door de mens te stellen in de rechte verhouding tot God, stelde Christus hem terstond in dienst van de mensheid, van het rijk Gods.

5. Hieruit blijkt het onderscheid tussen religie en wetenschap. Beide hebben een eigen oorsprong, plaats, taak en doel. Het theoretisch kennen (wetenschap, Welt­erkenntnis, filosofie) is een gans andere werkzaamheid van de menselijke geest dan de religie. Het verschil tussen beide ligt niet zozeer in het object, want beide bewegen zich op hetzelfde gebied van wereld en Geistesleben. Het verschil ligt ook niet in die zin in het subject, dat dit bij de religie wel en bij de wetenschap in het geheel niet meespreekt; want ook in de wetenschap bekommert men zich om niets als men er geen belang bij heeft en er geen belang53 in stelt. Maar het onderscheid tussen beide ligt in de andere belangen, die men in de religie en in de wetenschap op hetzelfde gebied te behartigen zoekt. Het theoretisch kennen (de wetenschap) richt zich namelijk op de algemene wetten des Erkennens und des Daseins von Natur und Geist, maar vindt nooit de algemene wet des

Daseins, van waaruit alles als één geheel te begrijpen is. De religie echter is geen Art 267 von allgemeiner Welterkenntniß, geen Vorstufe der wetenschap, maar een Entwurf von Weltanschauung als Ganzen. Zij vat het geheel in het oog, bepaalt de waarde des geestes tegenover de natuur, heft de mens aan God en met zijn hulp op over in boven de wereld. Het theoretisch kennen wordt wel altijd van waarderingsoordelen begeleid, maar de religie bestaat in zelfstandige waarderingsoordelen, die betrekking hebben op ’s mensen verhouding tot de wereld en hem een gevoel van lust of onlust verschaffen al naarmate hij de heerschappij over de wereld geniet of ontbeert. De wetenschap zoekt de wetten der natuur en des geestes uit waarneming te leren kennen, de religie richt zich op de verhouding van de mens tot het geheel der wereld.

Conflict tussen religie en wetenschap ontstaat dan ook altijd daaruit, dat de laatste ook aanspraak maakt om een beschouwing van de wereld als geheel te kunnen produceren. Als de filosofen zich daartoe laten verleiden, dan is dat eigenlijk geen filosofie, maar een ‘Antrieb religiöser Art’, want de wetenschap heeft volstrekt geen waarborg, dat zij door waarneming en verbinding van waarnemingen ook de hoogste algemene wet der wereld zal vinden. En de strijd van pantheïsme en materialisme berust eenvoudig daarop, dat beide de wet van een bijzonder gebied tot hoogste wet van heel de wereld verheffen. Als beide, religie en wetenschap, zich dus maar beperkten elk tot haar eigen terrein, dan ware er geen strijd mogelijk. De wetenschap zou dan de wetten des geestes en der natuur opsporen, maar geen beschouwing leveren over de wereld als geheel, en de religie zou alleen bestaan in zelfstandige, d.i. van de wetenschap totaal onafhankelijke waarderingsoordelen. De religie ligt dus geheel geïsoleerd van het terrein der wetenschap. Zij vangt eerst aan waar deze ophoudt;

zij beschouwt altijd het geheel, bepaalt de waarde des geestes tegenover de natuur, verschaft de mens met Gods hulp de heerschappij over de wereld.

6. Niettegenstaande deze scheiding tussen religie en wetenschap tracht Ritschl toch nog weer over de kloof tussen beide een brug te slaan. En wel door het morele bewijs. De andere bewijzen, ontologisch, kosmologisch, teleologisch, zijn onvoldoende. Zij voeren ons niet boven de wereld uit. Het kosmologisch bewijs voert slechts tot een causa in de wereld,140 en het teleologisch bewijs besluit uit doelmatigheid tot een intelligente wereldziel. Beide bewijzen letten niet op het onderscheid van natuur en geest, voeren niet tot een bovenwereldlijk God, tot de God des christendoms. Al spreekt de wetenschap en filosofie (Plato, Aristoteles, enz.) van een laatste oorzaak en einddoel der dingen en 268 noemt die God, deze God is toch niet de God des geloofs, maar slechts eine Größe in der Welt, niets dan de idee der wereld zelve. Ritschl wil dus geen combinatie van natuurwetenschap en Godsidee. De Godsidee in de religie is namelijk van een eigen aard en is bepaaldelijk aan de voorwaarde gebonden, dat de geest des mensen zich stelt tegenover en boven de natuur. Dit geschiedt niet volgens Ritschl in het kosmologisch en teleologisch bewijs, dat met het onderscheid van natuur en geest niet rekent.

Maar nu zegt hij, dat dit in het morele bewijs wel geschiedt en voor dit bewijs maakt hij dus een uitzondering. Zelfs zegt hij tegen Kant, dat dit bewijs niet alleen praktische maar ook theoretische, wetenschappelijke waarde heeft, want anders ware het ook geen bewijs. Immers, het theoretisch kennen moet de realiteit van het geestesleven met zijn wetten aannemen, dus dat de geest Selbstzweck is. Indien het dit doet, moet het vervolgens opsporen de wet van het samenzijn van natuur en geest, deze beide werkelijkheden zo met elkaar verenigen, dat de natuur middel en de geest doel is. Dit kan het theoretisch kennen alleen doen, wanneer het de Godsidee aanneemt. Het morele bewijs rust dus op de unumgängliche Data des menschlichen Geisteslebens. De geest behandelt in kennen en handelen de natuur als middel en doet zo, al volgt de natuur ook

haar eigen wetten en al gaat ze tegen de geest in.

Daaruit volgt, dat óf de waardschatting des geestes inbeelding is – en dat kan niet, want dan verviel alle geesteswerkzaamheid – óf de geest handelt zo terecht, en dan kan de grond daarvan liggen alleen in God en zijn wil. Aanneming der Godsidee is dus maar geen praktisch geloof, doch ein Akt theoretischer Erkenntnis. De Godsidee nu, welke het morele bewijs ons levert, is die van een geestelijke en zedelijke leider der wereld. In deze Godsidee wordt de christelijke Godsidee niet verkort, zoals in het kosmologisch en teleologisch bewijs; deze idee 269 is de christelijke Godsidee. Als het morele bewijs dus, gelijk het is, een wetenschappelijk bewijs is, dan is daardoor in het algemeen de Vernünftigkeit der christelijke wereldbeschouwing, en daarmee de theologie als wetenschap bewezen. En omgekeerd, als de wetenschap het wereldgeheel begrijpen wil, dan moet zij de christelijke beschouwing van God, wereld, geest, van onze bestemming aannemen.

7. Al is daarmee nu in het licht gesteld, dat christelijke wereldbeschouwing en wetenschap niet strijden, veeleer elkaar aanvullen en nodig hebben, desniettemin blijven ze gescheiden, blijven ze elk zelfstandig, moeten ze niet vermengd worden. De wetenschap, tot haar eigen taak beperkt, laat een plaats over voor de religie.

Dat wordt door Ritschl ook nog op een enigszins andere wijze betoogd, door theologie en metafysica te scheiden. Ritschl wil scheiding van beide. Waarom en in welke zin? Metafysica is ontologie, leer van de algemene gronden van alle zijn. Maar nu worden de dingen onderscheiden in natuur en geest. Dat is bij Ritschl het uitgangspunt, het axioma. Alles komt voor hem aan op de zelfstandigheid des geestes. Zelfstandigheid, onafhankelijkheid des geestes tegenover de wereld is voor Ritschl de eigenlijke waarde des geestes (cf. Fichte zo). Daarom verzet Ritschl zich zo sterk tegen het materialisme en tegen het pantheïsme. Maar daarom komt hij ook op tegen de metafysica. Want als deze onderzoek doet naar de algemene gronden van alle zijn, dan abstraheert ze vanzelf van de bijzondere kenmerken der dingen, dan effaceert zij het onderscheid van

natuur en geest, beschouwt beide alleen als algemene dingen zonder hun specifieke eigenaardigheid[. Dit]141/54 leidt tot materialisme of pantheïsme, put de werkelijkheid der dingen niet uit, blijft bij de oppervlakte staan en geeft dus hoegenaamd geen grondiger en waardevoller kennis van de geestelijke dingen dan de psychologische en ethische beoordeling ervan, die met de werkelijkheid van de geest rekent. De metafysica, die geest en natuur niet onderscheidt, is dus voor de eigenaardigheid des geestes onvoldoende. Ook al spreekt ze ten slotte van een God (voor laatste oorzaak of hoogste doel), dit is niet de God des geloofs, des christendoms, der religie.

8. Daar komt nog bij, dat deze metafysica samenhangt met een verkeerde Erkentnißtheorie. De vulgaire beschouwing namelijk maakt onderscheid tussen Dinge an sich en Dinge für uns, houdt de laatste voor bedrieglijke schijn, hypostaseert de eerste tot neutrale, achter de veranderingen staande, van de verschijningen gescheiden, platonische we- 270 zenlijkheden. Dit is volgens Ritschl onjuist. Want wel verwerpt Ritschl ook de leer van Kant, inzoverre deze tussen Dinge an sich en für uns een tegenstelling aannam en het bestaan der eerste zelfs in twijfel liet. Ritschl erkent, dat een verschijning, zonder een ding dat verschijnt, slechts schijn is, en handhaaft dus de kenbaarheid der dingen. Maar anderzijds bestrijdt hij, dat het wezen der dingen buiten hun verschijning om kenbaar zou zijn, verwerpt hij dus de leer van Plato. Er is geen ander ding dan dat in de verschijning zich aan ons vertoont. De Dinge an sich hinter und zeitlich vor ihrer Erscheinung zijn onkenbaar. Het ding kennen we slechts in zijn verschijning, het subject in zijn predicaten, de oorzaak in haar werkingen, het doel in zijn veranderingen. Wij kennen de dingen alleen omdat en inzoverre ze op ons werken.

9. Nu kan dit goed worden opgevat: we kennen de dingen zeker niet anders dan in hun verschijning; mits men daarbij maar vasthoudt, dat wij uit de werkingen toch de werkende, uit de predicaten het subject, uit de verschijning het wezen leren kennen.

Want anders zouden er geen Dinge an sich zijn, waren er alleen Beziehungen ohne Bezogenes, Erscheinungen ohne Seiendes, worden zonder zijn, en zouden we geen waarheid kennen (= overeenstemming van onze gedachten met de werkelijkheid), maar slechts [een] subjectieve voorstelling, waaraan geen werkelijkheid beantwoordt; Werthurtheile die in Seinsurtheile geen grond hadden.

Maar nu is het niet te ontkennen, dat Ritschl hieraan niet altijd trouw blijft en het ware, dat hij boven zei, met het valse vermengt. Want hij zegt ook: de indruk, dat het ding in de wisseling der kentekenen één is, komt voort uit de continuïteit van ons zelfgevoel gedurende onze gewaarwordingen; dat een ding oorzaak en doel is, komt daaruit voort, dat ik zelf oorzaak en doel in mijn werkingen ben; de verschijnselen in bepaalde plaats en orde vatten wij tot eenheid saam, naar analogie onzer ziel (Lotze);142 wij noemen een ding oorzaak en doel naar analogie onzer ziel. Uit deze uitspraken kan [worden] afgeleid, dat Ritschl 271 het eens is met Lotze, dat er geen wezen, geen substantie, geen drager of subject in de dingen is, dat er slechts Beziehungen, werkingen zijn, dat zijn niet anders is dan Stehen in Beziehungen, en dat elk verschijnsel dus bedingt is door en afhangt van de waarnemende of kennende werkzaamheid van hem, aan wie het verschijnt. De geest des mensen zou dan de formuleerder der wereld zijn, het ik producent van het niet-ik, die Welt ist meine Erscheinung. Dit ware idealisme, subjectivisme, illusionisme, solipsisme.

10. De bovengenoemde uitspraken van Ritschl worden te bedenkelijker door de voorbeelden, die hij bijbrengt en de redeneringen die hij soms houdt. Bijvoor­beeld: de mens in der Richtung seines Willens und in der Stimmung seines Selbstgefühls ist er selbst. Daarachter ligt kein eigentlicheres und wirklicheres Sein des Menschen.55/143 Wir wissen nichts von einem Ansich der Seele, achter haar werkzaamheden; de mystiek neemt achter de werkingen van denken en willen en gevoelen wel zulk een ziel als eenheid aan en deze wordt dan beschouwd als de plaats voor de werking

voor de goddelijke genade (en men meent dat men anders pelagiaans wordt alsof de genade alleen genade ware als de mens passief is),56 voor de unio mystica, voor de werking der triniteit.57/144 God is slechts in der Form des Willens thätig, Hij heeft geen rustende eigenschap zoals bijvoorbeeld de gerechtigheid; er is geen ‘natuur’ in God, geen natuurlijke eigenschappen, want anders werd Hij een eindige, wordende persoonlijkheid. De eigenschappen der dingen moeten toch altijd gedacht worden als die Arten ihres Wirkens, vooral op onze waarneming. Ook bij ons is het karakter niet iets rustends, maar is er alleen in der Thätigkeit.58 Ook de persoon van Christus is slechts kenbaar uit zijn werkingen (niet uit zijn twee naturen, want soort en omvang van het werken van een ding op ons noemen we zijn wezen[)].59 Christus is alleen onder die voorwaarde drager 272 der goddelijke genade en trouw, als wij in Hem de verschijning van de Zoon Gods zien en geloven.60/145 De openbaring Gods voltooit zich in de liefde der gemeente.61 De rechtvaardiging is er niet zonder het geloof.62 Tot de goddelijke openbaring behoort wat in ons de zekerheid des heils hervorruft, iets kan niet als waar gelden, was nicht für uns gälte.63 Dit alles wijst erop, dat volgens Ritschl elk ding, elk verschijnsel bedingt is door en afhangt van onze kennende werkzaamheid. Een ding is niet zonder, het wordt eerst iets door de waarneming. Cf. Lotze: de dingen hebben ten doel, om door de geest waargenomen en gekend te worden, en worden daardoor eerst dingen. Het subject poneert dus het object, portretteert het niet, maar geeft er eerst vorm, gestalte, zin, doel, bestemming, bestaan aan. God is er niet dan zonder de wereld, Christus niet zonder gemeente, openbaring niet zonder subject aan wie (gemeente wordt dan in de openbaring opgenomen), rechtvaardiging niet zonder geloof.146

11. Daaruit volgt, dat men om de christelijke religie te verstaan, in de christelijke religie zelve zijn standpunt moet nemen. Verkeerd is het dus, eerst buiten het christelijk geloof om, op wetenschappelijke manier, een theologia

naturalis op te bouwen en deze aan de christelijke dogmatiek te laten voorafgaan. De oudste apologeten zijn daar al mee begonnen, hebben gewezen op de natuurlijke trek der rede naar 273 monotheïsme en gezegd, dat de christelijke wetenschap geen andere was dan de natuurwetenschap.64 En altijd, tot de vorige eeuw toe, hield men het ervoor, dat het christendom de natuurlijke rede niet weersprak. Zelfs bij Schleiermacher is zijn algemene leer van God nog natuurlijke theologie, maar Menken brak ermee.65/147 En dit was goed. Want de zogenaamde natuurlijke religie is een inbeelding.66 Religie is nooit vrucht van wetenschappelijke natuurkennis.67 De natuurlijke rede voert de boeddhist tot vlak tegenovergestelde meningen als de onze, bijvoorbeeld dat de wereld er niet moest zijn.68 Religie heeft een eigen bron, alle religie is positief, is uit openbaring ontstaan; alle gemeinsame Religion is gesticht, anders kon er ook geen cultus ontstaan die Realität der Religion is en er noodzakelijk bij behoort.69 En daarom kan ze ook alleen verstaan, wanneer men in de openbaring positie neemt. Vroeger beschouwde men God, mens, zonde, verlossing in haar noodzakelijkheid en mogelijkheid, wel eerst vóór en buiten Christus, maar dit is verkeerd. Alle dogmata moeten uit de gemeente verstaan worden.70 Om de religieuze betekenis van Jezus te verstaan, moet men staan in de door hem gestichte gemeente, die zich bewust is de vergeving der zonden door zijn werking ontvangen te hebben. Eerst dan kan men Jezus historische verstaan. Jezus’ leer en leven afgedacht van de gemeente en buiten haar om te beschrijven, doet zijn religieuze betekenis teniet. Een ‘Leben Jesu’ is zo is strijd met het religieuze belang 274 aan zijn persoon.71

12. Vandaar komt er nu bij Ritschl weer een eigenaardige opvatting van de72 bron der christelijke dogmatiek. Inhoud en object van de dogmatiek zijn niet de kerkelijke dogmata, niet de religieuze ervaring (Schleiermacher, Hofmann), maar der Glaube der Gemeinde, het algemene christendom als allgemeingültig,73 de christelijke religie en openbaring,74 de christelijke Gesamtanschauung van wereld en leven.75 Een bron daarvoor is het

Nieuwe Testament.76 Niet de uitspraken van Jezus alleen, maar de Darstellunge van Jezus’ persoon en werk, van vergeving, rechtvaardiging, verzoening enz. door de apostelen ook, door het oorspronkelijke bewustzijn der gemeente. Want de apostelen 275 waren juist de eerste gemeente, spraken altijd van het standpunt der gemeente.77 Jezus’ uitspraken worden eerst helder door de reflexie in het bewustzijn der gelovigen, trekken onze opmerkzaamheid en hebben waarde voor ons, omdat de eerste gemeente haar zondenvergeving als werking Christi betuigd heeft.78/148 De theologische terminologie sluit zich dus bij de apostolische voorstellingen aan, niet bij die van Jezus (dit ware purisme), maar bij die der apostelen, vooral van Paulus, die het scherpst tegenover het jodendom stond en ons dus voor farizeïsme behoedt.79

13. Dat het Nieuwe Testament bron is, betoogt Ritschl niet met de leer der inspiratie of met het testimonium Spiritus Sancti, dat een mystisch mechanisme des goddelijken Geestes en een onbruikbaar Formalprinzip is,80/149 maar daarmede, dat

a. de kennis van het christendom alleen kan geput worden uit oorkonden die het dichtst bij de stichtingsperiode der kerk staan;

b. de later volgende schrijvers (apostolische vaders) niet in staat waren zich der richtigen, alttestamentlichen Voraussetzungen der Hauptideen Christi und der Apostel zu bemächtigen;

c. de kennis der apostelen aangaande inhoud, bestemming en stichting van het christendom, evenals de gedachtegang van Jezus, door een authentisches Verständnis der Religions des Alten Testaments vermittelt is, hetwelk aan farizeeën, sadduceeën [en] essenen ontbreekt.81

14. Nu spraken echter de apostelen in religiöse Rede, ze waren geen theologen.82 We kunnen dus bij hun woord niet blijven staan. En ook bijbelse theologie is niet voldoende, want deze is alleen uitgelegde Heilige Schrift.83/150 Voorts zijn er boeken in het Nieuwe Testament van niet-apostelen, en van vele apostelen is er niets in het Nieuwe Testament.84 Dat de Heilige Schrift bron is, geldt alleen van de dogmatische theologie, het volk voedt zich veel meer met de traditie dan met de Heilige Schrift.85/151 Invloeden van apocrief Gepräge in de ondergeschikte gedachten der apostelen zijn niet verbindend.86 De

276 apostolische geschriften zijn alleen maatgevend als ze onderling overeenstemmen.87 Het Nieuwe Testament is te meer bron en norma 277 van het theologisch systeem, naarmate het meer omvattend en uitputtend is.88 Zo wordt het normatief gezag der Heilige Schrift door Ritschl theoretisch en ook telkens feitelijk en praktisch beperkt. Hij wil niet, dat de Bijbel codex zij voor allerlei leringen.89 Hij verwerpt een Benutzung der heiligen Schrift, mit ziffermäßiger Bezeichnung gewisser Stellen, ohne einen Versuch der Interpretation, eine beliebige Wahrheit als heilsnothwendig zu stempeln90/152 (dit is dus maatstaf!) En zo verwerpt Ritschl de erfzonde ondanks Romeinen 5:19,91 de afleiding van de dood uit Adams zonde ondanks Romeinen 5:12,92 Gods gerechtigheid ondanks Romeinen 2-3,93 Jezus’ pre-existentie ondanks Johannes 8:58,94 doop95 ondanks Romeinen 6,96 voldoening als vloek ondanks Galaten 3:13,97 enz. De systematische theologie heeft namelijk over de stof, in het Nieuwe Testament geboden, zelfstandig na te denken; moet in de algemene wetenschappelijke begrippen gegrond zijn;98 moet de christelijke wereldbeschouwing onder de christelijke gedachte van God en ’s mensen bestemming voor het Godsrijk samenvatten;99 moet ermee rekenen, dat het christelijk leven boven het Nieuwe Testament is uitgegroeid.100 In één woord: Ritschl staat schijnbaar voor: scheiding van religie en wetenschap en conformeert toch heel de inhoud der religie naar de wetenschap.

15. Hiermede staat zijn methode in verband. Ten sterkste komt Ritschl op tegen de synthetische methode.101 Want, gelijk hij meent, begint men naar die methode met ledige, nietszeggende, metafysische abstracties over God en het Absolute,102 waaraan dan allerlei predicaten, als verdiepingen op een gebouw, worden toegevoegd.103 Hij komt er tegenop, dat schepping en heel de kosmologie voor de soteriologie worden behandeld en niet uit deze verstaan worden;104 dat het geloof aan Gods voorzienigheid behandeld wordt vóór de soteriologie, als resultaat van algemene wetenschappelijke

natuurkennis105 en niet als vrucht van het geloof der gemeente;106 dat de persoon van Christus, zijn pre-existentie, zijn Godheid, vooraf beschreven wordt en daarna eerst zijn werken107 (terwijl de apostelen altijd spraken over Christus als verhoogde Heer en daaruit eerst tot zijn pre-existentie besloten);108 dat de zonde aan de justitia originalis van Adam gemeten wordt, in plaats van 153 uit de christelijke wereld- en levensbeschouwing, 278 uit het heil, te worden verstaan.109 Ritschl stelt daartegenover deze andere methode, daß die Erkenntniß der Dinge immer darauf gegründet ist, daß sie auf uns wirken, und daß zur göttlichen Offenbarung gehört, was in uns eine Weltanschauung im Ganzen und die entsprechende Selbstbeurtheilung, namentlich die Gewißheit des Heiles hervorruft. Niet wat an sich waar is, maar wat voor ons geldt, is de vraag. Het komt er dus op aan, om in de gedachten des Nieuwen Testaments en der versteher [?; DvK]154 ‘die religiöse Spitze’ te ontdekken.110 De theoloog bepaalt dus, wat ‘heils­noth­wendig’ is, wat met de zaligheid saamhangt en daarvoor nodig is. En van daaruit levert hij dan zijn beschouwing over God, schepping, mens, val, zonde, Christus, verzoening, rechtvaardiging, enz. Voor deze methode beroept Ritschl zich dan op Luther, Melanchthon.111/155

16. Gemakkelijk is het nu te vermoeden tot welke conclusies Ritschl bij de bijzondere dogmata komt. Daarover dus slechts een enkel woord. In de leer van God wordt de toorn, de heiligheid, de gerechtigheid (namelijk de straffende) geschrapt. Religie moet niet als een rechtsverhouding [worden] opgevat, [het] christendom dus ook niet als een Erlösungsreligion die aan het geschonden recht voldoet (aan werkverbond, eis der wet, enz.). Maar God moet terstond, geheel en al, als liefde opgevat, die personen tot object heeft (niet natuur, wereld), een wereld of rijk van geesten en dus de realisering van een Godsrijk brengt, waaraan heel de wereld ondergeschikt is.

17. De156

zonde moet niet gekend uit of beoordeeld naar de wet, maar uit en naar het Evangelie, uit het Nieuwe Testament, uit het goede, uit de verzoening der gemeente, uit Christus. Nu bestaat de christelijke religie in twee dingen: vertrouwen op (rechte verhouding tot) God, en zedelijk handelen in betrekking tot de naaste tot realisering van het Godsrijk. Welnu, dan is zonde:

a. gebrek aan vertrouwen op God, ongeloof, vijandschap, onverschilligheid jegens God; en

b. concupiscentia,157 zelfzuchtig, begeren naar de ondergeschikte goederen des levens.

En wel is dan alle zonde, buiten de gemeente, voordat iemand tot Christus komt, eigenlijk ἄγνοια,158 onwetendheid, vergefelijke zonde; 279 eerst door verzet en verharding tegen het Evangelie kán ze boosheid, onvergefelijk worden (of er feitelijk zulke absoluut verharde zondaren zijn weten we niet). De zonde plant zich voort niet door erfschuld en erfsmet maar door de inwerking van de wilsdaden op de wilskracht bij onszelf en bij anderen (z.s.a. het kwade voorbeeld). Verband van zonde met straf, ramp, ellende, dood bestaat niet objectief, maar wordt subjectief door het schuldbewustzijn gelegd. Dat schuldgevoel is de eigenlijke straf: verlies van de vrijmoedigheid om God te naderen.

18. De persoon van Christus neemt een blijvende plaats in de dogmatiek in (anders dan Zoroaster, Boeddha, Mohammed in hun godsdiensten). Want Jezus ervoer een tot die tijd toe onbekende, geheel enige religieuze verhouding tot God en vatte daarom ook de vereniging der mensen in een rijk Gods als zijn persoonlijke levenstaak op. Hij is de vollendete openbaarder Gods en het Urbild van de geestelijke beheersing 280 der wereld. Daarom is Hij onze God, of nog liever onze Heer, want beide zijn eigenlijk gelijk, en dat is Hij geworden door zijn lijden en sterven. Mijn Heer en mijn God159 – is een religieuze waardering van Christus door de gemeente, geen wetenschappelijke uitspraak, maar een Werthurtheil. Jezus heeft de Werth der Gottheit, niet om zijn aanleg, om zijn goddelijke natuur, om wat [H]ij is, maar om wat [H]ij doet, op grond van zijn zedelijk handelen als correlaat en bewijs van

zijn eigenaardige gemeenschap met God. Jezus betoont zijn Godheid in zijn Erlösung tot heil der mensen, in zijn zedelijke daden, geduld, liefde, enz., dat waarlijk goddelijke daden zijn. Zijn werk bestond dan ook daarin, dat Hij, zelf levende in de gemeenschap met God, de mensen in liefde in een rijk verbindt; dat Hij zijn verhouding tot God op ons overdraagt en ons alzo van de heerschappij der wereld bevrijdt. Een eigenlijk opgedragen ambt had Hij niet, maar wel een zedelijk beroep, dat is, de roeping om als drager van de zedelijke heerschappij Gods over de mensen het Godsrijk te stichten, de zedelijke Godsheerschappij te verwezenlijken en daarin Gods wil, zijn spijze, te volbrengen. Aan dat beroep, aan die taak is Hij trouw gebleven tot in de dood toe. Deze dood was geen plaatsvervangende, schuld betalende, zonden verzoenende offerande, maar een zedelijke daad, bewijs van trouw aan zijn beroep. God toornde niet, vraagde geen voldoening van zijn gerechtigheid, maar was liefde gevende. Jezus was daarvan de openbaring, de verkondiger tot in zijn dood toe.

19. Vrucht van Jezus’ dood was dus ook niet de verzoening van God, de Umstimmung van God van rechtvaardig Rechter in genadig Vader, de loskoping van de dood, de verlossing van de vloek der wet (dit geldt alleen voor Joden). Maar vrucht is, evenals de zonde bestond in tweeërlei gemis van vertrouwen op God en zelfzuchtig begeren in twee: rechtvaardiging en verzoening. Rechtvaardiging is niet kwijtschelding van tijdelijke en eeuwige straffen, maar wegneming van het schuldbewustzijn, terugvoering van de zondaar tot de gemeenschap met God, de aanknoping van het verkeer tussen God en mens in weerwil van zijn zonde (trots hij nog een zondaar is, tegen Rome, die eerst de zondaar heiligen wil), de overdraging van de verhouding waarin Christus tot de 281 Vader stond op zijn jongeren. En dus ten gevolge daarvan: verzoening, niet van God, maar van de mens, aflegging der vijandschap zijnerzijds, vrede met God. Deze rechtvaardiging en verzoening is een goed der gemeente. De enkele wordt dit goed in de gemeente deelachtig door het geloof, door het aan te nemen, dat wil zeggen door het

wantrouwen jegens God af te leggen, aan te nemen dat Hij liefde is (= wedergeboorte, die niet magisch, mystisch is) en dan krachtens die verzoende verhouding tot God vrij te worden tegenover de wereld (ramp, leed, dood, lijden) en mee te arbeiden aan het Godsrijk. Christus heeft ons twee dingen geschonken: vertrouwen op God en liefde tot de naaste.

Ofschoon Ritschl geen afgerond systeem gaf en dus in deze zin geen school vormde, heeft zijn principe en methode toch zeer grote invloed gehad.160 Een groot aantal geleerde mannen, die volstrekt niet zijn eigenlijke discipelen waren, sloot zich bij hem aan: Herrmann112 in Marburg; Schürer, Gottschick,113 Stade, Kattenbusch in Gießen; Wendt in Kiel; H. Schultz114/161 in Göttingen;115 Lobstein in Strassburg; Kaftan in Berlijn, Harnack ib., en voorts116 Häring, Bornemann, Rade, Reischle, O. Ritschl,117 Scholz, Drews, en anderen.162 Hun orgaan is de Theologische Literaturzeitung 282 en de Christliche Welt.118/163 In principe en methode één, lopen ze in systeem zeer verre uiteen.119 Meer bijbels zijn Häring, Kattenbusch, Reischle; meer piëtistisch Herrmann, Kaftan; zeer dicht staan bij Ritschl Wendt en Gottschick; zeer ver staan van hem af Harnack en O. Ritschl. Sommigen hebben Ritschl gecorrigeerd en zijn meer bijbels in de leer van de zonde (Gottschick, Herrmann, Kattenbusch, Kaftan, Rade, Bornemann), van het werk van Christus (Häring, Harnack, Reischle, Kattenbusch), van de Godheid van Christus (Häring, Kaftan, Rade, Bornemann, Lobstein),164 van de Heilige Geest (Herrmann, Kaftan, Reischle, Scholz, Bornemann), van het gebed (Herrmann, Bornemann, Häring, Drews). Sommigen gaan meer de orthodoxe kant uit (Häring, enz.), anderen [(]vooral de ritschlianen van de Christliche Welt) naderen steeds dichter de Protestantenverein. Formeel en principieel is Ritschls school vooral uiteengegaan in Herrmann, die [een] volstrekte scheiding wil van theologie en filosofie (metafysica), van praktisch bedingte overtuigingen en theoretische oordelen;120 en Kaftan, die juist weer metafysica wil, van God als het Absolute spreekt, over Christi Godheid ook metafysisch spreekt.121/165 283

 


1 [Inter lineas] [18]48.

1 Vgl. over de Duitse theoloog Richard Adalbert Lipsius (1830-1892): GD11, 109, 452, 455v.; GD14, 144, 511, 519v.

2 Vgl. GD11, 432; GD14, 484.

2 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 127; Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 603.

3 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 257.

4 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 227.

5 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 128.

3 David Friedrich Strauss, Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet, Erster-Zweiter Band, Tübingen 1835-1836.

6 In zijn Streitschrift, 3tes Heft, 1837.

4 Bavinck doelt op: David Friedrich Strauss, ‘Verschiedene Richtungen innerhalb der Hegel’schen Schule in Betreff der Christologie’, in: id., Streitschriften zur Vertheidigung meiner Schrift über das Leben Jesu und zur Charakteristik der gegenwärtigen Theologie, Drittes Heft [...], Tübingen 1837, 95-126.

7 Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, [Zweiter und letzter Band, 595v].

5 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Erdmann III 195’. Dat moet een vergissing zijn. Het werk van Erdmann waarnaar hij al eerder verwees telt twee delen. Ik vermoed dat de verwijzing betrekking heeft op het tweede deel en dan niet pag. 195, maar pag. 595-598 (waar de namen in dezelfde volgorde worden behandeld als Bavinck ze noemt).

6 Doorgehaald: ‘Breslau’.

8 Cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 132[v.]; M.A. Landerer, ‘Daub, Karl’, in: PRE2, Dritter Band, 501-512; Karl Friedrich August Kahnis, Der innere Gang des deutschen Protestantismus, Zweiter Theil, Leipzig 18743, 174[v].

7 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Cf. Ueberweg 132. Art in Herzog2 van Landerer, Kahnis Der innere Gang des deutschen Prot. II 174’. Het gaat om de in de voetnoot aangegeven literatuur.

8 Bavinck doelt op: Studien, Herausgegeben von Carl Daub und Friedrich Creuzer, Erster-Sechster Band, Frankfurt und Heidelberg 1805-1811.

9 Bavinck doelt op: Carolus Daub, Theologumena sive Doctrinae de Religione Christiana [...], Heidelbergae 1806.

10 Men zou hier kunnen denken aan: F.W.J. Schelling, Philosophische Untersuchen über das Wesen der menschlichen Freiheit und die damit zusammenhängenden Gegenstände, Reutlingen 1834. Maar gelet op het jaartal van publicatie past dit werk niet goed binnen Bavincks betoog.

11 Carl Daub, Judas Ischarot oder das Böse in Verhältniß zum Guten, Erstes Heft, Heidelberg 1816; id., Judas Ischaroth oder das Böse in Verhältniß zum Guten, Zweites Heft, Heidelberg 1818.

12 Carl Daub, Die dogmatische Theologie jetziger Zeit oder die Selbstsucht in der Wissenschaft des Glaubens und seiner Artikel, Heidelberg 1833.

13 C. Daub, ‘Ueber den Logos. Ein Beitrag zur Logik der göttlichen Namen’, in: Theologische Studien und Kritiken. Eine Zeitschrift für das gesammte Gebiet der Theologie 6 (1833), 355-410.

14 Vgl. over Daub: GD11, 106, 432; GD14, 141, 485.

15 Ueber Göthe’s Faust und dessen Fortsetzung. Nebst einem Anhang von dem ewigen Juden, Leipzig 1824 (de naam van de auteur ontbreekt op de titelpagina).

16 Carl Friedrich G.....l, Aphorismen über Nichtwissen und absolutes Wissen im Verhältnisse zum christlichen Glaubenserkenntniß. Ein Beytrag zum Verständnisse der Philosophie unserer Zeit, Berlin 1829. Bavinck schrijft dus ‘Glaubensbekenntniss’ in plaats van Glaubenserkenntniß’. Hij neemt deze spelling hoogstwaarschijnlijk over uit: G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 259 (noot *).

17 Carl Friedrich Göschel, Von den Beweisen für die Unsterblichkeit der menschlichen Seele im Lichte der spekulativen Philosophie, Berlin 1835. Bavinck vergeet het woord ‘Seele’ uit de titel te vermelden.

18 Bedoeld is – vgl. later in deze uitgave pag. 154 – de Duitse theoloog Friedrich Richter (1802-1856) met zijn studie Die Lehre von den letzten Dingen. Eine wissenschaftliche Kritik aus dem Standpunkt der Religion unternommen, Erster Band, welcher die Kritik der Lehre vom Tode, von der Unsterblichkeit und von den Mittelzuständen enthält, Breslau 1833.

9 Berlin 1838.

19 Carl Friedrich Göschel, Beiträge zur spekulativen Philosophie von Gott und dem Menschen und von dem Gott-Menschen. Mit Rücksicht auf Dr. D.F. Strauss Christologie, Berlin 1838.

20 Bavinck schreef eerst ‘wezenlijke’, maar corrigeerde dit tot: ‘speculatieve’.

10 Friedr. Ad. Philippi, Kirchliche Glaubenslehre, IV. Die Wiederherstellung der Gottesgemeinschaft, Erste Hälfte. Die Lehre von der Erwählung und von Christi Person, Stuttgart 18682, 376v.

21 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Philippi IV 1. 376f.’ Vergelijking van de eerste (Stuttgart 1861) en de tweede (Stuttgart 1868) druk maakt duidelijk dat Bavinck de tweede druk gebruikte.

11 Friedr. Ad. Philippi, Kirchliche Glaubenslehre, IV. Die Wiederherstellung der Gottesgemeinschaft, Zweite Hälfte. Die Lehre von Christi Werk, Gütersloh 18702, 204v.; G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 259.

22 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘ib. IV 2. 204f.’ Vergelijking van de eerste (Stuttgart 1863) en de tweede (Gütersloh 1870) druk maakt duidelijk dat Bavinck ook van dit deel de tweede druk gebruikte.

23 Deze zin bevat een moeilijk leesbaar woord. Mogelijk schrijft Bavinck op die plaats het woord ‘daar’. Pünjer schrijft: ‘In jener Wahrheit ist deshalb auch die Summe des christlichen Glaubens enthalten, und zwar aus der Vorstellung zum Begriff erhoben, in diesem aber unverändert erhalten’ (G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 260).

12 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 260.

24 Philipp Marheinecke, Die Grundlehren der christlichen Dogmatik, Berlin 1819 (de woorden ‘als Wissenschaft’ maken nog geen deel uit van de eerste uitgave van dit werk).

25 Philipp Marheineke, Die Grundlehren der christlichen Dogmatik als Wissenschaft, Zweite, völlig neu ausgearbeitete Auflage, Berlin 1827.

26 Philipp Marheineke’s theologische Vorlesungen, Herausgegeben von Steph. Matthies und W. Vatke, Zweiter Band. System der christlichen Dogmatik, Berlin 1847.

27 Vgl. GD11, 106; GD14, 141.

28 Georgius Andreas Gabler, De verae Philosophiae erga Religionem Christianam pietate, Berolini 1836.

29 Johann Eduard Erdmann, Vorlesungen über Glauben und Wissen als Einleitung in die Dogmatik und Religionsphilosophie, Berlin 1837.

13 [Inter lineas] 2e Auflage 1845.

30 Karl Rosenkranz, Encyklopädie der theologischen Wissenschaften, Halle 1831 (Zweite, gänzlich umgearbeitete Auflage, Halle 1845).

31 Karl Rosenkranz, Kritik der Schleiermacherschen Glaubenslehre, Königsberg 1836.

32 Hülsemann schreef het anoniem gepubliceerde Ueber Hegelsche Lehre oder: absolutes Wissen und moderner Pantheismus, Leipzig 1829; gevolgd door (na – zoals Bavincks bron Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band. Philosophie der Neuzeit, Berlin 18783, 605v. vermeldt – ‘Hegel’s nicht sehr freundliche Recension’) het eveneens ano­niem verschenen Ueber die Wissenschaft der Idee, Erste Abtheilung. Die neueste Identitätsphilosophie und Atheismus oder über immenente Polemik, Breslau 1831.

33 Bedoeld is de Duitse filosoof: Karl Ernst Schubarth (1796-1860) – in Bavincks bron Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 606 gespeld als: ‘Schubart’ – en de publicaties: K.E. Schubarth und K.A. Carganico, Ueber Philosophie überhaupt und Hegels Encyklopädie der philosophischen Wissenschaften insbesondere, Berlin 1829; K.E. Schubarth, Erklärung in Betreff der Rezension des Hrn. Professor Hegel in den letzten Nummern der Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik vom vorigen Jahre, Berlin 1830.

34 Het betreft anoniem gepubliceerde Briefe gegen die Hegel’sche Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften, Erstes-Zweites Heft, Berlin 1829-1830.

35 Het betreft de Preussische militair en schrijver Johann Jakob Otto August Rühle von Lilienstern (1780-1847), die publiceerde: R.v.L., Ueber Sein, Werden und Nichts. Eine Excursion über vier Paragrafen in Hegels Encyclopädie, Erste-Zweite Abtheilung, Berlin 1833. In Bavincks bron (Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 606) staat als titel: ‘Ueber Seyn, Nichtseyn und Werden’. Het werk zou in 1829 en 1830 te Berlin zijn verschenen. Ik heb dat werk niet kunnen vinden.

14 Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 606v.

36 Friedrich Julius Stahl, Die Philosophie des Rechts nach geschichtlicher Ansicht, Erster Band. Die Genesis der gegenwärtigen Rechtsphilosophie, Heidelberg 1830; Zweyter Band. Christliche Rechts- und Staatslehre, Erste Abtheilung-Zweyte Abtheilung, Heidelberg 1833-1837. Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 609v.

37 Bedoeld is de Duitse filosoof Jakob Sengler (1799-1878), die schreef: Ueber das Wesen und die Bedeutung der speculativen Philosophie und Theologie in gegenwärtigen Zeit, Mainz 1834/Hei­del­berg 1837. Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 610 (waaruit hij ook de incomplete titel overneemt).

38 Bedoeld is de Vorrede van Schelling in: Victor Cousin über französische und deutsche Philosophie, Aus dem Französischen von Dr. Hubert Beckers, Nebst einer beurtheilenden Vorrede des Herrn Geheimraths von Schelling, Stuttgart und Tübingen 1934, i-xxviii. Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 610.

15 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 31.

39 Bedoeld zijn: Immanuel Hermann Fichte (1796-1879), Christlieb Julius Braniss (1792-1873), Hermann Ulrici (1806-1884), Johann Ulrich Wirth (1810-1879), Jakob Sengler (1799-1878) en Richard Rothe (1799-1867).

40 Bedoeld is Johann Friedrich Herbart (1776-1841).

41 Bedoeld zijn: Anton Günther (1783-1863), Johann Heinrich Pabst (1785-1838) en Carl Friedrich Bachmann (1785-1855)

42 Bedoeld is Friedrich Eduard Beneke (1798-1854).

43 Bedoeld is Arthur Schopenhauer (1788-1860). Vgl. over Schopenhauer en het pessimisme: FE, 124-135.

44 Bedoeld is Ludwig Andreas Feuerbach (1804-1872).

16 [VIII-15] E. von Hartmann, Ueber die dialektische Methode. Historisch-kritische Untersuchungen, Berlin 1868 (2 Mark).

45 Bedoeld is: Kasimir Conradi (1784-1849).

46 Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 644v.

47 Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 647v.

48 Gedanken über Tod und Unsterblichkeit aus den Papieren eines Denkers, nebst einem Anhang theologisch-satyrischer Xenien, herausgegeben von einem seiner Freunde, Nürnberg 1830.

49 B.H. Blasche, Philosophische Unsterblichkeitslehre. Oder: Wie offenbart sich das ewige Leben?, Erfurt und Gotha 1831.

50 Friedrich Richter, Die Lehre von den letzten Dingen. Eine wissenschaftliche Kritik, aus dem Standpunct der Religion unternommen, Erster Band, welcher die Kritik der Lehre vom Tode, von der Unsterblichkeit und von den Mittelzuständen enthält, Breslau 1833; Zweiter Band. Die letzten Dinge in objectiver Rücksicht oder die Lehre vom jüngsten Tage, Berlin 1844; Die neue Unsterblichkeitslehre. Gespräch einer Abendgesellschaft, als Supplement zu Wielands Euthanasia, herausgegeben von Dr. Friedrich Richter, Breslau 1833.

51 De dubbele ontkenning ‘niet nooit’ is verwarrend. Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 648 schrijft, dat Weisse ‘gleichfalls eine philosophische Geheimlehre’ schreef, ‘in welcher er zu zeigen versuchte, dass Hegel zur Leugnung der persönlichen Unsterblichkeit habe kommen müssen, obgleich er das aus löblicher Schonung der Gewissen nicht gesagt habe’.

52 Achtereenvolgens is bedoeld: C.Fr. Göschel, Recensie van: Die neue Unsterblichkeitslehre. Gespräch einer Abendgesellschaft, als Supplement zu Wielands Euthanasia, herausgegeben von Dr. Friedrich Richter, Breslau 1833, in: Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, Herausgegeben von der Societät für wissenschaftliche Kritiek zu Berlin, Jahrgang 1834, Erster Band, nummers 1-3 (januari 1834), kolom 1-4, 9-16 en 17-21; Carl Friedrich Göschel, Von den Beweisen für die Unsterblichkeit der menschlichen Seele im Lichte der spekulativen Philosophie. Eine Ostergabe, Berlin 1835; id., Die siebenfältige Osterfrage. Zum Oster-Morgen 1836, Berlin 1836. Bavinck noteert bij dit laatste boek 1837 als jaar van publicatie en neemt dit over uit Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 649. Het boek verscheen een jaar eerder.

53 Bavinck schrijft ‘Karl’ als voornaam. Het gaat echter om de Duitse theoloog Kasimir Conradi (1784-1849). Hij schreef: Unsterblichkeit und ewiges Leben. Versuch einer Entwicklung des Unsterblichkeitsbegriff der menschlichen Seele, Mainz 1837.

54 Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 650v.; mogelijk heeft hij voor de weergave van Strauss ook nog een andere bron benut.

55 Vgl. noot 460.

17 [VIII-19] In 1835 kwam ook uit: Wilhelm Vatke, Die biblische Theologie wissenschaftlich dargestellt, Erster Band. Die Religion des Alten Testaments nach den kanonischen Büchern entwickelt. Vatke voerde hier de ontwikkelingsgedachte door. Het boek maakte minder opgang dan van Strauss. Maar de idee is gebleven die der moderne theologie, evenals die van Strauss voor het Nieuwe Testament. – Strauss (geboren 1808) was gelovig opgevoed, was in [zijn] eerste tijd zeer orthodox, zelfs mysticus, had veel op met Schelling, Böhme en de zieneres van Prevorst (bij dr. Justinus Kerner te Weinsberg), maar werd als student te Tübingen ontnuchterd door F.C. Baur, die daar de leer van Schleiermacher invoerde. Strauss bestudeerde toen Schleiermachers Dialektik en ook Hegel, ging zo uit zijn mystische in de kritische periode over. Strauss hoorde Hegel nog even te Berlijn (herfst 1831), maar deze stierf aan de cholera (14 november 1831). Werd later materialist in Der alte und der neue Glaube (1872). Stierf 8 februari 1874.

56 Strauss deed dit in een recensie van: Karl Rosenkranz, Encyklopädie der theologische Wissenschaften (Halle 1831), in: Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, Herausgegeben von der Societät für wissenschaftliche Kritik zu Berlin, Jahrgang 1832, Erster Band, nummers 92-94 (mei 1832), kolom 729-736, 737-744 en 745-748; en in een recensie van 1. Friedrich Ludwig Sieffert, Ueber den Ursprung des ersten kanonischen Evangeliums (Königsberg 1832); 2. M. Schneckenburger, Ueber den Ursprung des ersten kanonischen Evangeliums (Stuttgart 1834); en 3. een opstel van Kern, ‘Ueber den Ursprung des Evangeliums Matthäi’, in: Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, Herausgegeben von der Societät für wissenschaftliche Kritik zu Berlin, Jahrgang 1834, Zweiter Band, nummers 91-94 (november 1834), kolom 761-776, 777-792, 793-796 en 801-808.

18 [Inter lineas] De mensheid is dus de Zoon Gods, de Godmens de ideale Christus.

57 Vgl. over de Duitse theoloog en filosoof Bruno Bauer (1809-1882): GD11, 106, 188; GD14, 141, 229; GD31, 202, 268; GD34, 191v., 268.

58 Bedoeld zijn: Julius Schaller (1810-1868), Johann Karl Wilhelm Vatke (1806-1882), Kasimir Conradi (1784-1849), Johann Karl Friedrich Rosenkranz (1805-1879).

59 Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 656v.

60 Bedoeld zijn: Ferdinand Christian Baur (1792-1860), Eduard Gottlob Zeller (1814-1908), Karl Reinhard (von) Köstlin (1819-1894), Adolf Bernhard Christoph Hilgenfeld (1823-1907), Friedrich Karl Albert Schwegler (1819-1857) en Albrecht Benjamin Ritschl (1822-1889).

61 Bavincks bronnen zijn: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 659v. en de in de voetnoten genoemde studie van G.Ch.Bernhard Pünjer.

19 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 276.

62 Bedoeld is: Ludwig Andreas Feuerbach, Geschichte der neuern Philosophie von Bacon von Verulam bis Benedict Spinoza, Ansbach 1833. Bavinck noteert 1834 als jaar van publicatie en neemt dat hoogstwaarschijnlijk over uit: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 659.

63 Bedoeld is: Ludwig Andreas Feuerbach, Geschichte der neuern Philosophie. Darstellung, Entwicklung und Kritik der Leibnitz’schen Philosophie, Ansbach 1837. De door Bavinck genoteerde titel lijkt te zijn ontleend aan: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 659.

64 Bedoeld is: L. Feuerbach, Pierre Bayle, nach seinen für die Geschichte der Philosophie und Menschheit interessantesten Momenten, Ansbach 1838.

65 Bedoeld zijn: Ludwig Feuerbach, Das Wesen des Christenthums, Leipzig 1841; Ludwig Feuerbach, Das Wesen der Religion, Leipzig 18492 (de eerste druk lijkt uit 1846 te dateren, maar het is me niet gelukt deze onder ogen te krijgen); Ludwig Feuerbachs Sämtliche Werke, Achter Band. Vorlesungen über das Wesen der Religion. Nebst Zusätzen und Anmerkungen, Leipzig 1851 (de Vorlesungen dateren uit de jaren 1848-1849). Bavinck lijkt de bibliografische gegevens over te nemen uit: G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 266 (noot *)

66 Vgl. H. Bavinck, ‘Het marxisme’, zie later in deze uitgave pag. 283.

20 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 266.

21 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 267, 269.

67 Bedoeld is: Bruno Bauer, Herr Dr. Hengstenberg. Kritische Briefe über den Gegensatz des Gesetzes und des Evangeliums, Berlin 1839. De door Bavinck genoteerde titel en ondertitel is ontleend aan: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 661.

22 3 Bände, Leipzig 1841-1842.

68 Bedoeld is: Bruno Bauer, Kritik der evangelische Geschichte der Synoptiker, Erster Band, Leipzig 1841; Zweiter Band, Leipzig 1841; id., Kritik der evangelischen Geschichte der Synoptiker und des Johannes, Dritter und letzter Band, Braunschweig 1842.

69 Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 668v.

70 Arnold Ruge (1802-1880); Ernst Theodor Echtermeyer (1805-1844).

71 Edgar Bauer (1820-1886). Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 674v.

72 Bedoeld is het door Bruno Bauer geredigeerde maandblad Allgemeine Literaturzeitung, dat verscheen tussen december 1843 en oktober 1844.

73 Ludwig Feuerbach, Grundsätze der Philosophie der Zukunft, Zürich und Winterthur 1843. Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 677v.

74 Ludwig Feuerbach, Das Wesen des Glaubens im Sinne Luther’s. Ein Beitrag zum „Wesen des Christenthums“, Leipzig 1844.

75 Max Stirner, Der Einzige und sein Eigenthum, Leipzig 1845. Bavincks bron is: Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 678, waaruit hij 1844 als jaar van publicatie overneemt. Ik heb geen uitgave uit 1844 kunnen vinden.

76 Max Stirner is het pseudoniem voor Johann Caspar Schmidt (1806-1856). Bavincks vraag kan met nee worden beantwoord. Auteur van het genoemde boek is de pedagoog Karl Schmidt (1819-1864).

77 Bavinck schrijft nogmaals: ‘geen’.

78 Bavincks bron is: Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 291.

23 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 293[v].

79 Bavinck schrijft: ‘Fred. Wilhelm IV’. Bedoeld is: Friedrich Wilhelm IV (1795-1861), koning van Preußen.
Johann Albert Friedrich von Eichhorn (1779-1856).

24 Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band, 696v.; Ludwig Strümpell, Die Einleitung in die Philosophie vom Standpunkte der Geschichte der Philosophie, Leipzig 1886, 336v.

80 Karl Rosenkranz, System der Wissenschaft. Ein philosophisches Encheiridion, Königsberg 1850.

81 Friederich Theodor Vischer, Aesthetik oder Wissenschaft des Schönen, Erster Theil. Die Metaphysik des Schönen, Reutlingen und Leipzig 1846 (in de jaren daarna zouden nog verscheidene delen volgen).

25 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 127-145.

82 Bedoeld zijn: Johann Karl Friedrich Rosenkranz (1805-1879), Johann Eduard Erdmann (1805-1892), Ernst Kuno Berthold Fischer (1824-1907), Carl (of Karl) Ludwig Michelet (1801-1893), Friedrich Theodor Vischer (1807-1887), (Johannes van Vloten (1818-1883); Bavinck doelt op: J. van Vloten, Aesthetica of schoonheidskunde, in losse hoofdtrekken, naar uit- en in-heemsche bronnen, voor Nederlanders geschetst, Deventer 1865), Friedrich Karl Albert Schwegler (1819-1857), Eduard Gottlob Zeller (1814-1908), Adolf Lasson (1832-1917), Karl (of Carl) Prantl (1820-1888), Maximilian Alexander Friedrich Schasler (1819-1903) en Adolf Zeising (1810-1876).

26 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 435v.

83 Bedoeld zijn: Thomas Hill Green (1836-1882), Edward Caird (1835-1908) en John Caird (1820-1898). De verwijzing naar het overzichtswerk van Ueberweg betreft de gehele paragraaf 61 over ‘Englische Philosophie’.

27 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 314, [324v.], 327.

84 Bedoeld zijn: Victor Cousin (1792-1867), Jean-Philibert Damiron (1794-1862), Thomas-Henri Martin (1813-1884), Jean-Barthélemy Hauréau (1812-1896), Adolphe Franck (1809-1893), Émile-Edmond Saisset (1814-1863), Paul Alexandre René Janet (1823-1899), Ernest Naville (1816-1909), Elme-Marie Caro (1826-1887), Léon Ollé-Laprune (1839-1898) en Étienne Vacherot (1809-1897).

28 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 358v.

85 Bedoeld zijn: Augusto Vera (1813-1885), Bertrando Spaventa (1817-1883) en Francesco Fiorentino (1835-1885).

29 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 476[v].

86 Bedoeld is: Marcus Jacob Monrad (1816-1897).

30 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 480.

87 Ueberweg schrijft: ‘Einige Vertreter fand auch die hegelsche Philosophie in Holland, zu deren Verbreitung sogar eine Zeitschrift gegründet wurde, die freilich nur sehr kurze Zeit bestand. Es sind hier zu nennen Kiehl, van Ghert, Bakkerdorff’ (Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 480). Bavinck neemt de namen dus over uit het overzichtswerk van Ueberweg. Bedoeld zijn: Wilhelm Friedrich Peter Kiehl (1798-1876), Pieter Gabriël van Ghert (1782-1852) en – niet ‘Bakkerdorff’, maar: –Johannes Bakker Korff (1789-1869); en het Tijdschrift voor wijsbegeerte, onder medewerking van in- en uitlandsche geleerden uitgegeven door Dr. Kiehl, Eerste Deel 1828-1829 en Tweede Deel 1829-1830. Ik laat de naam ‘Bakkerdorff’ staan, omdat Bavinck deze overnam uit zijn bron, maar voeg er een vraagteken aan toe.

88 Bedoeld is de Nederlandse filosoof Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland (1854-1922).

31 E. Zeller, ‘Ueber das Wesen der Religion’, in: Theologische Jahrbücher 4 (1845), 26-75 en 393-430.

89 A. Emanuel Biedermann, Die freie Theologie oder Philosophie und Christenthum in Streit und Frieden, Tübingen 1844. Bavinck vermeldt 1845 als jaar van uitgifte. Het boek verscheen echter een jaar eerder.

32 [Inter lineas] Geschichte der Religionsphilosophie von Spinoza bis auf die Gegenwart2.

90 Bavinck vermeldt 1903 als jaar van uitgifte. De tweede druk van dit werk verscheen echter een jaar eerder.

33 [Inter lineas] die ook Schleiermachers invloed onderging in opvatting van religie.

34 [VIII-37] Jena: Nippold, Pünjer, Siegfried, Hilgenfeld, Seyerlen, Baentsch, Dobschütz.
Strassburg: Holtzmann, Kayser, Nowack, Smend, Nöldeke.
Heidelberg: Merx, Hausrath, Bassermann, Deissmann.
Berlijn: Stade, Gunkel, Baudissin, Soden.

91 In de hoofdtekst zijn bedoeld: Heinrich Julius Holtzmann (1832-1910), Otto Pfleiderer (1839-1908), Heinrich Bassermann (1849-1909), Karl Benrath (1845-1924), Friedrich Wilhelm Franz Nippold (1838-1918), Georg Christian Bernhard Pünjer (1850-1885), Carl Gustav Adolf Siegfried (1830-1903), Hermann Lüdemann (1842-1933), Paul Böhringer (1852-1929), Theodor Nöldeke (1836-1930), Julius Wellhausen (1844-1918), August Kayser (1821-1885) en Emil Friedrich Kautzsch (1841-1910).
In de voetnoot zijn bedoeld:

– Jena: Friedrich Wilhelm Franz Nippold (1838-1918), Georg Christian Bernhard Pünjer (1850-1885), Carl Gustav Adolf Siegfried (1830-1903), Adolf Bernhard Christoph Hilgenfeld (1823-1907), Karl Rudolf Seyerlen (1831-1906), Bruno Johannes Leopold Baentsch (1859-1908) en Ernst Adolf Alfred Oskar Adalbert von Dobschütz (1870-1934).

– Strassburg: Heinrich Julius Holtzmann (1832-1910), August Kayser (1821-1885), Wilhelm Nowack (1850-1928), Julius Smend (1857-1930) en Theodor Nöldeke (1836-1930).

– Heidelberg: Adalbert Merx (1838-1909), Adolf Hausrath (1837-1909), Heinrich Bassermann (1849-1909) en Gustav Adolf Deissmann (1866-1937).

– Berlijn: Bernhard Wilhelm Stade (1848-1906), Johann Friedrich Hermann Gunkel (1862-1932), Wolf Wilhelm Friedrich von Baudissin (1847-1926), Hans Karl Hermann Freiherr von Soden (1852-1914).

92 De Duitse theoloog Claus Harms (1778-1855) publiceerde in 1817 de 95 stellingen van Luther. Zie: Das sind die 95 theses oder Streitsätze Dr. Luthers, theuren Andenkens, zum besonderen Abdruck besorgt und mit andern 95 Sätzen als mit einer Uebersetzung aus Ao. 1517 in 1817 begleitet von Claus Harms, Kiel 1817.

93 Bavinck schrijft: ‘Frederick Wilhelm III’.

35 Kurtz, §118, n. 11-13 [?; DvK].

94 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Kurtz, §118, n. 11-13’. Deze verwijzing is problematisch. Overziend wat Johann Heinrich Kurtz (1809-1890) heeft gepubliceerd zal de verwijzing betrekking hebben op diens Lehrbuch der Kirchengeschichte für Studierende. Daarvan zijn sinds 1852 vele edities verschenen. Bavinck verwijst naar dit werk in GD11, 68, 87, 381 en GD21, 193, maar geeft daarbij niet aan welke druk hij gebruikte (omdat hij slechts paragraafnummers noteerde, is het ook niet eenvoudig dit vast te stellen). In het manuscript van zijn Gereformeerde Ethiek verwijst hij er ook naar. Omdat hij daar wel paginanummers noteerde, kon aan de hand van vergelijking van edities worden vastgesteld, dat hij toen de negende druk (1885) gebruikte (vgl. GE, 421 en 838, noot 2209). In GD41, 82 verwijst Bavinck expliciet naar de dertiende druk (1899). Datzelfde doet hij in de tweede editie van zijn Gereformeerde Dogmatiek (zie: GD14, 90). Dan ligt het voor de hand, dat hij ook hier van de dertiende druk gebruik heeft gemaakt. Paragraaf 118 (te vinden in: Joh. Heinr. Kurtz, Lehrbuch der Kirchengeschichte für Studierende, Dreizehnte Auflage besorgt von N. Bonwetsch und P. Tschackert, I. Bis zur Reformation, 2. Entwicklungsgeschichte der Kirche in den mittelalterlichen-byzantinischen und germanisch-romanischen Kulturzuständen, Leipzig 1899, 337-342) is echter gewijd aan ‘Volkstümliche Gestaltungen’ en heeft geen betrekking op de Vermittlungstheologie waar­over Bavinck hier schrijft. Wel passend was geweest een verwijzing naar paragraaf 185, nummer 9-11 (en niet 11-13; te vinden in: Joh. Heinr. Kurtz, Lehrbuch der Kirchengeschichte für Studierende, Dreizehnte Auflage besorgt von N. Bonwetsch und P. Tschackert, II. Seit der Reformation, 2. Kirchengeschichte des 19. Jahrhunderts, Leipzig 1899, 60-64). De meeste namen die Bavinck hier noteert zijn daar te vinden; maar niet alle. Of heeft Bavinck hier toch gebruik gemaakt van de negende druk (1885)? Paragraaf 118 kan ook in dat geval niet kloppen (want deze is in de negende druk gewijd aan ‘Kirchenpolitische Reformationsbestrebungen’ in de veertiende en de vijftiende eeuw). Wel passend zou zijn een verwijzing naar paragraaf 183. En omdat nummer 11-13 daarvan zijn gewijd aan de Vermittlungstheologie houd ik het erop, dat het waarschijnlijker is dat Bavinck hier in plaats van de dertiende toch de negende druk heeft geraadpleegd. Ik laat in de voetnoot Bavincks verwijzing staan en voeg er een vraagteken aan toe.

95 Bedoeld zijn: August Johann Wilhelm Neander (1789-1850; hij werd niet in 1812, maar in 1813 te Berlijn tot hoogleraar kerkgeschiedenis benoemd), Wilhelm Martin Leberecht de Wette (1780-1849), August Detlev Christian Twesten (1789-1876), Karl Immanuel Nitzsch (1787-1868), Julius Müller (1801-1878), Carl Christian Ullmann (1796-1865), Richard Rothe (1799-1867), Carl Theodor Albert Liebner (1806-1871), Karl Bernhard Hundeshagen (1810-1872), Daniel Schenkel (1813-1885), Karl Rudolf Hagenbach (1801-1874), Johann Jakob Herzog (1805-1882), Johann Peter Lange (1802-1884), Isaak August Dorner (1809-1884), Hans Lassen Martensen (1808-1884), Christian David Friedrich Palmer in Tübingen (1811-1875), Maximilian Albert Landerer (1810-1878), Friedrich August Eduard Ehrenfeuchter (1814-1878), Ludwig Friedrich Schoeberlein (1813-1881), Julius Köstlin (1826-1902), Hermann Christian Karl Friedrich Hupfeld (1796-1866), Gottfried Christian Friedrich Lücke (1791-1855), Friedrich Wilhelm Carl Umbreit (1795-1860), Karl Christian Wilhelm Felix Bähr (1801-1874), Ernst Bertheau (1812-1888), Christian Friedrich August Dillmann (1823-1894), Eduard Karl August Riehm (1830-1888), Ludwig Diestel (1825-1879), Friedrich Bleek (1793-1859), Heinrich August Wilhelm Meyer (1800-1873), Karl Georg Wieseler (1813-1883), Bernhard Weiss (1827-1918) en Lobegott Friedrich Konstantin von Tischendorf (1815-1874).

96 De Jahrbücher für deutsche Theologie werden van 1856-1878 uitgegeven. Tot de redactie behoorden Isaak August Dorner (1809-1884) en Karl Theodor Albert Liebner (1803-1871).

97 De Deutsch-evangelische Blätter werden sinds 1875 uitgegeven door Johann Heinrich Christoph Willibald Beyschlag (1823-1900) in samenwerking met anderen.

98 Met zekerheid zijn bedoeld: Immanuel Hermann Fichte (1796-1879), Hubert Karl Philipp Beckers (1806-1889), Karl Friedrich Burdach (1776-1847), Carl Gustav Carus (1789-1869), Jakob Sengler (1799-1878), Heinrich Steffens (1773-1845), Christian Hermann Weisse (1801-1866), Hermann Ulrici (1806-1884) en Johann Ulrich Wirth (1810-1859). Twee namen kan ik niet met zekerheid identificeren:

– Bavinck schrijft: ‘C.Th. Vischer’. Anders dan de andere hier genoemde namen komt deze naam niet voor onder de redactieleden van de eerste jaargangen van Zeitschrift für Philosophie und spekulatieve Theologie. Omdat Bavincks bron hier niet duidelijk is, is niet na te gaan wie hier wordt bedoeld. Bedoeld zou weleens kunnen zijn (vgl. eerder in deze uitgave pag. 159): Friedrich Theodor Vischer (1807-1887). Ik laat in de hoofdtekst de naam staan die Bavinck noteert.

– Bavinck noteert: ‘Fr. Hoffmann’. Op de titelpagina van de eerste en de tweede jaargang van Zeitschrift für Philosophie und spekulatieve Theologie (1837 en 1838) staat de naam: ‘Prof. Dr. Friedrich Hoffmann in Würzburg’. Ik heb geen leefjaren van deze Friedrich Hoffmann kunnen vinden.

99 Bedoeld zijn: Johann Christian Konrad (Ritter von) Hofmann (1810-1877), Gottfried Thomasius (1802-1875) en Franz Hermann Reinhold von Frank (1827-1894).

100 K.R. Hagenbach, Ueber die sogenannte Vermittlungstheologie. Zur Abwehr und Verständigung, Zürich 1858.

36 F. Sander, ‘Schrift oder Glaubensregel? Eine theologische Fehde aus dem Geburtsjahr der Studien und Kritiken’, in: Theologische Studien und Kritiken 64 (1891), 10 (bij Ferdinand Kattenbusch, Von Schleiermacher zu Ritschl. Zur Orientierung über die Dogmatik des neunzehnten Jahrhunderts, Giessen 19033, 41).

37 [IX-5] Cf. de naam ethisch-irenisch, vertaling van Groen van de naam Ernst en Vrede (1853).

38 [Inter lineas] christendom en humaniteit.

39 [Inter lineas] Schriftgezag en kritiek, rationalisme en supranaturalisme.

40 [Inter lineas] Niet in Schriftgezag, kerkleer, dogma, maar in het leven zelf, in de realiteit, waarvan [het] dogma formulering is (dit ook van Schleiermacher[)].

101 Pisteologie: geloofsleer. Zie: I.A. Dorner, System der christlichen Glaubenslehre, Erster Band. Grundlegung oder Apologetik, Berlin 1879, 16-172 over: ‘Die Lehre vom Glauben als der Vorbedingung der Erkenntniß vom Christenthum als der Wahrheit oder Pisteologie’. Vgl. GD11, 438; GD14, 489.

102 Vgl. GD11, 433; GD14, 486v.

41 [Inter lineas] en waren dus positiever dan Schleiermacher, sloten zich enger bij Schrift en belijdenis aan.

103 Bedoeld is de Duitse gereformeerde theoloog Karl Bernhard Hundeshagen (1810-1872).

42 Ferdinand Kattenbusch, Von Schleiermacher zu Ritschl, 45.

43 [Inter lineas] religieuze leven zelf.

44 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §9.

45 [Inter lineas] gehalte.

104 Vgl. GD11, 434; GD14, 34v., 234, 487.

105 Bavinck schrijft een gedeelte van het betoog op pagina 11 van cahier IX. De nummering van de punten – waarbij het aanvankelijke punt 6 wordt gecorrigeerd tot punt 8 – maakt duidelijk waar het moet worden ingevoegd.

106 Zinspeling op: De zondeloosheid van Jezus. Eene bijdrage tot verdediging des christendoms, Uit het Hoogduitsch vertaald, naar de vijfde uitgave van Dr. C. Ullmann, Met eene voorrede voor de Hollandsche vertaling van S.H. Koorders, Tiel 1851. Vgl. GD31, 296; GD34, 299.

107 Bavinck zinspeelt op: P.D. Chantepie de la Saussaye, Het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het Christendom, Redevoering uitgesproken bij de Inwijding van den Leerstoel voor de Geschiedenis der Godsdiensten aan de Universiteit van Amsterdam, Groningen 1878.

108 Bavinck doelt op: Julius Müller, Die christliche Lehre von der Sünde, Erster-Zweiter Band, Breslau 18675. Vgl. GD31, 51; GD34, 1; GE, 82.

109 Bavinck doelt op: I.A. Dorner, Entwicklungsgeschichte der Lehre von der Person Christi von den ältesten Zeiten bis auf die neueste dargestellt, Erster-Zweiter Theil, Berlin 18512-18532. Vgl. GD34, 214.

110 Bedoeld zijn: de Duitse dichter Christian Johann Heinrich Heine (1797-1856); de Duitse schrijver Karl Ferdinand Gutzkow (1811-1878); en de Duitse schrijver en theaterleider Heinrich Rudolf Constanz Laube (1806-1884).

111 Vgl. noot 460.

112 Jac. Moleschott, Der Kreislauf des Lebens. Physiologische Antworten auf Liebig’s Chemische Briefe, Mainz 1852.

113 Carl Vogt, Bilder aus dem Thierleben, Frankfurt am Main 1852; id., Köhlerglaube und Wissenschaft. Eine Streitschrift gegen Hofrath Rudolph Wagner in Göttingen, Gießen 18552 (een mogelijk uit 1854 daterende eerste druk heb ik nergens kunnen vinden).

114 Louis Büchner, Kraft und Stoff. Empirisch-naturphilosophische Studien, Frankfurt a.M. 1855.

115 Heinrich Czolbe, Neue Darstellung des Sensualismus. Ein Entwurf, Leipzig 1855.

116 Charles Darwin, On the Origin of Species by Means of natural Selection, or the Preservation of favoured Races in the Struggle for Life, London 1859. Het boek verscheen inderdaad op 24 november 1859.

117 Bavinck schrijft: ‘bewerkten’.

118 Bavinck schrijft: ‘Fred. Willem IV’.

46 [Inter lineas] K.O.

47 [Inter lineas] 1850-1858.

119 Bedoeld is: Karl Otto von Raumer (1805-1859), die van 1850-1858 Kultusminister was in Preußen.

48 [Inter lineas] Kliefoth.

120 Bedoeld zijn: Ernst Wilhelm Hengstenberg (1802-1869), Friedrich Julius Stahl (geboren in 1802 te Heidungsfeld nabij Würzburg – en niet, zoals Bavinck schrijft: München – en overleden in 1861 – niet, zoals Bavinck schrijft: 1862), Eduard Gans (1798-1839), Karl Friedrich Otto von Gerlach (1801-1849), Adolf Gottlieb Christoph Harleß (1806-1879), Theodius Andreas Harnack (1817-1889), Christoph Moritz Bernhard Julius Drechsler (1804-1850), Friedrich Adolf Philippi (1809-1882), Johann Heinrich Kurtz (1809-1890), Carl Friedrich Keil (1807-1888), Gustav Moritz Konstantin von Engelhardt, Alexander Konstantin von Oettingen (1827-1905), Johann Konrad Wilhelm Löhe (1808-1872) en de plaats Ansbach (Bavinck schrijft Lohe in Anspach), Karl Friedrich August Kahnis (1814-1888), August Friedrich Christian Vilmar (1800-1868) en Ludwig Adolf Petri (1803-1873); en in de voetnoot: Theodor Friedrich Dethlof Kliefoth (1810-1895).

121 Vgl. GD11, 108v.; GD14, 142v.

122 Christian Carl Josias Bunsen, Die Zeichen der Zeit. Briefe an Freunde über die Gewissensfreiheit und das Recht der christlichen Gemeinde, Erstes-Zweites Bändchen, Leipzig 1855; Nederlandse vertaling: C.C.J. Bunsen, De teekenen des tijds. Brieven aan vrienden over gewetensvrijheid en het regt der christelijke gemeenten, Eerste-Tweede Deel, Rotterdam 1856.

123 Ernest Renan, Vie de Jésus, Paris 1863; id., Das Leben Jesu, Berlin 1863; id, Het leven van Jezus, Haarlem 1863.

124 David Friedrich Strauß, Das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet, Leipzig 1864.

49 [Inter lineas] In Jena.

50 Stuttgart 1865.

125 Friedrich Ernst Otto Liebmann (1840-1912) publiceerde: Kant und die Epigonen. Eine kritische Abhandlung, Stuttgart 1865.

126 Friedrich Albert Lange (1828-1875) publiceerde: Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart, Iserlohn 1866. De studie van Lange verscheen niet in 1865, zoals Bavinck schrijft, maar in 1866.

127 Vgl. FE, 58v.

128 Bavinck zinspeelt op: Ed. Zeller, Ueber Bedeutung und Aufgabe der Erkenntniss-Theorie. Ein akademischer Vortrag, Heidelberg 1862.

51 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 193v.

129 Bedoeld zijn de filosofen: Eduard Gottlob Zeller (1814-1908), Jürgen Bona Meyer (1829-1897), Hermann Cohen (1842-1918), Paul Gerhard Natorp (1854-1924), Karl Eduard Julius Theodor Rudolph Stammler (1856-1938), Johannes Immanuel Volkelt (1848-1930), Wilhelm Windelband (1848-1915) en Friedrich Paulsen (1846-1908).
Blijkens notities in zijn dagboeken (Archief Bavinck, map 16) bezocht Bavinck op 26 juli 1886 in Berlijn colleges van Zeller en Paulsen. Hij schrijft: ‘Om 9 uur hoorde ik Zeller in Hegels zaal over Logik, dor en droog. Om 10 uur Paulsen, die net sprak over Hegel: idee bij Hegel is de Denkinhalt der Wirklichkeit, zooals bv. ’t wereldplan (waar Theol. van spreekt) langzaam in ’t bewustzijn ontstaande, of ook de idee in de ziel eens dichters. Deze idee Gods is bij Hegel vruchtbaar, is de werkelijkheid, is God zelve. De philos[ophie] reproduceert dit proces van de idee. Als heel de wereld doorzichtig ware, hadden we absolute wetenschap. Maar physica, geschied[enis] enz. zeggen wel dat, maar niet waarom iets zoo is’. Drie dagen later, 29 juli 1886, ging hij om 12 uur nogmaals naar het college ‘van Paulsen, die sprak over Gesch. des geistigen Lebens, Gen[esis] 1v. verwierp, waarschuwde tegen verachting van de leer van ’s menschen afstamming van dier, beweerde dat deze theorie veel meer licht wierp in de toekomst, terwijl anders er depravation is’.

52 [IX-15] Helmholtz hield [op] 27 februari 1855 zijn rede Ueber das sehen des Menschen te Koningsbergen, ten voordele van Kants Denkmal, en zei aan het slot: Sie sehen also, dass Kants Ideen noch leben, und noch immer sich reicher entfalten. Kuno Fischers werk over Kant verscheen [in] 1860. Lange’s Geschichte des Materialismus in [1866]. En zo neokantiaanse richting. Ook hier te lande. Professor Van der Wijck (cf. biografie van Dr. Ritter, Mannen van beteekenis, 1904), geboren 1836 te Gorinchem, leerling van Opzoomer, 1836 professor [te] Groningen met [een] oratie over De oorsprong en grenzen der kennis, is empirist. Maar later (1890) professor in Utrecht als opvolger van Opzoomer, met [de] oratie Nog eens oorsprong en grenzen der kennis, en is dan voor een deel kantiaan geworden. Cf. Spruyt en anderen.

130 Hermann Ludwig Ferdinand Helmholtz (1821-1894) publiceerde: Ueber das Sehen des Menschen. Ein populär wissenschaftlicher Vortrag gehalten zu Königsberg in Pr. zum Besten von Kants Denkmal am 27. Februar 1855, Leipzig 1855 (het citaat is te vinden op pagina 42).
Ernst Kuno Berthold Fischer (1824-1907) publiceerde: Kant’s Leben und die Grundlagen seiner Lehre. Drei Vorträge, Mannheim 1860.
Zie over Lange noot 583.
Voorts doelt Bavinck op de Nederlandse filosoof Bernard Hendrik Cornelis Karel van der Wijck (1836-1925) en op: P.H. Ritter, Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck, Haarlem 1904 (serie: Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, XXXV, Aflevering 2-3); B.H.C.K. van der Wijck, De oorsprong en grenzen der kennis, Inwijdingsrede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Groningen, Groningen 1863; en id., Nog eens: Oorsprong en Grenzen der Kennis, Inwijdingsrede uitgesproken op 6 October 1890 bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Utrecht 1890. Met Opzoomer is bedoeld: Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892); met Spruyt is bedoeld: Cornelis Bellaar Spruyt (1842-1901).
Vgl. GD11, 451; herschreven in: GD14, 511.

131 Vgl. KL, 146.

132 Men kan de vraag stellen of Bavinck niet bedoelt te schrijven: ‘weg’.

133 Achtereenvolgens doelt Bavinck op: Albrecht Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirche. Eine kirchen- und dogmengeschichtliche Monographie, Bonn 18572; id., Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Erster Band. Die Geschichte der Lehre, Bonn 1870; Zweiter Band. Der biblische Stoff der Lehre, Bonn 1874; Dritter Band. Die positive Entwicklung der Lehre, Bonn 1874; id., Geschichte des Pietismus, Erster Band. Der Pietismus in der reformirten Kirche, Bonn 1880; Zweiter Band. Der Pietismus in der lutherischen Kirche des 17. und 18. Jahrhunderts, Erste-Zweite Abtheilung, Bonn 1884-1886; id., Unterricht in der christlichen Religion, Bonn 1875; id., Theologie und Metaphysik. Zur Verständigung und Abwehr, Bonn 1881.

134 Vgl. over Ritschl: H. Bavinck, ‘De theologie van Albrecht Ritschl’, in: Theologische Studiën 6 (1888), 369-403; GD11, 15, 20, 27, 48, 109v., 241, 267v., 321, 451-465, 468, 511, 513; GD14, 11, 42v., 59, 65, 85v., 144v., 181, 263, 286, 292, 320, 390, 511-531, 533, 565, 574; GD21, 84, 88, 179, 245, 264; GD24, 85v., 180, 184, 190, 194, 242, 258, 366, 554; GD31, 43v., 95, 113, 115, 171, 247, 252v., 266v., 299, 329v., 352, 354, 360, 363, 386-388, 396-398, 449, 462, 542, 556, 559, 571; GD34, 20v., 24, 65, 67, 122, 131v., 159v., 239, 243-246, 248, 253, 266v., 282, 302, 314, 335-340, 366, 382v., 386v., 447v., 459v., 516, 521, 553-557, 597, 600; GD41, 518, 546; GD44, 35v., 41, 43, 45, 95-98, 104, 181, 202, 213, 235, 246, 703; GE, 198, 412, 489; CWs, 81v.; WO, 38, 179v.; MO, 34; KL, 119, 146v., 150v., 156, 162v., 182v.

135 Bedoeld is de Britse filosoof en historicus Thomas Carlyle (1795-1881).

136 Bavinck schrijft: ‘Kierkengaard’. Vgl. over Kierkegaard: HM, 56v.

137 Vgl. WO, 37v.; HM, 56v.

138 Bavinck schrijft: ‘naar’, gevolgd door: ‘ernaar’.

139 Bavinck schrijft: ‘worden’.

53 [Inter lineas] het gevoel begeleidt het kennen.

140 Causa: oorzaak.

141 Bavinck plaatst na ‘eigenaardigheid’ een komma en vervolgt met ‘leidt’. Ter wille van de helderheid vervang ik de komma door een punt en voeg ik ‘Dit’ in.

54 [IX-29] Ritschl verwerpt alle metafysica in de zin van ontologie (hij verwerpt echter niet de metafysica in de zin van Erkenntnißtheorie – Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik. Zur Verständigung und Abwehr, Bonn 18872, 40 – maar Erkenntnißtheorie rekenen wij gewoonlijk juist niet tot de metafysica), omdat hij onder metafysica altijd een bepaalde, intellectueel-speculatieve, hegeliaanse metafysica verstaat. Dat hij hiertegen optrad, was goed, maar daarmee valt niet de, niet elke en alle metafysica. Er is een goede metafysica waar de theologie niet buiten kan; uitspraken over God, Christus, enz., zijn zeker religieus-ethisch maar tevens metafysisch, uitspraken over het transcendente. Ritschl maakt [een] onjuiste tegenstelling tussen religieus-ethisch en metafysisch (Georg Wobbermin, Theologie und Metaphysik. Das Verhältnis der Theologie zur modernen Erkenntnistheorie und Psychologie, Berlin 1901, 28v).

142 Bedoeld is de Duitse filosoof en medicus Rudolf Hermann Lotze (1817-1881).

55 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik. Zur Verständigung und Abwehr, Bonn 1881, 37.

143 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Met 37’. Dit heeft betrekking op het in de voetnoot genoemde werk van Ritschl. Vergelijking van de eerste (1881) en de tweede (1887) druk wijst uit, dat Bavinck gebruik heeft gemaakt van de eerste druk (de citaten zijn in de tweede druk te vinden op pag. 39). De eerdere verwijzing naar de tweede druk (in deze uitgave op pag. 169, voetnoot a), is waarschijnlijk overgenomen uit de in die voetnoot genoemde studie van Wobbermin.

56 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Dritter Band. Die positive Entwicklung der Lehre, Bonn 18832, 164-165.

57 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 20-21.

144 In zijn weergave van het denken van Ritschl verzuimde Bavinck tot nu toe zijn bronnen aan te geven. Vanaf dit tiende punt in zijn betoog geeft hij wel zijn bronnen aan. Voor de bezorger van de tekst is dat een lastige puzzel. Bavinck noteert de verwijzingen door middel van romeinse cijfers gevolgd door een paginanummer. Alle nu volgende verwijzingen hebben betrekking op Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung. Het romeinse cijfer is de aanduiding van het deel. Een grote complicatie is, dat Bavinck soms aan het romeinse cijfer een 1 of een 2 toevoegt: III1 of III2. Zo maakt hij duidelijk, dat hij zowel de eerste als de tweede druk van Ritschls werk gebruikt. Meestal laat hij de aanduiding om welke druk het gaat echter achterwege. In deze zin noteert Bavinck twee bronverwijzingen: ‘III 164.165’ en ‘III2 20.21’. Beide verwijzingen blijken betrekking te hebben op de tweede druk (1883) van het derde deel van Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung. Het citaat ‘Wir wissen nichts von einem Ansich der Seele’ is daarin te vinden op pag. 21. In de voetnoten geef ik in wat volgt bij elke bronverwijzing aan om welke druk het gaat: Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2. Alleen bij de eerste keer dat een bepaald deel voorkomt geef ik de volledige bibliografische gegevens weer. Soms is niet uit te maken of een verwijzing betrekking heeft op de eerste of de tweede druk. In dat geval geef ik dat aan door de aanduiding: Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2. Later – vgl. in deze uitgave pag. 219 (noot e) – komt ook nog een verwijzing naar de derde druk voor.

58 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Dritter Band. Die positive Entwicklung der Lehre, Bonn 18741, 213-214.

59 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 343.

60 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 271.

145 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘III2 271’. Of deze verwijzing juist is, betwijfel ik.

61 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Zweiter Band. Der biblische Stoff der Lehre, Bonn 18741, 372; id., Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 20.

62 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 85.

63 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 357.

146 Het eerste deel van deze zin – ‘God is er niet dan zonder de wereld’ – vind ik moeilijk te verstaan, vergeleken met wat volgt.

64 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung, Erster Band. Die Geschichte der Lehre, Bonn 18701, 342.

65 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 62.

147 Bedoeld is de Duitse lutherse theoloog Gottfried Menken (1768-1831).

66 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 500.

67 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 580.

68 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 12[v].

69 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 176-178, 474.

70 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 4-5.

71 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 23, 63 (noot).

72 [Inter lineas] inhoud en.

73 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 2-10.

74 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 13.

75 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 24.

76 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 13, 18.

77 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 20.

78 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 20; id., Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Dritter Band, 1-2.

148 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘II 20. III 1.2’. De verwijzing naar deel 3 kan zowel op de eerste als de tweede druk betrekking hebben.

79 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Dritter Band, 3.

80 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 5-7.

149 Ook bij de nu volgende verwijzingen naar het tweede deel van Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung is niet goed uit te maken of deze of de eerste of de tweede druk betrekking hebben.

81 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 5-17.

82 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 20, 21, 26, 27.

83 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Zweiter Band, 20.

150 Hier lijkt de verwijzing betrekking te hebben op de tweede druk van Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung.

84 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 11.

85 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 12.

151 Vgl. GD11, 27; GD14, 65 (in beide edities verwijst Bavinck naar de tweede druk van Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung).

86 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1 of 2, Zweiter Band, 16.

87 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung 1, Zweiter Band, 21.

88 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 18.

89 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 287, 357.

90 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 40; Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung[1], Dritter Band, 357.

152 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Met. 40 III2 357’. De vindplaats van het Duitse citaat is inderdaad pagina 40 van Ritschls Theologie und Metaphysik. De verwijzing naar pagina 357 uit de tweede druk van het derde deel van Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung is niet passend. Ik denk dat Bavinck zich hier vergist: wel passend is een verwijzing naar pagina 357 uit de eerste druk van het derde deel.

91 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 303.

92 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 316, 322.

93 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 301v.; id., Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 223[v].

94 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 357.

95 [Inter lineas] de opst[anding] n.m.

96 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 225.

97 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 244.

98 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Erster Band, 571-572.

99 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 24.

100 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Zweiter Band, 24.

101 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 2-8, 32.

102 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 21.

103 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 18-19.

104 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 13.

105 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 580.

106 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 162, 165.

107 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 366.

108 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Zweiter Band, 22.

153 Doorgehaald: ‘eerst’.

109 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung2, Dritter Band, 304v., 150, 505.

154 Dit woord is zeer moeilijk leesbaar in het manuscript. Ik houd het op ‘versteher’, maar Bavinck zou ook iets anders kunnen hebben geschreven.

110 Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung1, Dritter Band, 357.

111 Albrecht Ritschl, Theologie und Metaphysik, 4, 57.

155 Vgl. GD14, 42.

156 Achterin cahier IX bevinden zich twee papiertjes. Op het eerste papiertje heeft Bavinck geschreven: ’16 Febr. 1904 gebleven bij de ethische modernen: ethisch idealisme, atheistische nuance, v. Hamel’ (bedoeld is waarschijnlijk de moderne theoloog Antonius Gerardus van Hamel (1842-1907). Deze zin is door Bavinck doorgestreept. Daarna noteerde hij: ’26 Febr. gebleven bij: begrip van ’t ethische’. Daarna volgt een reeks getallen, die mogelijk paginanummers zijn. Achter elk getal staan kernwoorden (met vraagtekens op de plaatsen waar ik woorden of gedeelten van woorden niet kan lezen):
’13 Tuin der ?
14 Broek in Waterl.
20 Zee
21 Voor de werk?
22 Vloed
23 Gra? weer
24 Z?
25 Domburg
26 Mistige Zee
27 Zaaier
34 Dorpel? v de zee
38 Visscher M?

39 Kindervreugde’.

Op het tweede papiertje schrijft Bavinck: ‘Ritschl komt er tegen op, dat God, schepping, kosmologie voor de soteriologie behandeld worden als resultaat v. algem. wet. onderzoekingen’.

157 Concupiscentia: begeerte.

158 Ἄγνοια: onwetendheid, gebrek aan inzicht.

159 Vgl. Johannes 20:28.

160 Vgl. GD14, 44v., 145v.

112 [Inter lineas] Achelis, Jülicher, Budde.

113 [Inter lineas] Krüger, Baldensperger.

114 [Inter lineas] onlangs gestorven.

161 Heinrich Hermann Schultz overleed op 15 mei 1903.

115 [Inter lineas] Smend, Bonwetsch, Bousset.

116 [X-7] Haupt, Hering, Kautzsch, Loofs, Reischle in Halle; K. Sell in Bonn; Gottschick, Häring in Tübingen; Wernle in Basel; O. Baumgarten in Kiel.

117 [Inter lineas] Bonn.

162 Bedoeld zijn in de hoofdtekst: Johann Georg Wilhelm Herrmann (1846-1922); Emil Johannes Schürer (1844-1910), Johannes Gottschick (1847-1907), Bernhard Wilhelm Stade (1848-1906), Ferdinand Friedrich Wilhelm Kattenbusch (1851-1935), Hans Hinrich Wendt (1853-1928), Heinrich Hermann Schultz (1836-1903), Paul Lobstein (1850-1922), Julius Wilhelm Martin Kaftan (1848-1926), Karl Gustav Adolf (von) Harnack (1851-1930), Johann Theodor (von) Häring (1848-1928), Wilhelm Bornemann (1858-1946), Paul Martin Rade (1857-1940), Max Wilhelm Theodor Reischle (1858-1905), Otto Karl Albrecht Ritschl (1860-1944), Hermann Scholz (1853-1929), Paul Gottfried Drews (1858-1912).
Blijkens notities in zijn dagboeken (Archief Bavinck, map 16) bezocht Bavinck op 26 juli 1886 te Berlijn colleges van Kaftan. Hij schrijft: ‘[...] bezocht ik een paar colleges van Kaftan, die sprak over ’t onderscheid tusschen het gewöhnliche en ’t wissenschaftliche Wissen. ’t Eerste is Geburt der Noth, ’t tweede een Werk der Kunst, met meer Zusammenfassung en Analyse. De wetenschap is volg[ens] K[aftan] ondergeschikt aan de practischen Zwecken, d.i. aan ’t welzijn der menschheid, al is ’t haar ook alleen om de waarheid te doen. Ze is eig[en]l[ijk] in haar volkomenheid niet te bereiken. Altijd is er nog Täuschung in. Verder sprak hij nog over Naturgesetze, die volgens K[aftan] Abstractionen zijn aus der vergangenen Erfahrung, waarmee we verwachten dat de toekomst overeenstemmen zal. Ze zijn Gebilde unseres Geistes, en ’t objectieve erin is: de regelmatige terugkeer der verschijnselen in hun gewone volgorde. De wetenschap bedoelt de Erweiterung u[nd] Vervollkommnung des (gewohnlichen) Wissens, en niet de “Erklärung der Welt”. Zuiver gesproken, is echter Erklären (maar niet zoo in de uitdrukking Erkl[ä]rung der Welt) ondergeschikte function van ’t weten, is nl. unbekanntes auf Bekanntes zur[ü]ckf[ü]hren’.
Bedoeld zijn in de voetnoten: Ernst Christian Achelis (1838-1912), Adolf Jülicher (1857-1938), Karl Ferdinand Reinhard Budde (1850-1935), Hermann Gustav Eduard Krüger (1862-1940), Wilhelm Baldensperger (1856-1936), Rudolf Smend (1851-1913), Gottlieb Nathanael Bonwetsch (1848-1925), Johann Franz Wilhelm Bousset (1865-1920), Karl Friedrich Erich Haupt (1841-1910), Hermann Ferdinand Julius Hering (1838-1920), Emil Friedrich Kautzsch (1841-1910), Friedrich Armin Loofs (1858-1928), Max Wilhelm Theodor Reischle (1858-1905), Karl Wilhelm Johannes Sell (1845-1914), Johannes Gottschick (1847-1907), Johann Theodor (von) Häring (1848-1928), Paul Wernle (1872-1939) en Otto Baumgarten (1858-1934).

118 [Inter lineas] en Zeitschrift für Theologie und Kirche van Gottschick.

163 Bedoeld zijn: Theologische Literaturzeitung 1 (1876)-heden (gedeeltelijk digitaal in te zien op de website: http://idb.ub.uni-tuebingen.de/opendigi/thlz); Die christliche Welt. Evangelisch-Lutheri­sches Gemeindeblatt für die Gebildeten 1 (1887)-55 (1941) (gedeeltelijk digitaal in te zien op de website https://digi.ub.uni-muenchen.de); Zeitschrift für Theologie und Kirche 1 (1891)-heden (gedeeltelijk digitaal in te zien op de website www.digizeitschriften.de).

119 Cf. Gustav Ecke, Die theologische Schule Albrechts Ritschls und die evangelische Kirche der Gegenwart, I. Band: Die theologische Schule Albrecht Ritschls, Berlin 1897.

164 Vgl. GD34, 284.

120 W. Herrmann, Die Religion im Verhältniß zum Welterkennen und zur Sittlichkeit. Eine Grundlegung des systematischen Theologie, Halle 1879, Vorwort ix.

121 Georg Wobbermin, Theologie und Metaphysik, 11, 32v.

165 Achterin cahier X bevindt zich een papier, waarop Bavinck een nadere uitwerking lijkt te bieden van het betoog dat hij hier biedt. De tekst luidt:

‘Vandaar rechter- en linkerschool. Ritschl zelf was onduidelijk verward over theologie en metafysica.

Tot [de] linkerschool behoren zij, die scheiding van theologie en metafysica voorstaan, van Seins- en Werthurteile, van religie en wetenschap, Herrmann (zie excerpt), O. Ritschl (verhandeling over Werthurteile), Rade, Reischle, Harnack, enz. Zij moesten dus religie steeds meer inkrimpen, beperken, tot het extatische enz., tot het algemeen-religieuze phaenomen, moesten steeds meer afzien van het specifiek christelijke; en leidden dus tot de nieuwe richting, Duhm enz., en ook Troeltsch (zie later [in deze uitgave pag. 215v.]).

Rechterschool zijn zij, die die scheiding onmogelijk gaan inzien, terugkeren, meer orthodox worden, weer aan metafysica doen, Kaftan (over K. zie elders), Häring en vooral ook Wobbermin. Deze laatste betoogt in Theologie und Metaphysik. Das Verhältnis der Theologie zur modernen Erkenntnistheorie und Psychologie (Berlin: Duncker 1901), dat theologie zonder metafysica, zonder iets te zeggen over het transcendente onmogelijk is (27v.). Handhaaft metafysica vooral tegen (materialisme, positivisme en) empirio-criticisme van Mach en Avenarius (41), is voluntarist (45), te veel idealist (47). Kaftan (Dogmatik, Freiburg i.B., Leipzig und Tübingen: Mohr 1897; ‘Zur Dogmatik’, in: ZThK 13 (1903), 2, 3 en 6e Heft [pag. 95-149, 214-266 en 457-559]) keert formeel terug tot: dogma, dogmatiek (niet christel.), autoriteit, openbaring, Schrift, belijdenis, al het objectieve, het absolute, metafysica. Maar toch dat alles niet in intellect. wettel. uitw. zin, oude dogmatiek. Neen: wat tot dogma, openbaring, belijdenis behoort, wordt bepaald door subjectief geloof, religieus vertrouwen, door wilsgezindheid (dogma zaak van de wil), geloof is persoonlijke verhouding tot God, Christus – deze zijn inhoud des geloofs, niet dogma geloof’.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept