Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

§5. Kant, Schleiermacher, Hegel1/2

 

150 Twee richtingen stonden dus in de achttiende eeuw tegenover elkaar, rationalisme en piëtisme, of in de filosofie rationalisme (dogmatisme) bij Cartesius, Spinoza, Leibniz, Wolff, en empirisme bij Baco, Hobbes, Locke, 151 Hume (scepticisme), Franse encyclopedisten (materialisme). En in die beide richtingen waren leer en leven, denken en zijn, verstand en hart (wil), geest en stof, ik en materie (niet-ik), Wirklichkeit en Werte hoe langer hoe verder uiteengegaan, tot schade van beide. Vandaar dat de filosofie en de theologie een ‘Vermittlungs’-karakter verkrijgt; ze legt zich toe, om de verloren eenheid terug te vinden, om de vroegere harmonie te herstellen, om het deïsme en het pantheïsme, het individualisme en het universalisme, het subjectieve en het objectieve te verzoenen. 3 De filosofie en de theologie der negentiende eeuw is een voortdurend balanceren tussen deze twee richtingen geweest. Die verzoening kan op verschillende manier gezocht, langs kritische, mystische of speculatieve weg, door het verstand tot de fenomenale wereld te beperken (Kant), door het gevoel uit te breiden tot een bijzonder religieus orgaan (Schleiermacher), door in de speculatieve rede filosofie en theologie te verenigen (Hegel).

 

Eerst Kant (1724-1804), Kritik der reinen Vernunft (1781).4/1 We gaan na:

1. Hoe hij tot het probleem zijner filosofie werd geleid.2 Kant staat op de hoogte van zijn tijd. Alle stralen van het filosofische denken heeft hij opgevangen. Hij heeft met alle richtingen en problemen kennis gemaakt, van alle invloed ondergaan, en gaat er niet in onder, maar beheerst ze, blijft erboven staan, stelt de problemen nieuw, wijst [een] weg tot oplossing aan, en is dus de alzijdig heersende, leidende geest. Eerst was hij aanhanger van de Wolffse filosofie en dus rationalist (tot ±1760); hij verwachtte van de metafysica de wetenschappelijke rechtvaardiging zijner religieuze en morele overtuiging,5/3 want terwijl de

zinnelijke waarneming de verschijnselen onderzoekt, dringt de metafysica, de rede, het verstand tot het wezen der dingen, de Dinge an sich door (zo Leibniz en zo ook eerst Kant). Maar Kant deed al vroeg veel aan natuurwetenschap, bestudeerde Newton, gaf er geschriften over uit (vooral Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels (1755),4 waarin de Kant-Laplace-theorie)5 en bleef er steeds liefde voor behouden (college 152 over aardrijkskunde, antropologie).6 Voorts maakte hij kennis met de Engelse wijsgeren, Locke, Shaftesbury, Hutcheson, Hume, waarbij het twijfelachtig is, of hij door zijn ontwakende twijfel aan het rationalisme tot die empirische wijsgeren of door deze wijsgeren tot die twijfel gebracht werd.6 En eindelijk kwam hij onder de invloed van Rousseau (1712-1778; Discours sur les Science et les Arts (1750); Discours sur [l’Origine et les Fondements] de l’Inégalité parmi les Hommes (1755); Julie ou la nouvelle Heloise (1761); Du Contrat social (1762); Émile (1762)), van wie hij een der eerste ver­eerders was en zijn leven lang bleef. Deze leerde hem in het gevoel een grondslag kennen voor godsdienst en moraal, die Kant in het verstand, in de metafysica verloren had. Kerk, wetenschap, wijsbegeerte geeft geen zekerheid in religie en moraal, zei Rousseau, maar consultons la lumière intérieure,7 en daar, in mijn hart, weet, voel ik, dat ik er ben, dat de wereld is, wat goed en kwaad is – dat alles voelen we. Nous sentons avant de connaître. Notre sensibilité est antérieure à notre intelligence (in: La Confession du Vicaire Savoyard).8/7/9 Daardoor kwam Kant tot de overtuiging, dat verstand, rede, metafysica niet meer nodig waren tot bevestiging van godsdienst en moraal; deze werden verlegd naar en rusten op een ander fundament.

153 Zo kwam Kant ertoe om metafysica en godsdienst (moraal) te scheiden. De metafysica veranderde voor hem geheel van karakter, zij was niet meer en behoefde niet meer te zijn grondslag van en weg tot godsdienst en moraal, die op een

andere wijze waren in veiligheid te stellen, en ook geen openbaringen als Swedenborg behoefden (Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik, 1766).10 De metafysica kreeg dus bij Kant een andere taak, ze was voor godsdienst en moraal niet meer nodig, ze kon daartoe ook niet dienen, ze kon niet boven de ervaring uit komen; zij moest dus worden Erkenntnistheorie, geen metafysica der dingen zijn maar een metafysica ‘des Wissens’, Wissenschaftslehre, wetenschap van de grenzen der menselijke kennis.8 Dit was het keerpunt. Kant verliet de oude rationalistische weg en sloeg een nieuwe in; en toen hij die afgelopen was, gaf hij op 57-jarige leeftijd zijn Kritik der reinen Vernunft (1781; 17872), Kritik der 154 praktischen Vernunft (1788), Kritik der Urtheilskraft (1790), Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft (1793).

Kant moest dus in zijn Kritik der reinen Vernunft de vraag beantwoorden: is er metafysica in de oude zin mogelijk? Is er kennis van het wezen der dingen, van de bovenzinlijke (Ding an sich) en van de bovennatuurlijke dingen (God), of met andere woorden hoever kan het menselijke kennen het krachtens zijn organisatie brengen? Kant slaat het oog naar binnen, niet naar het gekende object, maar naar het kennend subject (cf. Socrates). Hij onderzoekt het kenvermogen.

2. Hoe stelde Kant het probleem? In zeer eigenaardige vorm. Het rationalisme onderschatte de zinlijke waarneming, die maar het toevallige, wisselende ziet, en overschatte het verstand als het enig orgaan van het ware weten; zei dus dat datgene wat weten tot weten maakt, doel is, het algemene en noodzakelijke, niet uit de zinlijke waarneming maar uit het verstand (aangeboren) is, paste vooral de deductieve, syllogistische9 methode toe, en zoekt vooral algemene, noodzakelijke, zekere kennis. Het empirisme overschat de zinlijke waarneming en onderschat het verstand als alleen betrouwbaar inzover het werkt met ervaringsbegrippen; zei dus dat alleen het zinlijk waarneembare, het werkelijke kenbaar was, paste vooral de inductieve methode toe en zoekt vooral uitgebreide kennis.

Kant zoekt

van huis uit beide te verenigen en stelde daarom de vraag: zou het niet mogelijk zijn, dat er synthetische oordelen zijn (d.i. zulke oordelen, die onze kennis niet erläutern maar erweitern, bereichern), en die toch a-priorisch zijn; het eerste uit het empirisme, het tweede uit het materialisme. Zijn er geen oordelen, die werkelijk a priori, uit ons afkomstig en dus algemeen en noodzakelijk, en die toch meteen onze kennis vermeerderen, bestanddelen van kennis zijn?10/11 Dat Kant het probleem zo stelde, kwam aldus: hij merkte op, dat de mens bij het waarnemen, oordelen enz., bij het zoeken naar weten- 155 schap niet zo passief was, als het empirisme zich voorstelde. Reeds bij de minste waarneming heeft er een actieve werkzaamheid van de geest plaats, namelijk synthese, verbinding van elementen, door de zinlijke waarneming verschaft.11/12 Elke voorstelling, van tafel, stoel, huis, man enz. is een Einheit des Mannigfaltigen, een synthese door de geest tot stand gebracht. Zo ook elk begrip. En zo ook elk oordeel. Nu is oordelen volgens Kant de eigenlijke kenacte van het menselijk verstand.12/13 De vraag is dus: zijn er oordelen, die werkelijk ons kennen uitbreiden en toch a priori zijn? En zo ja, hoe is dat mogelijk?

Nu stelt Kant er eigenlijk geen onderzoek naar in, of er zulke synthetische oordelen a priori zijn, en of zulke, die hij ervoor houdt, niet ergens anders vandaan kunnen komen. Hij gaat daarvan uit.13/14 Hij is dus tot zekere hoogte dogmatist, begint niet met aan alles te twijfelen, maar neemt a priori aan, dat er synthetische oordelen a priori zijn, en wel driesoortig:

a. In de wiskunstige wetenschappen (mathematica: 7+5=12 is volgens Kant een synthetisch oordeel;14 geometrie: de rechte lijn is de korste afstand tussen twee punten15).

156 b. In de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld in alle verande

ringen der stoffelijke wereld blijft de kwantiteit der materie onveranderd; in alle mededeling van beweging moeten werking en tegenwerking steeds gelijk zijn.16

c. In de eigenlijke metafysica, daargelaten of die er is, bijvoorbeeld de wereld moet een aanvang17 hebben.18

Dat dit synthetische oordelen a priori zijn, neemt Kant aan, wijl ze algemeen en noodzakelijk zijn; dit algemene en noodzakelijke kan niet uit de waarneming volgen.19 De vraag luidt dus bij Kant niet: zijn er synthetische oordelen a priori? Maar, hoe zijn ze mogelijk? Wie sind synthetische Urtheile a priori möglich?20 (weer gesplitst in drieën: wie ist reine Mathematik, reine Naturwissenschaft, en Metaphysik als Wissenschaft möglich?21)

3. Hoe loste Kant dit probleem op?15 Op de bovengestelde vraag gaf Kant eigenlijk ten antwoord: synthetische oordelen a priori, dat is, algemene en noodzakelijke oordelen, zijn juist mogelijk door hun a-prioriteit.22 Synthetische oordelen a priori zijn volgens Kant juist zulke oordelen waarin aan een subject een predicaat wordt toegekend zonder toereikende ervarings-, autoriteits- of redelijke grond.23 Dat wil zeggen wij worden tot die synthetische oordelen a priori niet genoodzaakt door wereld buiten ons, maar enkel en alleen door de inrichting van onze eigen geest. Ze zijn niet objectief, maar alleen subjectief noodzakelijk. Ze zijn transcendentaal gegrond in aanleg, natuur, organisatie van het denkend subject, natuurwetten van ons denken. 24 En dan geen principia, waaruit iets kan afgeleid; geen ideeën met een inhoud, maar le- 157 dige vormen, waarin de elementen der waarneming worden ingepast. Zo volvoert Kant, wat hij in de voorrede van de tweede uitgave zei: tot dusver nam men aan dat onze kennis zich richten moest naar de voorwerpen; men beproeve nu eens, om25 de voorwerpen zich te laten richten naar onze kennis.26 Dat past Kant nu toe op

de drie, niet gradueel maar essentieel27 onderscheiden (het rationalisme en empirisme oordeelde anders over de verhouding van zinlijke waarneming en denken), heterogene kenvermogens in de éne theoretische Vernunft, aanschouwing, verstand, rede. In alle drie was de synthese werkzaam: de verbinding der gewaarwordingen tot voorstellingen (Anschauungen) geschiedt in de vormen van ruimte en tijd; de verbinding der voorstellingen tot kennis van de natuurlijke werkelijkheid geschiedt door verstandsbegrippen, de verbinding der werkelijkheidsoordelen tot metafysische kennis geschiedt door algemene principia = ideeën.28 Met andere woorden: in de transcendentale esthetiek betoogt Kant, dat de algemene voorstellingen van ruimte en tijd ‘reine’ of a-priorische Anschauungen zijn, niet berusten op een combinatie van waarnemingen van eindige minuten en tijden, maar daaraan voorafgaan en ten grondslag liggen aan alle waarnemingen; ze zijn algemeen noodzakelijk, niet weg te denken, ‘beständige Form unserer sinnlichen Receptivität’, nothwendige Formen der sinnliche Anschauung en daarom niet objectief, niet reëel onafhankelijk van die Anschauung (want anders konden we van ruimte en tijd alleen weten door waarneming, en waren ze empirisch, niet algemeen en noodzakelijk), maar vormen waarin de dingen in onze Anschauung ‘erscheinen’ moeten, noodzakelijke algemene en in zover objectieve vormen, niet toevallig, niet willekeurig, niet individuele, maar algemeen, noodzakelijk; in die zin objectief, reëel, maar toch in zover ideëel als ze alleen in onze geest zijn en niet in de dingen zelve. Ze hebben dus ‘empirische Realität’ maar ‘transcendentale Idealität’.29 Daardoor is reine Mathematik mogelijk; de mathematische stellingen zijn synthetisch, berusten op anschauliche constructie, maar vanwege haar algemeenheid en noodzakelijkheid op een [...]16 anschauliches Princip a priori.30

158 In de transcendentale Analytik zet Kant uiteen, dat ook het verstand,

om synthese te brengen in de Anschauungen, eigen vormen, dat zijn hier Verstandesbegriffe of categorieën mee moet brengen. De ‘natuur’ is namelijk niet een aggregaat van ruimtelijke en tijdelijke vormen, door de Anschauung waar te nemen; maar ze is ook een geheel, een samenhang van verschijnselen, die wij zoeken te kennen, die wij door en in begrippen willen denken; d.i. zij is niet alleen object van Anschauung maar ook van verstand (d.i. juist van het vermogen, om het vele der Anschauung in synthetische eenheid te denken). Dit nu zou niet kunnen, met andere woorden er zou geen algemene, noodzakelijke, voor allen geldende wetenschap der natuur zijn, als het verstand niet zelf de Verstandesbegriffe meebracht, en daardoor aan de natuur, in hare verschijning aan ons, hare wetten voorschreef. Het verstand is dus een heel ander vermogen dan de Anschauung; het reproduceert niet de gegeven objecten of dingen, maar het produceert ze, het brengt door zijn categorieën de objecten van het denken zelf voort, uit de Anschauungen, het is niet receptief, maar spontaan, scheppend; de verschijnende natuur met haar samenhang van verschijnselen is product des verstands. Achter die verschijnselen liggen nu wel ‘Dinge an sich’;31/17 Kant loochent hun bestaan niet en neemt ze aan, wijl anders de verschijnselen geen Erscheinung meer waren doch slechts schijn; maar die Dinge an sich, noumena, zijn geen object van kennis, ze zijn alleen denkbaar, niet kenbaar; hun bestaan kan zonder tegenstrijdig- 159 heid aangenomen; het zijn ‘Grenzbegriffe’ van onze kennis; tot zover reikt onze kennis; ze zijn het totaal onbekende substraat der verschijnselen, een onbekende x.32/18

In de transcendentale Dialektik eindelijk komt Kant tot het vermogen der rede, Vernunft in engere zin, en redeneert aldus: het verstand maakt door de categorieën van de Anschauungen objecten van kennis, dat wil zeggen, het legt tussen de data der zinlijke waarneming verband, categorieën zijn niets anders

dan Gesetze der Beziehungen33 tussen de verschillende verschijnselen. Maar ze onderstellen daarmede altijd die verschijnselen en komen daar niet buiten en boven; zij erkennen de Bedingtheit van ieder verschijnsel door andere verschijnselen en zo in infinitum.19 Nu hebben wij echter nog een ander vermogen, namelijk de rede, en daarin de behoefte en de drang, om de totaliteit van álle Bedingungen saam te vatten, om boven alle Bedingungen34 tot het Unbedingte uit te gaan, d.i. tot de ideeën = voorstellingen van het Unbedingte, die noodzakelijk door ons gedacht worden. Zulke ideeën zijn er drie:35 ziel (het Unbedingte voor de totaliteit van alle verschijnselen van de inneren Sinn), wereld (van de uitwendige zin), God (van al het Bedingte überhaupt). Maar deze ideeën zijn geen constitutieve principia, zoals de categorieën, d.i. ze brengen geen object van kennis voort, zoals het verstand dat door de categorieën doet. Ze zijn dus geen object van kennis, liggen buiten het terrein van het waarneembare,36 zijn alleen denkbaar, zijn alleen regulatieve principia, die ons verstand altijd verdere Zusammenhänge in het rijk van het Bedingte doet opzoeken, en werkzaam doet zijn, alsob37 er ziel, wereld, God is; maar kennis is er niet van, hetgeen daardoor bewezen wordt, dat men verstandelijk zo goed het voor als het tegen betogen kan en dus in antinomieën38 der rede blijft verkeren.20 Metafysica, kennis van bovenzinlijke dingen is er niet. De wetenschap moet eindigen met non liquet.39/21/40

4. Hoe zoekt Kant [een] andere grondslag voor moraal, theologie en religie weer?22/41/42 Kant heeft naar zijn eigen mening met zijn Kritik der 160 reinen Vernunft aan moraal, religie en theologie een dienst bewezen, niet benadeeld maar bevorderd.23 Het is waar, concreet komt Kant 161 in het resultaat van zijn Kritik der reinen Vernunft met de ongelovigen van zijn tijd overeen. In 1770 verscheen bijvoorbeeld Holbachs Système de la nature24 waarin betoogd werd, dat het geloof aan God, onsterfelijkheid, vrijheid on

bewijsbaar, onwetenschappelijk en dan verder ook voor de vooruitgang en het geluk der mensheid schadelijk was.43 Kant sprak evenzo. Ook hij zei: als wij slechts kennende wezens waren, dan zouden wij van de bovenzinlijke dingen, van Dinge an sich, van God, ziel, vrijheid, onsterfelijkheid niets afweten.44 Het rationalisme werd door Kants Kritik der reinen Vernunft pijnlijk aangedaan. Het verloor er heel zijn grondslag mee, al zijn verstandelijke bewijzen mee: moraal, religie en theologie hadden bij Kant in het verstand, in het kenvermogen van de mens geen grond. En toch was Kant blij met zijn resultaat, hij geloofde aan moraal, religie, theologie een goede dienst bewezen te hebben, door ze van verstand, rede, bewijzen te hebben losgemaakt. Hij had gezien, hoe het Engelse empirisme (deïsme enz., en ook in Frankrijk) de theologie had aangevallen;45 hij had gezien, hoe zwak de rationalistische en supranaturalistische theologie zich daar tegenover verweerd had; hij had gezien, dat de theologie steeds aan terrein verloor, dat ze wankelde op haar grondslagen, dat zij op verstandsterrein met argumenten van theoretische aard het niet houden kon, dat ze een pover figuur maakte, dat ongeloof, materialisme enz. voortgang maakte. En dat wilde Kant niet, hij was geen materialist, geen spotter enz., maar een streng zedelijk man. En daarom zocht hij ander terrein en grondslag voor moraal enz., en hij vond dat door Rousseau’s Émile.25/46/47 Met vreugde gaf hij nu in de Kritik der reinen Vernunft aan het ongeloof gelijk: het is volkomen waar, verstandelijk weten we niets van God enz. Maar verstandelijk weten we óók niet, dat Dinge an sich, God, ziel, vrijheid niet bestaan. Ook dat is onbewijsbaar. Volgens Kant wordt het verlies, namelijk dat het weten het geloof niet steunen, schragen, bewijzen kan, meer dan overvloedig opgewogen door de winst, dat het weten het geloof ook niet aanvallen, omverstoten kan.48 Wat hij bedoelde, zegt hij zelf in Vorrede zur zwei-

ten Ausgabe van de Kritik der reinen Vernunft: Ich musste also das Wissen aufheben, um zum Glauben Platz zu bekommen.49 Hij 162 wil aan de speculatieve rede juist ihre Anmaassung überschwenglicher Einsichten ontnemen, om het met de moraal in strijd zijnde ongeloof, dat altijd zeer dogmatisch is, tegen te gaan;50 verwachting dus van zijn Kritik der reinen Vernunft niet alleen een negatief maar ook een positief nut,51 het nut namelijk, dat nu het geloof weer een plaats krijgt, dat de praktische Vernunft weer in haar rechten hersteld wordt. In zekere zin is Kant dus apologeet, hij verdedigt moraal, religie, theologie, door ze geheel en al van het weten te scheiden en er een eigen beginsel, grondslag aan te geven. Hij scheidt verstand en wil,52/26 weten en geloven, hoofd en hart, theoretische en praktische Vernunft, en dienovereenkomstig ook objectief de wereld der werkelijkheid (der ervaring, der Erscheinung) en die der Werte (zedelijkheid, godsdienst, Werte), de empirische en de intelligibele wereld, de kenbare en de denkbare wereld, de phaenomena en de noumena,27 de causaliteit en de teleologie, noodwendigheid en vrijheid, natuur en zedelijkheid.53/28

5. Welke is die andere grondslag? Kant onderscheidt van de theoretische de praktische Vernunft, d.i. de rede, die zich bezig houdt met Bestimmungsgründen des Willens,54/29 geen objecten van kennis beide, 163 maar objecten van de wil. De vraag is nu: zijn er (synthetische oordelen a priori die de praktische Vernunft aan het willen aanbiedt, of) noodwendige, algemene objecten voor het willen, is er iets dat de rede aan de wil aanbiedt en van de wil verlangt, zonder te letten op enige empirische beweegredenen?55 Antwoord is daarop ja: de zedenwet, welke beveelt in de vorm van een categorische imperatief. Imperatief heet een gebod, dat zich richt tot een wil, die er niet mee overeenstemt, tot een onvolmaakte, onheilige wil. Nu zijn er twee soorten van imperatieven:

a. Hypothetische, die handelingen voorschrijven, welke tot bereiking van een doel als middelen nodig zijn; indien gij geleerd wilt worden, moet ge studeren. Deze hypothetische imperatieven onderstellen de wil, gaan er niet aan vooraf.

b. Categorische imperatief, die handelingen beveelt, welke op zichzelf afge

dacht van enig doel, noodzakelijk zijn. Zo de zedenwet. Zij kan slechts iets bevelen, dat doel in en voor zichzelf is, dat zelf op zichzelf absolute waarde heeft. En dat is het goede, het ethisch-goede. Er is niets in of buiten de wereld, [dat] zonder enige beperking goed kan genoemd als allein guter Wille.56 En goed is alleen zulk een wil, die door geen hoop op loon, vrees voor straf, gebod Gods enz.57 het goede doet; maar enkel en alleen uit achting voor de wet, uit zuiver plichtsgevoel (autonomie: zuivere zelfbepaling van de redelijke wil), d.i. concreet uit achting voor zichzelf, voor de waarde der persoonlijkheid.

Deze zelfbepaling van de wil enkel en alleen door zijn eigen categorische imperatief, deze natuur van het zedelijke postuleert nu achter- 164 eenvolgens de vrijheid, de onsterfelijkheid, God.30 Het theoretische weten weet van geen vrijheid, maar als er zedelijkheid is, dan moet er vrijheid zijn: du sollst, also du kannst.31 Vrijheid is geen inhoud van het weten, maar postulaat van de praktische rede, voorwerp des geloofs; de praktische rede verschaft, wat de theoretische rede in het midden moest laten, zij heeft in dezen het primaat boven de theoretische rede. Voorts: de mens als zinnelijk wezen streeft naar geluk, als zedelijk wezen naar deugd; deugd is geen middel tot geluk, noch omgekeerd. Het hoogste58 consummatum59/32 is dus verbinding van deugd en geluk; hier wordt dat niet bereikt, dus onsterfelijkheid der ziel, en dus God, die ze beide in harmonie brengt en de zedelijke wereldorde doet triomferen. Deze drie: vrijheid, onsterfelijkheid, God zijn postulaten der praktische rede. Dat is: de theoretische rede spreekt ze wel uit als ideeën, maar weet er niets van of er een werkelijkheid aan beantwoordt; ze zijn daar 165 dus niets dan ledige, a-priorische vormen, niets dan regelen, geen constitutieve principia. Maar nu komt de praktische rede en deze eist het objectieve bestaan van die drie ideeën, postuleert, dat er een realiteit aan beantwoordt.

Er doet zich hierbij een vraag voor: wie is het eigenlijk, die de realiteit dier drie ideeën postuleert?33 Kant zegt nu eens: de wil, door de zedenwet bepaald, postuleert,60 of de praktische rede,61 of de zedenwet.62 Als het echter postu63/34

laten zijn, dan volgen ze natuurlijk niet rechtstreeks, onmiddellijk uit de praktische Vernunft (zedenwet, categorische imperatief, zedelijke wil), maar dan moeten ze daaruit worden afgeleid door redenering. Wie doet dat? De praktische rede, dan twee praktische reden, een voorafgaande35 en een volgende? De theoretische rede, maar dan blijft de vraag: doet ze dat met recht, betreedt ze daarmee niet [het] terrein der wetenschap, kan wetenschap er niet tegenop komen?64 Te meer is er plaats voor die vraag, wijl het niet zeker is, waar Kant die postulaten voor uitgeeft. Moet ieder, die de zedenwet erkent, die postulaten aanvaarden, krachtens redenering? Soms schijnt Kant ja te zeggen: hij betoogt immers,65 dat de zedenwet, om te bestaan en gerealiseerd te worden, het bestaan van vrijheid, onsterfelijkheid, God eist, en zegt dat het voor elk redelijk wezen unvermeidlich is, om zo te postuleren, dat het bestaan van die drie ideeën even nothwendig is als de zedenwet zelve.66 Welnu, indien dit zo is, dan kunnen we gaan redeneren, of de theoretische rede er wel goed aan doet en wel goed postuleert, als zij uit het bestaan der zedenwet het bestaan der drie ideeën postuleert. En dan zijn we weer aan het wetenschappelijk redeneren en bewijzen, waar Kant ons van bevrijden wilde.67/36 Hij handhaaft dan de scheiding niet.

166 Of bedoelt Kant iets anders? Het schijnt zo. Immers: in de Kritik der reinen Vernunft maakt Kant onderscheid tussen menen, weten en geloven.68/37/69 Het geloven, de moralische Glaube is iets voor waar houden op grond van ethische taak, zedelijke bestemming, niet krachtens logische maar psychologische noodwendigheid, op morele gronden. De moralische Glaube zegt dan ook niet: het is zo, het is zeker, maar ik ben moreel zeker. Blijkbaar is het postulaat hier niet objectief logisch, maar slechts subjectief psychologisch noodzakelijk; het is niet uitsluitend gebouwd op de praktische

rede (de zedenwet) en daaruit door redenering der theoretische rede afgeleid, maar hangt af van iemands wil en gezindheid, of hij zo postuleren wil. Kant zegt70 zelf, dat het moreel geloof zich grondt auf die Voraussetzung moralischer Gesinnungen; is iemand niet zedelijk, dan kan het geloof aan God enz. niet alle twijfel doorstaan en zal de mens vrezen, dat God bestaat, maar er niet zeker van zijn (Dit sluit elkaar niet uit: iemand kan zeker zijn dat God bestaat en toch vrezen). Zo zegt hij ook:71 de Rechtschaffene darf (niet moet) sagen: ik wil dat er een God is, ik laat me dit geloof niet ontnemen, mijn zedelijk belang vordert dat. Het morele geloof is dus geen gebod, geen plicht, want een geloof dat geboden wordt is een onding.72 Vooral73 is duidelijk: het plichtbesef is objectief en ook de mogelijkheid om zedelijk te handelen en gelukkig te zijn is objectief. Maar of het verband tussen deugd en geluk nu bepaald bemiddeld is door een persoonlijk God of door een natuursamenhang, weten wij 167 niet. Hier geeft het morele belang de doorslag, het subject beslist, het staat in unserer Wahl. Hieruit blijkt, dat het morele geloof een daad van de wil is. Bewijzen, objectieve gronden zijn er niet. Is dat geloof dan geen willekeur, geen subjectieve inval? Kan een ander niet evengoed zeggen: ik heb om zedelijk te zijn God, vrijheid, onsterfelijkheid niet nodig. Kant lost dit niet op.74

6. In welke orde plaatst Kant moraal, theologie, religie? Juist in deze orde en in geen andere.75 Uitgangspunt, beginsel, grondslag is (niet theoretische rede, wetenschap, bewijzen, maar) de zedenwet, de praktische rede, de wil. Deze heeft het primaat. Hierbij heeft Kant God enz. nog niet nodig. De zedenwet wordt door de praktische rede aan de wil voorgehouden. In de zedenwet beveelt de mens zichzelf. Hij is autonoom. De zedenwet rust in zichzelf, niet in God, in de natuur van ons wezen, niet in Gods wezen. Waar die zeden

wet vandaan komt, hoe die bestaan kan zonder God, of er moraal zonder religie mogelijk is, onderzoekt Kant niet. Hij gaat uit van het feit van het geweten. Daarop volgt nu als tweede in orde niet de religie, maar de theologie, aldus: Kant heeft God ook nog niet nodig bij de twee postulaten van vrijheid en onsterfelijkheid, maar eerst in de derde plaats, om deugd en geluk, zedelijkheid en natuurlijke orde, heiligheid en zaligheid in harmonie te brengen, dat is om de deugdzame mens te belonen. Maar dan is ten slotte daarvoor God toch38 nodig, en is er dus theologie, enige kennis van God. Is Kant dan toch nog rationalist gebleven? Het is waar, dat hij het geloof bouwt niet op theoretische bewijzen maar op morele gronden; doch

a. die gronden worden aan de praktische rede toch door de theoretische rede ontleend;

b. die gronden zijn geen stringente bewijzen, zoals het rationalisme meende, maar het zijn toch gronden en dragen dus het geloof;

c. het rationalisme voerde ook bewijzen aan, aan de zedelijke verschijnselen ontleend, aan het geweten, de zedenwet, de deugd, enz.;

d. de inhoud der theologie is bij Kant even dürftig als bij het rationalisme: namelijk God, deugd, onsterfelijkheid;

e. de theologie gaat bij Kant, evenals bij het rationalisme, aan de religie vooraf. En de religie volgt na en op de theologie.76 Vlak andersom als bij Hamann, Jacobi en vooral bij Schleiermacher.

7. Wat is religie bij Kant? Daarop antwoordt de Religion innerhalb der 168 Grenzen der bloßen Vernunft (1793).39 Religie ontstaat bij Kant uit de verbinding van moraal en theologie. Zijn theologie is Moraal- of Ethikotheologie, gebouwd op moraal, ten dienste van de moraal.77/40 Zijn religie is dus ook ten nauwste met de moraal verbonden. Het is niet geheel78 juist te zeggen: bij Kant is moraal en religie hetzelfde, hij behoort niet tot de voorstanders der ethische Kultur, tot de leden van de ethische Gesellschaft.79/41 Religie is bij Kant wel van moraal onderschei

den. En wel in twee opzichten:

a. de zedenwet is eerst niet anders dan een imperatief van onze eigen natuur. Maar nadat de theologie daaruit is afgeleid, en de religie daardoor ontstaat, doet de religie ons die zedenwet kennen als gebod Gods; en

b. de zedenwet kan door onszelf volbracht worden, du sollst also du kannst, maar de religie doet ons deze vervulling der zedenwet gemakkelijker vallen, wijl zij ons de hope geeft op een aan de zedelijkheid of deugd beantwoordende zaligheid.

Dat is de inhoud der definitie van religie bij Kant:80 Erkenntnis aller Pflichte als göttlicher Gebote [...] weil wir nur von einem moralisch-vollkommenen [...] zugleich auch allgewaltigen Willen das höchste Gut (= deugd42 in zaligheid) hoffen können. En die definitie ligt ook aan zijn Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft ten grondslag. Moral zegt hij daar,81/43 führt unumgänglich zur Religion, zij 169 erweitert zich daardoor tot de idee van machtige moralische Wetgever, in wiens wil het einddoel der schepping en dat van de mens ligt.

In zijn werk gaat Kant nu uit van de mens als zinlijk, empirisch wezen, en merkt in hem op een natuurlijke hang zum Bösen, berustend op een intelligibele vrijheidsdaad. Hoe kan zulk een mens, van natuur boos, nu weer goed worden, zich weer goed maken? Hoe verwonderlijk dit zij, het moet toch kunnen; de wet eist, dat wij goed zullen zijn, wij kunnen het dus ook. Wel is er een Art Wiedergeburt, een nieuwe schepping, een totale omkeer van onze gezindheid voor nodig, maar de mens behield toch de moralische aanleg van de achting voor de zedenwet, en daarin een drijfveer tot het goede. Deze kiem van het goede ontwikkelt zich echter niet vanzelf,82/44 er moet mee gestreden worden tegen het boze in en buiten ons. Wij moeten ons opheffen tot het ideaal der zedelijke volkomenheid, tot de idee der godewelgevallige mensheid, die [in]45 Gods eniggeboren zoon, afschijnsel zijner heerlijkheid, bestaansreden der wereld, nedergedaald is,83 die ons sterkt in de strijd, het

geloof waaraan46 de mens Godewelgevallig,84 zalig maakt.85/47 Een andere, bovennatuurlijk ontvangen Zoon Gods is niet nodig.86 Weliswaar eist dat ideaal,87 dat wij volmaakt zijn, maar de wil geldt hier voor de daad,88 en in de smart over de zonde enz. draagt de nieuwe mens plaats- 170 vervangend de straf voor de vroegere zonden van de oude mens, hetgeen in Christus objectief gesymboliseerd is.89 Het kwade en goede beginsel in de mens is geobjectiveerd in Adam (Satan) en Christus; als men deze geschiedenis van ihre mystische Hülle ontdoet, spreekt ze iedereen toe: de in ons opgenomen verkeerde gezindheid moet vervangen worden door echt zedelijke Grundsätze.90 In deze strijd91 tegen het boze beginsel wordt de mens gesterkt door de vereniging van alle deugdminnaars,92 een ethisches gemeines Wesen, waartoe elk mens en alle mensen behoren (maar niet mogen gedwongen worden) toe te treden,93 waarvan geen overheid enz. maar alleen God de hartenkenner, koning en wetgever kan zijn,94 die met het volk Gods, met de onzichtbare kerk samenvalt.95 Maar dit is een idee, die niet zuiver in de werkelijkheid voorkomt. Mensen hebben aan zulk een kerk, aan zulk een Vernunftglauben niet genoeg. Ze willen niet geloven, dat het zich toeleggen op een zedelijk leven alles is wat God verlangt.96 In plaats van de moralische, de Ver­nunft­religie, stichten ze een gottesdienstliche (cultus), historische, statutarische, op openbaring en Schrift gegronde religie (Glauben) en kerk,97 welke echter in de Vernunftreligie haar 171 uitlegster heeft, haar dienst, als vehikel, en anders in Afterdienst98 enz. ontaardt,99 allengs in de Vernunftreligie moet overgaan.100 Het historische geloof, het geloof aan historie, fides mercenaria,48 moet meer en meer in Vernunftglauben, geloof des harten overgaan.101 Het geloof, dat een ander voor ons voldaan heeft, moet plaats maken voor het geloof in onszelf;102 niet wat God voor ons gedaan heeft, maar wat wij doen moeten, is het eerste;103 niet het geloof, dat er eenmaal een historisch persoon,

die Zoon Gods was geleefd heeft, maar dat de idee van zoon Gods in ons opgenomen is als bezielend ideaal, is het voornaamste.104 Een kind is gezind als een kind, maar als het een man geworden is, legt het af wat eens kinds is.105 Langzaam gaat de Vernunftreligie vooruit,106 onze tijd is de beste;107 op de vraag ob das menschliche Geschlecht im beständigen Fortschreiten zum Besseren sey,108 geeft Kant een in hoofdzaak bevestigend antwoord.

 

Schleiermacher (1768-1834). Vooral drie factoren komen in aanmerking tot verklaring van zijn theologisch-filosofische richting. Ten eerste zijn afkomst en opvoeding; hij was de zoon van een gereformeerde veldprediker in Silezië (werd geboren te Breslau), werd door zijn moeder vroom en verstandig opgevoed en kwam [in] 1783 op de her[r]nhutse school te Niesky in de Oberlausitz en twee jaar daarna op het gymnasium te Barby.109 Schleiermacher werd een leerling der Herrnhutters, onderging daarvan de invloed, twijfelde al vroeg aan de 110 voldoening van Christus en de eeuwige straffen, maar bleef vroom, behield eerbied voor Jezus, werd een Herrnhutter höherer Ordnung,111/49 bleef door zijn zuster Charlotte steeds met de broedergemeente in verbinding.

Ten tweede, toen zijn positie in de broedergemeente onhoudbaar was, ging hij theologie studeren te Halle en daar volgde hij het college van Semler en bestudeerde Wolf[f], Kant, Jacobi,112 en later Spinoza (±1799), en ook 172 Plato, die grote invloed op hem hadden.113/50 Van Plato zegt hij zelf, dat deze hem in het allerheiligste niet alleen van de filosofie maar ook van de mens had ingewijd. Toch geloofde hij nooit, het te zullen brengen tot een ten volle uitgewerkt systeem en hij kwam er ook niet toe. Maar hij hoopte het te brengen, door een nauwkeurig proeven en onderzoeken van alle getuigenissen en partijen, tot een genoegzaam gebied van zekerheid, en tot een scheiden tussen datgene, waarvoor men noodzakelijk partij moet trekken, en datgene wat men onbeslist kan laten.114 Vóór alles streefde hij naar een eeuwige vrede tussen het levend christelijk geloof en de naar alle zijden 173 volkomen vrijgelaten wetenschap.115

Als filosoof was hij eclecticus, verbond verschillende elementen en zocht daarvoor een wetenschappelijke grondslag te leggen voor religie en theologie.116/51

In de derde plaats komt in aanmerking de romantiek.117/52 Na voltooiing zijner theologiestudie bracht hij een jaar te Drossen door (1789-1790), werd dan huisleraar in de familie van de graaf Dohna-Schlobitten (oktober 1790-mei 1793), dan hulpprediker te Landsberg (1794-1796), dan prediker aan het Charité-huis te Berlijn (1796-1802), dan hofprediker te Stolpe (1802-1804), dan professor te Halle (1804-1806), leefde stil te Berlijn, 1809 predikant aan de Dreifaltigkeitskirche Berlijn, 1810-12 februari 1834 professor te Berlijn. In 1796 in Berlijn kwam hij nu in de kringen der romantiek. Sedert 1760 namelijk kwam er vooral in Frankrijk (sedert Rousseau’s prijsvraag-antwoord)118 en Duitsland een reactie tegen het stijve, schoolse, onpersoonlijke classicisme, tegen de verstandelijke, alles mechanisch verklarende, uit afspraak en overleg (staat, taal, religie, zede, kunst) afleidende Aufklärung. Ze werd vervangen door een organische, dynamische verklaring; het oog ging open voor het natuurlijke, vrije, geniale, persoonlijke, originele, scheppende, voor de vrijheid des geestes, voor de naakte waarheid, voor het zuivere gevoel, voor het frisse leven, voor de rijke natuur. Noch natuur noch mensengeest werkten naar het pasklaar model der Aufklärung; niet mechanisch, bewust, door overleg, door contract, maar organisch, door groei en ontwikkeling, onbewust en vanzelf ontstond de staat en de maatschappij, de kunst en de poëzie, de religie en de zede. Zulke denkbeelden werden ten dele ook al verkondigd door Winckelmann, Klopstock, Lessing, Wieland, 174 Goethe, Schiller, zelfs door Kant inzover hij de teleologie als opvatting van het universum verwierp; maar vooral door Herder, Hamann, Lavater, die tot het oorspronkelijke, levende, natuurlijke, frisse, eenvoudige, tot het echt menselijke, één met het echt christelijke, teruggingen en dat vonden119 in Israël en in Christus. En mannen en vrouwen van deze romantische richting sloten zich bij elkander aan, in Jena, in Weimar, ook in Berlijn, zoals Fichte, Schelling, Hegel, Steffens, de beide Schlegel, Brentano,120 Tieck, Voss, de beide

Humboldt en anderen.53 Schleiermacher werd in Berlijn in de romantiek vooral ingeleid door vrienden als Gustav von Brinkmann, [von] Scharnhorst, Alexander Dohna, inzonderheid Friedrich von Schlegel, Henriette Herz, Dorothea Veit, en onderging er nadelige invloed voor zijn zedelijk leven van. In zijn Vertraute Briefe über Schlegels Lucinde (1801)54 verdedigt hij het recht der individualiteit, om in de éne, niet te verbreken, geestelijk-zinlijke liefde zich uit te spreken en de wet te verachten; zijn verhouding tot Eleonore Grunow, de kinderloze weduwe van een Berlijnse predikant, was al te intiem en werd eerst in 1805 geheel afgebroken; gelukkig dat hij in 1802 uit deze kring naar Stolpe verhuisde en in 1808 huwde met de weduwe van een gestorven vriend. Toch werkte de romantiek in hem na. En zo nam zijn ontvankelijke natuur allerlei invloeden op: de121 vroomheid der Herrnhutters, het idealisme van Plato, het kriticisme van Kant, het mysticisme (de mystische liefde voor het universum) van Spinoza, het dualisme van Jacobi, de geestdrift voor de oorspronkelijkheid en de rijkdom des levens in de romantiek; en toch ging daaronder zijn zelfstandige natuur niet verloren; hij beheerste al die invloeden, beheerste ze en bracht ze tot eenheid.

Uit zijn romantische periode dagtekenen zijn Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern (1799; bij [de] derde uitgave (1821) 175 werden Erläuterungen gevoegd, die veel uitspraken trachten te verzachten en later door Strauss sterk gekritiseerd werden. Pünjers uitgave, Brunswijk 1879,55 kan het best deze aantekeningen bij de oorspronkelijke tekst doen kennen).56 De vijf voorlezingen handelen over: 1. Rechtfertigung; 2. Das Wesen der Religion; 3. Die Bildung zur Religion; 4. Das Gesellige in der Religion (Kirche und Priestertum); 5. Die Religionen.

In de eerste rede tracht hij de beschaafden onder de verachters van de religie voor zijn onderwerp te winnen. Zij verachten de religie, omdat zij van beide, religie en beschaving, een geheel verkeerde voorstelling hebben. Zij beschouwen de religie alleen van buiten, houden bepaalde meningen, leerstellingen, gebruiken voor godsdienst en dringen tot het wezen, de kern, het innerlijke niet door. Dat uitwendige is ech

ter de godsdienst niet, want deze is innerlijk, zaak van het gemoed, een unmittelbares Gefühl des Unendlichen und Ewigen und ihrer Gemeinschaft mit ihm.122/57

De tweede lezing zet dit nader uiteen: de religie in haar oorspronkelijke eigenaardige gestalte123 is geen bepaalde handelwijze, d.i. een kunst of een zedelijke daad,124 is ook geen Denkungsart, geen wetenschap,125 maar is iets eigens,126 zij heeft het niet met het weten, zelfs niet van God, te doen, das Maß des Wissens ist nicht das Maß der Frömmigkeit,127 zij is das unmittelbare Bewußtsein von dem allgemeinen Sein alles Endlichen im Unendlichen und durch das Unendliche, alles Zeitlichen im Ewigen und durch das Ewige. Ze is een Leben in der unendlichen Natur des Ganzen,128 en zo ook is ze geen handelen, geen praxis, maar heeft een eigen gebied en karakter en vult beide, weten en handelen, aan, voltooit de menselijke natuur,129 geeft er eenheid aan.130 Wahre Religion ist Sinn und Geschmack für das Unendliche,131 zoals Spinoza dat had, aan wien een haarlok moet 176 geofferd.132/58 Wetenschap en kunst zijn zonder haar onvolmaakt. Alle drie zijn één in het innerlijkste heiligdom des levens,133 vóór het bewustzijn,134 vóór alle scheiding van subject en object (van Sinn und Gegenstand), daar waar plaats heeft das erste Zusammentreten des allgemeinen Lebens mit einem besondern, die unmittelbare Vermählung des Universums mit der fleischgewordenen Vernunft, als we liggen unmittelbar an dem Busen der unendlichen Welt.135 Het gebied der religie is dus het gevoel,136 leerstellingen zijn daarvan de vormen en uitdrukkingen.137 Religie is een of geen sys- 177 teem, naar men het meent,138 is niet waar of vals,139 is verdraagzaam jegens alle vormen,140 is onderscheiden van de theologie,141 is niet aansprakelijk voor allerlei schrikkelijke, onnatuurlijke handelingen.142 Want niets moet geschieden aus Religion, maar wel moet alles geschieden mit Religion.143 Vrees is niet de oorsprong der religie,144 verhouding van religie tot natuur145 en mensheid,146 tot openbaring, wonder, voorspelling,147 God,148 onsterfelijkheid.149 Het ware wezen der religie bestaat niet in een of ander godsbegrip, maar in het unmittelbare Bewußtsein

der Gottheit in ons en in de wereld. En: mitten in der Endlichkeit eins werden mit dem Unendlichen und ewig sein in jedem Augenblick, das ist die Unsterblichkeit der Religion.150

De derde lezing: Ueber die Bildung zur Religion, zegt: religie, wijl leven, kan niet geleerd zoals leerstellingen.151 Das Universum bildet sich selbst seine Betrachter und Bewunderer.152 De mens wordt met de religiöse Anlage geboren,153 het komt er alleen op aan om deze aanleg niet te onderdrukken, zoals niet alleen twijfelaars, spotters, zedelozen, maar ook de verstandige en praktische mensen van deze tijd doen.154 Kinderen verlangen al naar het hogere, wonderbare, maar tegenwoordig moet alles nuchter en verstandig zijn,155 moet alle zin gewijd aan de Schranken des bürgerlichen Lebens, en voorliefde voor dichting, kunst, natuur van onwaarde geacht.156 Men denkt aan het bijzondere, niet aan het geheel, aan het universum,157 is van onnutte schol[astieke] woordwijsheid vervallen in het Extrem des Nützlichen.158 De vromen in onze tijd zijn daartegenover allen min of meer mystisch, fantastisch, brengen het niet tot een gezond leven.159 Toch is onze tijd der religie niet ongunstig, ook nu verlangen velen naar den Weltgeist,160 er moet alleen een andere opvoeding komen, eine reinere Idee von der Heiligkeit des kindlichen Alters und von der Ewigkeit der unverletzlichen Freiheit.161 Het eigen innerlijk IK, de natuur om ons en de kunst – alle deze wekken religieuze aandoeningen, voeren goed geleid tot het universum,162 vooral de aanblik van verheven kunstwerken kan tot bekering, tot religie leiden.163

De vierde lezing handelt Ueber das Gesellige in der Religion oder über Kirche und Priesterthum. Velen haten kerk en priester nog meer dan de religie, maar religie is gesellig,164 wordt door de enkele niet uitgeput,165 kan zich 178 niet in gewoon gesprek meedelen, maar alleen met behulp van dichtkunst, oratorie,166 en het onderscheid van priesters en leken is er niet een van ambt maar alleen van toestand en dienst.167 De ware kerk is niet onverdraagzaam, bekeringszuchtig,168 al is de bestaande kerk dikwerf anders, wijl ze eigenlijk naar religie zoekt en ze niet heeft,169 het zwaartepunt in bijzonderheden verlegt,170 van [de] staat afhankelijk is.171 Weg dus met vereniging van kerk en staat.172 Ja, aan het einde onzer kunstmatige beschaving

zal er misschien geen kerk meer nodig zijn en zal de vrome Häuslichkeit genoegzame voorbereiding tot de religie zijn173 (Rothe).

De vijfde lezing handelt über die Religionen en wil in de Religionen doen ontdekken die Religion.174 De religie, wijl op oneindig vele wijzen bestimmbar, moet zich in vele vormen openbaren, die samen zijn een ins Unendliche fortgehendes Werk des Geistes.175 Geen natuurlijke religie, die vaag, metafysisch is,176 maar elke positieve religie heeft een eigen scherpe fysionomie.177 Wel is in elke positieve religie veel verkeerds, maar dat kan niet anders als het oneindige in de tijd ingaat en eindige vorm aanneemt,178 en alle bevatten iets van het ware wezen der religie.179 Die positieve religies moeten dus erkend en onderzocht.180 Daarvoor is religieuze zin nodig.181 Het joden- 179 dom;182 christendom183 heeft tot kern: verderben und Erlösung, strijdt tegen al het onreine, streeft naar absolute heiligheid,184 maakt vroomheid tot voortdurende toestand.185 In Christus is de idee der Erlösung het schoonst. Hij is Middelaar.186 Maar hij wilde niet de einzige Mittler zijn, Hij wilde niet dat men um seiner Person willen die Idee, maar om deze gene zou aannemen; laat zijn middelaarswaardigheid prijsgegeven worden, indien zijn geest, religie maar blijft (Fichte).187 De heilige Schriften werden Bibel aus eigener Kraft, en verbieden geen ander boek het ook te worden, ze laten zich verenigen met de uitspraken der kerk (Rome). En eens komt een tijd, waarin geen Vermittlung meer nodig zal zijn maar God alles in allen zijn zal.

Ook de Monologen zijn uit de romantische tijd (1800):59 de Reden zijn religieus, de Monologen ethisch. In de Reden afhankelijkheid van het universum aan het woord, in de Monologen vrijheid tegenover de wereld. Daar de gemeenschap, hier de persoonlijkheid, de individualiteit. In lyrische, ritmische taal schildert Schleiermacher hier, hoe de ware zedelijke mens, die, ieder voor zichzelf, op zijn wijze de mensheid voorstelt, zijn eigen eigenaardigheid vormt en ontwikkelt en die van anderen erkent; hoe zulk een, van zichzelf zeker, absoluut vrij, in alle Schranken slechts zijn eigen daad ziet, onafhankelijk is van alle omstandigheden, zelfs van tijd, jeugd en ouderdom.60

Wat nu de betekenis van Schleiermacher61 in deze redenen aangaat, het verdient188 goedkeuring en bewondering, dat

hij het in zijn tijd, met zoveel warmte en geestdrift, tegenover de beschaafde verachters voor de religie heeft durven en willen opnemen; dat hij getracht heeft, om de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid der religie naast en tegenover metafysica en moraal te verdedigen; dat hij het gevoelselement, de mystiek in de religie tegenover de platte, rationalistische, utilistische Aufklärung hersteld heeft; dat hij van de vage, verstandelijke theologia naturalis tot de positieve historische godsdiensten is teruggegaan; dat hij een poging heeft gedaan, om de christelijke religie weer in haar eigenaardig karakter en historische verschijning te waarderen. Maar er staat tegenover:

a. 189 Dat hij de religie alleen beschouwt van de subjectief-antropologische zijde en dus eigenlijk alleen romantisch-esthetisch opvat. In de eerste uitgave had Schleiermacher nog gezegd, dat de religie uit twee elementen bestaat, uit Anschauung en Gefühl van het universum. Anschauung ohne Gefühl ist nichts und kann weder 180 den rechten Ursprung noch die rechte Kraft haben; Gefühl ohne Anschauung ist auch nichts.190 Het universum is altijd actief, werkt op ons in, openbaart zich ons ieder ogenblik; wanneer we nu alles, elke gebeurtenis, elk verschijnsel opvatten als einen Theil des Ganzen, als eine Darstellung des Unendlichen, dan hebben we religie. Maar elke Anschauung is met een Gefühl verbonden, ook deze religieuze Anschauung, al die gebeurtenissen en verschijnselen in het universum, zo opgevat, brengen dat universum ook in een nieuwe verhouding tot uw gemoed en tot uw toestand.191 Maar in de tweede uitgave van 1806 is de Anschauung als zelfstandig moment in de religie geheel verdwenen,192 de religie wordt nu geheel in het gevoel gesteld, het gevoel namelijk van het universum, van het werken Gods in ons door het universum.193 Daarom wordt de mens in de tweede uitgave veel meer dan in de eerste als passief voorgesteld. In de uitgave van 1799 is er nog sprake van de Begierde, das Unendlichen anzuschauen, van de gesunden Sinn, van de sehnlichen Durst, van de unaufhaltsamen Trieb das Unendliche zu ergreifen enz., maar al deze uitdrukkingen zijn in de tweede uitgave geschrapt, de mens is in de religie louter passief, ondergaat inwerkingen van het universum.194

b. 195 Het enige objectieve, dat

dat de religie in ons doet ontstaan, is het universum, die Welt, der Weltgeist, das Ganze, das Eine, Gott – wat altemaal hetzelfde is, namelijk het einheitlich Eine, dat in het geheel der wereld en in elk harer delen is. Wat idee Schleiermacher 181 van God had en van zijn verhouding tot de wereld wordt ons heel duidelijk uit zijn Dialektik, na zijn dood in 1839 door Jonas uitgegeven.62 Hoofdgedachten daarvan zijn:196 in ons denken zijn twee elementen te onderscheiden: zinlijke waarneming (organische Funktion, die de stof, het reale verschaft) en denken (intellectuelle Funktion, die de vorm, het ideale biedt), ten gevolge waarvan twee soorten van methoden, inductie en deductie, en twee soorten van wetenschappen, empirische en speculatieve. Maar deze beide elementen in ons kennen, met andere woorden het reale en het ideale, zijn wel in ons kennen onderscheiden maar zijn objectief en subjectief één, en wel objectief in het absolute en subjectief in het gevoel. Het absolute, dat is de indifferentie van denken en zijn, is daarom geen object van ons kennen en willen, maar alleen van ons gevoel. Objectief is de Godsidee de absolute eenheid van het ideale en reale en dus aan de idee der wereld verwant, alleen maar in de Godsidee wordt de eenheid van het ideale en reale gedacht als boven alle tegenstellingen verheven, in de wereldidee denken we die eenheid als ingegaan in de vorm der tegenstellingen. De Godsidee is de onderstelling, de impuls van ons weten en handelen, terminus a quo, de idee der wereld is terminus ad quem.63 God en wereld zijn correlata, niet denkbaar de een zonder de ander, onderscheiden maar nooit gescheiden, want God is het Zijn als eenheid, en de wereld is het Zijn als totaliteit. God kan daarom ook niet gekend (cf. Kant), want het kennen beweegt zich altijd al in tegenstellingen, maar het kan alleen ervaren in het gevoel, dat aan denken en willen voorafgaat en ons volstrekt afhankelijk doet zijn van een absolute macht, dat ook niet een Vorstufe is van het denken en hiervoor plaats moet maken (Hegel) maar zelfstandig is en denken en handelen steeds vergezellen en doordringen moet. Dit alles is zuiver pantheïsme, herinnert aan Schelling en Hegel, maar nog meer aan Spinoza met zijn rustende onveranderlijke substantie met twee eigenschappen, denken en uit

gebreidheid: God is het ene boven alle tegenstelling verheven wezen aller dingen, de wereld is het vele der verschijnselen.

c. 197 Dit pantheïsme brengt mee bij Schleiermacher:

182 1. Mysticisme.64 Denken en willen leiden niet tot het absolute, maar alleen het gevoel, het centrum van ons wezen; we vinden God in de diepte van ons wezen, vóór alle tegenstellingen; daar staan we tot Hem in onmiddellijke verhouding. Godsdienst is dus geen weten of doen, geen metafysica of moraal, ze heeft een eigen gebied in het gemoed. Metafysica en moraal hebben wel hetzelfde object als de religie, namelijk het universum en ’s mensen verhouding daartoe. Maar de metafysica classificeert het universum en wil het wezen der dingen kennen, en de moraal ontwikkelt uit ’s mensen verhouding tot het universum een reeks van plichten, maar de religie dringt niet door tot het wezen der dingen en gebruikt het universum ook niet om er een reeks plichten uit af te leiden.198 Praxis ist Kunst, Spekulation ist Wissenschaft, Religion ist Sinn und Geschmack für das Unendliche.199

2002. Kriticisme. In de Erkenntnistheorie stemt Schleiermacher met Kant overeen. Ook volgens Schleiermacher is er Anschauung en Denken. De stof onzer voorstellingen komt van buiten, de vorm van binnen. Ook volgens hem is gedachte zonder voorstellingen ledig, vorm zonder inhoud, denkt het verstand dus altijd in zinlijke vormen en is het bovenzinlijke dus onkenbaar. Maar van Kant onderscheidt zich Schleiermacher daardoor, dat ook het willen, het zedelijke de toegang tot de intelligibele wereld niet ontsluit, want ook dit willen beweegt zich altijd, evenals het weten, in tegenstellingen, in een toestand van strijdige Wollungen. En dan ook nog daardoor, dat Schleiermacher de onkenbaarheid van het absolute niet alleen psychologisch afleidt uit de natuur van het kenvermo- 183 gen, maar ook uit het oneindig karakter van het absolute (Fichte): het denken, dat tegenstelling onderstelt, zou God eindig maken. Echter is het een tegenstrijdigheid in Schleiermacher, dat hij het absolute onkenbaar acht en toch een zeer bepaald, pantheïstisch, Godsbegrip heeft.

2013. Dualisme. God is bij Schleiermacher de eenheid van het ideale en het reale, heeft als bij Spinoza twee eigenschappen. Deze tweeheid gaat heen door

heel het stelsel: God en wereld, eenheid en veelheid, rede en natuur, ethiek en fysica, Gods- en wereldbewustzijn, genade en zonde, gevoel en verstand, religie en filosofie, Geschichts- und Naturwissenschaft. Natuurlijk zijn deze tegenstellingen bij Schleiermacher niet absoluut; in de grond zijn ze weer een, maar ze zijn toch openbaringen naar twee zijden, die altijd naast elkaar voorkomen.

202d. Bepaaldelijk komt dit uit in de verhouding van religie en filosofie. Wijl de religie veilig zit in het gevoel en alles door het universum opgewekt wordt, is al het andere onverschillig. Leerstellingen zijn opvattingen en beschrijvingen van dit religieuze verschijnsel, maar zijn de religie zelve niet. Het zijn wisselende vormen. Religie is van alle leer onafhankelijk, gaat eraan vooraf en is er geen product van. De persoonlijke God is onverschillig,203 onsterfelijkheid is twijfelachtig, de persoon van Christus kan gemist als zijn geest maar blijft, de bijbel kan andere vrome boeken bij zich opnemen, de kerk kan door het gezin vervangen worden enz., in één woord: men kan religieus zijn zonder God; het wonder is slechts die unmittelbare Beziehung einer Erscheinung aufs Unendliche, zonder nat[uurlijke] causaliteit te loochenen, Offenbarung ist nur die religiöse Name für Freiheit, Weissagen ist jedes religiöse Vorausbilden der andern Hälfte einer religiösen Begebenheit, wenn die eine gegeben ist, Gnadenwirkungen sind alle religiösen Gefühle, sofern sie durchs Universum unmittelbar gewirkt sind.204

Al deze wijsgerige gedachten keren in Schleiermachers Glaubenslehre (1821)205/65 terug; er is wel voortgang en ontwikkeling te merken, maar geen herroeping of verandering.206 De Glaubenslehre begint met een Einleitung (§1-31), waarin eerst een Erklärung (§2-19), en dan methode en orde der dogmatiek (§20-31) gegeven wordt. Wat nu de Erklärung, d.i. 184 het begrip der dogmatiek, aangaat, in zijn Kurze Darstellung des theologischen Studiums207 had Schleiermacher het eigenaardig karakter van de theologie als wetenschap daarin gevonden, dat haar delen alle tot één geheel verbonden waren

durch ihre gemeinsame Beziehung auf eine bestimmte Glaubensweise, d.i. op een bepaalde kerk, met andere woorden omdat ze tot Lösung einer praktischen Aufgabe erforderlich zijn,208/66 tot leiding van de christelijke kerk,209 deze210 is de ziel van de theologie.211 Wijl de dogmatiek nu een theologische wetenschap is, heeft zij ook in de christelijke kerk haar eenheid, bestaansreden, doel.212 Maar dan volgt daaruit ook, dat zij, om te verklaren wat zij is, zich van enige Lehnsätze bedienen moet. Evenals heel de theologie is namelijk ook de dogmatiek een positieve wetenschap, dat is, zij bestaat niet om en door zichzelf, krachtens een wetenschappelijke idee, zij neemt niet per se een plaats in in het wetenschappelijk organisme, maar zij bestaat ter wille van en voor een praktisch doel, voor de Leitung der Kirche.213 En daarom kan zij niet uit haar eigen idee afleiden wat ze is,214 maar moet zij aan die praktisch Aufgabe, waarom zij 185 bestaat, haar Erklärung ontlenen. Dat is, de inleiding der dogmatiek, die haar begrip wil doen kennen, moet Lehnsätze overnemen.67

Ten eerste moet ze Lehnsätze overnemen uit de ethiek. Want de dogmatiek bestaat om en voor de christelijke kerk. Eerst moeten we dus weten, wat de christelijke kerk is. En dit wordt volgens Schleiermacher ons geleerd door de ethiek, want de kerk is een gemeenschap, die alleen door vrije handelingen ontstaat en voortbestaat.215 De ethiek is namelijk bij Schleiermacher die der Naturwissenschaft gleichlaufende speculative Darstellung der Vernunft 186 in ihrer Gesammtwirksamkeit,216 de wetenschap van de Principien der Geschichte.217 Terwijl de natuurwetenschap het reale tot object heeft, heeft de ethiek (met Geschichtskunde) tot object het ideale, het ménselijk handelen, het handelen van de rede op de natuur, het voortbrengen door dat menselijk handelen van zedelijke goederen, welke er volgens Schleiermacher (naar een eigenaardige indeling van het menselijk handelen in organiserend en symboliserend, in individueel en gemeenschappelijk)218/68 vier zijn, namelijk staat, gezellige gemeenschap, school en

kerk. De ethiek zet uiteen, wat fromme Gemeinschaften zijn, hoe zij ontstaan, of zij in hare ontwikkeling aan hare idee blijven beantwoorden of ervan afwijken, met andere woorden normaal of abnormaal zich ontwikkelen, en zo doet de ethiek ook ten aanzien van de christelijke kerk. Zij zet uiteen, was in der Entwicklung des Christenthums reiner Ausdruck seiner Idee ist, und was hingegen als Abweichung hievon, mithin als Krankheitszustand, angesehen werden muß.219 De ethiek, een niet-theologische, wijsgerige of historische wetenschap wordt dus bij Schleiermacher norma van de theologie, geeft aan de theologie haar principe.

Maar dat is niet genoeg, en in de tweede plaats ontleent de dogmatiek ook Lehnsätze aan de Religionsphilosophie, want het is niet voldoende het wezen en de ontwikkeling der fromme Gemeinschaften ieder op zichzelf en naar haar idee te kennen, maar er moet ook onderzocht, hoe die verschillende fromme Gemeinschaften zich tot elkaar verhouden; en dat geschiedt nu in de Religionsphilosophie, welke is eine kritische Darstellung der verschiedenen gegebenen Formen frommer Gemeinschaften, sofern sie in ihrer Gesammtheit die vollkommene Erscheinung der Frömmigkeit in der menschlichen Natur sind.220 Met andere woorden: de Religions­philosophie doet ons de verschillende fromme Gemeinschaften kennen als ‘verschiedene Entwicklungsstufen’ of als ‘verschiedene Arten’,221 en lijft dus de christelijke kerk, religie in in het grote geheel van de geschiedenis der vroomheid.222

En eindelijk ontleent de dogmatiek nog Lehnsätze aan de apologetiek; want nadat we door de ethiek de fromme Gemeinschaften in het algemeen hebben leren kennen, en door de Religionsphilosophie haar geschiedenis en ontwikkeling, moeten wij van die algemene grondslagen uit ons ook nog rekenschap geven van wat onder al die Gemeinschaften

het christ[elijke] en de christelijke kerk en iedere christelijke kerk in het bijzonder is, en dat geschiedt nu bepaald in de filosofische theologie, dat is het eerste deel van de theologische wetenschap,223 verdeeld in apologetiek en polemiek224 (tweede gedeelte der theologie is de historische theologie: exegetische, historische en dogmatische [theologie];225 derde deel praktische theologie: Kirchendienst en -regiment226). De filosofische theologie stelt dus vast wat het wezen des christendoms en der christelijke kerk is, en biedt dat aan de dogmatiek aan. Deze 187 is dus afhankelijk van ethiek, Religionsphilosophie en filosofische theologie. Zij is zelve een historische wetenschap, kennis van de jetzt in der evangelische Kirche geltenden Lehre,227 maar Schleiermacher meent daarmee niet, dat de dogmatiek bloot een refererende wetenschap is (zoals bijvoorbeeld Heppe), hij zegt228 dat een dogmatische behandeling der leer niet mogelijk is zonder eigen overtuiging en dat het ook niet noodzakelijk is, met alles wat de kerk leert overeen te stemmen, en wil niet slechts een assertorische maar zelfs ook een divinatorische Darstellung229 enz. Maar hij noemt ze historisch, wijl es eigentlich in der Kirche, wie sie ganz Gemeinschaft ist, nichts zu erkennen giebt, was nicht ein Theil ihres gesellschaftlichen Zustandes wäre,230 omdat hij ze volkomen vrij wilde houden van alle filosofie en apologetiek, en alleen thetisch uit de positief gegeven kerkelijke gemeenschap wilde afleiden en opbouwen.231/232

Dienovereenkomstig gaat Schleiermacher nu van het algemeenste, d.i. van de Frömmigkeit uit (toch niet zuiver historisch maar hij gaat ervan uit a priori, dat fromme Gemeinschaften nicht als Verirrungen angesehen werden sollten).233 Deze is weder ein Wissen noch ein Thun, sondern eine Bestimmtheit des Gefühls oder des unmittelbaren Selbstbewußtseins,234 d.i. zoveel als,235 onmiddellijk, niet gereflecteerd, aan alle weten en handelen voorafgaand en alles begeleidend besef. En wel bepaaldelijk236 besef van een

schlechthinnige Abhängigkeit, een afhankelijkheid met heel ons zijn en met alles van ons van een ‘Woher’, d.i. van God, maar voor alle weten van en nadenken over God, het weten van God ontvangt zijn inhoud volgens Schleiermacher niet uit de wetenschap maar uit het vrome gevoel,237 en in dit vrome gevoel is God niets meer dan het ‘Woher unseres Daseins’, nog onbepaald, algemeen. In dat gevoel is dus niemand deïst, theïst, pantheïst,238/69 dat komt eerst later door de reflectie over de inhoud van dat gevoel.239 Dit gevoel der volstrekte afhankelijkheid, d.i. dit religieuze besef staat in de mens niet op zichzelf, los naast al het andere in de ziel, maar vormt die höchste Stufe des menschlichen Selbstbewußtseins, en is van dien aard, dat, wanneer iemand dit religieuze besef eenmaal heeft, hij elk moment, waarin hij het niet heeft, waarin hij louter zinlijk leeft en denkt, als een gebrekkige toestand beschouwt. Religie is de schoonste bloesem dus der menselijke natuur, zij moet alles wijden en begeleiden.240 Dit gevoel leidt nu, evenals elk ander wezenlijk element der menselijke natuur, noodzakelijk tot Gemeinschaft, tot kerk, gelijk de ethiek 188 breder in het licht stelt.241 Tot zover de Lehnsätze uit de ethiek.

De Religionsphilosophie, waaruit de dogmatiek in de tweede plaats Lehnsätze ontleent, leert nu, dat de fromme Gemeinschaften, die er opgetreden zijn, zich tot elkaar verhouden theils als verschiedene Entwicklungsstufen, theils als verschiedene Arten,242 dat wil zeggen: elke vrome gemeenschap is tegelijk met sommigen gecoördineerd, behoort tot een soort met anderen, en is ook weer boven anderen verheven, of aan andere gesubordineerd. Maar de ‘Arten’, soorten van godsdienst, zijn niet zo constant als de soorten van planten en dieren in de natuur en kunnen zich ontwikkelen. Vandaar dat de onderscheiding in ware en valse godsdienst ook niet deugt; wel kan de ene godsdienst volkomener zijn dan de andere, zo bijvoorbeeld het christendom.243 Onder de godsdiensten nemen dan ook de70

monotheïstische godsdiensten de hoogste plaats in. Want afgoderij en veelgodendom berusten op een lagere vorm van zelfbewustzijn, dat daarin nog niet gekomen is tot een omzetten van geheel het eindige zijn, de wereld, en ook nog niet tot een duidelijke onderscheiding tussen het lager en het hogere zelfbewustzijn. In de afgoderij omvat het zelfbewustzijn nog slechts een zeer klein deel van het eindige zijn en is lager en hoger zelfbewustzijn nog zo weinig onderscheiden, dat het gevoel van volstrekte afhankelijkheid teruggevoerd wordt tot een enkel zinlijk voorwerp. In het polytheïsme is lager en hoger zelfbewustzijn wel onderscheiden, maar het gevoel van volstrekte afhankelijkheid kan toch nog niet optreden in zijn volle eenheid tegenover alles wat in het zinlijk zelfbewustzijn vervat is en neemt dus een veelheid van goden aan. Maar in het monotheïsme neemt het zelfbewustzijn de ganse wereld als eindig, als schepsel in zich op en poneert van zichzelf en van die ganse wereld de volstrekte afhankelijkheid van God. Tot deze monotheïstische godsdiensten behoren het jodendom, de islam en het christendom.244 Het christendom is de reinste 189 Gemeinschaft, is de volkomenste onder de monotheïstische godsdiensten.245 Nu laten plaats, karakter, wezen des christendoms zich nog nader bepalen, als wij in die monotheïstische godsdiensten nog een andere onderscheiding aanbrengen. Sommige godsdiensten maken het zedelijke ondergeschikt aan het71 natuurlijke, brengen het leven van de enkele in overeenstemming met het geheel, zijn esthetisch, zo246 het mohammedanisme; andere maken het natuurlijke ondergeschikt aan het zedelijke, wekken de mens op, om zijn taak in de wereld te vervullen, om het Godsrijk te bevorderen, zijn teleologisch, zo minder volkomen het jodendom en dan vooral het christendom.247 (Er is hier vooruitgang. Schleiermacher is niet zo romantisch meer, dweept248 niet zo meer met de religie der schönen Seele,249/72 is minder esthetisch en meer ethisch).250 Ook in een ander punt251 is er onderscheid. Reeds in de Reden liet Schleiermacher een godsdienst ontstaan uit een Grundfaktum en een Grundanschauung, maar het eerste kwam weinig tot zijn recht, de religie kwam in de Reden zo goed als geheel op uit het subject. Maar in §10

van Der christliche Glaube zegt hij, dat een godsdienst ontstaat deels uitwendig door een historisch feit, deels innerlijk door een wijziging van het gevoel van schlechthinnige Abhängigkeit. Wat het laatste betreft, merkt Schleiermacher op, dat het eigenaardige van een religie niet bestaat in een additament tot een in alle godsdiensten gemeenschappelijk bestanddeel (bijvoorbeeld dat geloof aan God aan allen gemeen is, en dat er dan in het christendom nog mechanisch het geloof aan Christus bijkomt), maar dat in alle godsdiensten wel hetzelfde is, aber in jeder alles auf anderer Weise. En wat het eerste, het historische moment in de godsdiensten aangaat, dan verwerpt Schleiermacher de tegenstelling van natuurlijke en positieve godsdienst, wijl nergens een godsdienstige gemeenschap op de natuurlijke godsdienst berust, maar elke godsdienstige gemeenschap historisch ontstaat. En voorts neemt hij nu als factor voor het ontstaan der religie het begrip der openbaring op, maar niet als mededeling van leer, als Wirkung auf den Menschen als erkennendes Wesen, maar als Ursprünglichkeit der einer religiösen Gemeinschaft zum Grunde liegenden Thatsache, als het optreden van een historisch, religieus persoon, die op anderen inwerkt (evenals helden en dichters,252 want jedes in der Seele aufgehende Urbild, tot een daad of een kunstwerk, is eigenlijk openbaring) en zelf historisch, door zijn volk, toestand bedingt is, 190 daaruit te verklaren is. Openbaring is dan ook niet aan één maar aan alle godsdiensten eigen, in geen enkele openbaart God zich ten volle, gelijk Hij an sich is, maar in allen slechts in seinem Verhältnis zu uns, en dan in verschillende mate.253

Eindelijk, in de derde plaats, ontleent Schleiermacher Lehnsätze aan de apologetiek, die het eigenlijk wezen van het christendom bepaalt. Volgens §11 is het christendom een teleologische godsdienst (geen esthetiek) en onderscheidt zich van andere van dezelfde soort, zoals het jodendom, dan weer daardoor, daß alles in derselben bezogen wird auf die durch Jesum von Nazareth vollbrachte Erlösung. Want in alle verschillende christelijke kerken en partijen is dit toch het gemeenschappelijke, dat de gelovigen zich door Christus verlost weten; verlost van een slechtere

toestand, d.i. van de gebondenheid van het volstrekte afhankelijkheidsgevoel door het zintuiglijk zelfbewustzijn, en overgebracht in een toestand waarin het mogelijk is, dat volstrekte afhankelijkheidsgevoel te verwerkelijken. Deze Erlösung en wel door Christus is het wezenlijke in het christendom, het middelpunt der christelijke vroomheid, waar alles zich omheen groepeert (dus christologisch). Daarom, zo zegt §12, verhoudt zich het christendom, ook al hangt het historisch nauw met het jodendom saam, toch naar zijn wezen en doel tegenover jodendom en heidendom gelijk. Jodendom is met christendom even weinig identisch als heidendom. Het oorspronkelijke jodendom bij Abraham bevatte de kiemen van het christendom niet zo in zich, dat het daaruit door natuurlijke voortgang, zonder intreden van iets nieuws, kon voortkomen, en aan de andere zij bevatte ook het heidendom voorbereidingen voor het christendom. §13 werkt dit nader uit door te zeggen, dat die Erscheinung des Erlösers in der Geschichte ist als göttliche Offenbarung weder etwas schlechthin Übernatürliches, noch etwas schlechthin Übervernünftiges, want evenals alle grote persoonlijkheden, alle godsdienststichters vooral, is ook Jezus’ verschijning, in weerwil van alle onderscheid tussen [H]em73 en alle andere mensen, etwas natürliches geweest, door al het vroegere voorbereid, door God in die tijd bepaald en gerealiseerd, en bij de mensheid de vatbaarheid onderstellend, om het goddelijke, dat in hem verscheen, in zich op te nemen. Vandaar is alles in het christendom tegelijk bovennatuurlijk en natuurlijk, übervernünftig en vernunftgemäß, al naar men het neemt; en een scheiding tussen beide groepen van dogmata is niet 191 mogelijk. Aan deze christelijke gemeenschap, zo voert §14 ten slotte uit, kan men alleen deel krijgen durch den Glauben an Jesum als den Erlöser. Want men kan de noodzakelijkheid der verlossing iemand niet andemonstriren, en ook niet dat Christus der Einzige ist, der die Erlösung bewirken kann. Maar men kan Hem alleen prediken, getuigenis van Hem afleggen, Zijn beeld voorhouden, getuigen van de eigen ervaring, en zo anderen bewegen, om

dezelfde ervaring te willen maken, om een indruk van Zijn beeld te ontvangen. Geloof en ongeloof vloeit dus niet uit bewijsvoering voort, maar daaruit, of men al dan niet zelfkennis heeft en behoefte aan verlossing gevoelt. Wonderen, voorspellingen, ingeving der Heilige Geest werken het geloof niet.

Door al deze Lehnsätze heeft Schleiermacher zich nu de weg gebaand tot het begrip der dogmatiek. Hij is uitgegaan van de fromme Gemeinschaften, die de ethiek deed kennen in haar karakter en wezen als Gemeinschaften van en voor de vroomheid. Hij heeft vervolgens in die fromme Gemeinschaften deze ontwikkelingsgang ons aangewezen en ons zo heengeleid tot het christendom als de hoogste vorm, gelijk de Religionsphilosophie dat aantoont. En hij heeft eindelijk met behulp der apologetiek ons het wezen van de christelijke vroomheid en gemeenschap doen kennen als geloof aan Jezus de Verlosser.

Zo kan hij in §15-19 ertoe overgaan om das Verhältnis der Dogmatik zur christlichen Frömmigkeit te bepalen. Alle fromme Erregungen hebben met alle wijzigingen van het zelfbewustzijn dit gemeen, dat ze zich willen uiten, in gelaatstrekken, bewegingen, tonen, gebaren, symbolische handelingen, en zo ook in voorstellingen en gedachten. Vooral is dit eigen aan het christendom. Christelijke Glaubenssätze zijn dus Auffassungen der christlich frommen Gemüthszustände in der Rede dargestellt.254 Maar deze beschrijving van de vrome gemoedstoestanden kan weer zijn dichterlijk, oratorisch, didactisch.255 In het laatste geval zijn ze dogmata. Dogmatische Sätze zijn dus Glaubenssätze von der darstellend belehrenden Art, bei welchen der höchst mögliche Grad der Bestimmtheit bezweckt wird.256 Het christendom vond daar al spoedig behoefte aan, d.i. aan logisch geordende reflectie over de unmittelbaren Aussagen des frommen Selbstbewußtseins. Het logische, dialectische in de dogmata betreft echter alleen de vorm, hun inhoud is aan het

vrome zelfbewustzijn ontleend; dogmatiek is daarom essentieel, ook zelfs in die leringen (als Gods bestaan enz.) die gelijk zijn, van speculatie, van wetenschap onderscheiden. Om die reden257 hebben dogmatische tweeërlei waarde, een kerkelijke en een wetenschappelijke; ze zijn te volkomener, naarmate het wetenschappelijke gehalte de sporen ervan draagt, uit het kerke- 192 lijke interesse voortgekomen te zijn. Het is echter niet genoeg, dogmata op te stellen, ze moeten ook onderling verbonden en in systeem gebracht.258 En dogmatiek of dogmatische theologie is dus die Wissenschaft von de[m]74 Zusammenhange der in einer christlichen Gesellschaft an einer gegebenen Zeit geltenden Lehre,259 sluit persoonlijke overtuiging, verbetering, vooruitgang niet uit maar in.

Na het begrip der dogmatiek te hebben vastgesteld, bespreekt Schleiermacher de methode der dogmatiek.260 Hij wil daarin de regel aangeven, waarnaar te beoordelen zij, welke dogmatische stellingen opgenomen, welke uitgesloten worden moeten, en voorts ook een principe van indeling, van ordening en verbinding.261 Die regel vindt hij daaruit, dat het ketterse262 uitgesloten, het kerkelijke263 opgenomen,264 dat dus met name het docetische en nazareïsche, het manicheese en het pelagiaanse beginsel uitgesloten wordt,265 dat verder tussen romanisme en protestantisme partij gekozen wordt,266 want het romanisme maakt de verhouding des enkelen tot Christus afhankelijk van die tot de kerk, het protestantisme omgekeerd,267 en dat in een evangelische dogmatiek het protestants-eigenaardige overal uitkomt.268 Voorts is het wenselijk, om de ethische dogmata niet mee op te nemen.269 Het principe van de ordening en verbinding der dogmata bestaat daarin, dat ze bevestigd moeten worden door beroep op evangelische confessies en bij gebrek daarvan op de nieuwtestamentische Schriften, en door aantoning van hun Zusammengehörigkeit met andere reeds erkende dogmata,270 dat ze zich bedienen van dialectisch karakter der taal en van systematische orde.271 De omvang der christelijke leer wordt bepaald door de beide punten van zonde 193 en genade,

want in het christendom is het bewustzijn van verlossing het middelpunt van alle vrome gemoedstoestanden.272 Voorts is in elk moment van vrome gemoedsaandoening zelfbewustzijn, Godsbewustzijn en wereldbewustzijn in eigenaardige wijze gegeven, en zijn er dus vrome Aussagen over onszelf, over God en over de wereld, die van psychologie, filosofie, natuurwetenschap wezenlijk onderscheiden zijn.273 Daarom moet nu de christelijke geloofsleer deze beide elementen van §29 en §30 verbindende die drie groepen van Aussagen eerst beschrijven zonder te letten op de tegenstelling van zonde en genade (deel I) en daarna met in aanmerking te nemen die tegenstelling (deel II).

Nu is het waar, dat er tussen de Reden über die Religion (met de Monologen) en Der christliche Glaube groot verschil is, dat het romantisch-esthetische meer voor het ethische (teleologisch) en het historische (in het ontstaan van de godsdiensten enz.) heeft plaats gemaakt; dat het christendom beter in zijn eigenaardigheid en verhevenheid boven alle godsdiensten is opgevat; en vooral dat de persoon van Christus als Erlöser in de dogmatiek een centrale plaats heeft gekregen. Dat mag niet miskend, was in die tijd van enorme betekenis, en had ontzaglijk veel invloed. Maar principiële wijziging van overtuiging en standpunt is er niet. Merk slechts op: in de Reden is zetel der religie het gevoel, bepaaldelijk dan volgens de Ethik het afhankelijkheidsgevoel en dat blijft zo in de dogmatiek.75 In de Reden is het object van dat gevoel het universum, het oneindige en eeuwige, het al-ene, dat dan volgens de dialectiek de eenheid van het ideale en reale is en boven alle tegenstellingen verheven, en in de Glaubenslehre is dat object van het gevoel het Woher van ons en aller dingen Dasein, de transcendente onkenbare grond van vele zijn, de absolute causaliteit, maar op welks persoonlijkheid geen gewicht wordt gelegd. In Reden en Glaubenslehre beide is het gevoel (het onmiddellijk zelfbewustzijn), dat aan weten en doen voorafgaat, het primaire in de godsdienst, het enig-wezenlijke; al het andere in de godsdienst, cultus, ceremonie,

dogma, ethos is daarvan beschrijving en uitdrukking, de godsdiensten hebben dus eenzelfde wezen tot grondslag, verschillen alleen in vormen, staan niet als waar en vals tegenover elkaar, maar zijn momenten in een proces; het christendom is niet de ware godsdienst, maar de zuiverste en hoogste. In Reden en Der christliche Glaube zijn dogmata dus beschrijvingen van vrome gemoedstoestanden en geven dus pisteologie, niet theologie.274/76 In beide wordt de geloofsinhoud (d.i. de inhoud der vrome gemoedstoestanden) zo 194 tot het religieus-ethische beperkt, dat er van een strijd van geloven en weten haast geen sprake meer kan zijn, wijl het geloven schier heel zijn gebied aan het weten heeft afgestaan; de filosofie, de wetenschap, heeft voor de dogmatiek dan ook alleen deze taak, dat zij er het dialectisch spraakgebruik en de systematische rangschikking aan geeft.77 In beide wordt de zonde afgeleid uit en gedacht als bestaande als het zinlijk zelfbewustzijn (als gebondenheid van het Godsbewustzijn), dus als zinlijkheid, als natuurtoestand (niet als uit de wil), als een tijdelijk hangen blijven in het zinlijke. Maar terwijl nu, om van deze zonde verlost te worden, in de Reden en de Dialectik geen ander middel aan de hand werd gedaan, dan om tegenover de macht van het reale, het zintuiglijke, de idee in zich op te nemen, en in de Reden uitdrukkelijk verklaard werd, dat wij om Jezus’ persoon niet de Christ[us]-idee, maar om deze idee ook de persoon aannemen, gaat Der christliche Glaube een stap verder en zegt, dat de mens eerst tot ware Erlösung (niet Versöhnung) komt en de hoogste Stufe der religie bereikt, als hij gelooft aan Jezus als de Erlöser.78 Dit is dus enige voortgang. Maar de erlösende kracht bestaat alleen daarin, dat [H]ij79 door zijn heilig leven, leven in gemeenschap met God, ongestoord Godsbewustzijn en gemeenschap sticht en daarin deze kracht van het Godsbewustzijn overstort. Schuld, voldoening, rechtvaardiging vallen weg. Alleen inw[endig] leven.

 

Georg Wilhelm Friedrich Hegel, geboren te Stuttgart [in] 1770 als zoon van een ambtenaar, studeerde in Tübingen in filosofie (1788-1790) en theologie (1790-1793), huisleraar in Bern (tot 1797), daarna in Frankfurt a.M., dan in Jena (januari 1801) (waar hij omging met Schelling, die echter in de zomer van 1803 Jena verliet, en hem vooral na Hegels80 Phänomenologie des Geistes, 1806, als vijand beschouwde), dan [een] tijd lang redacteur van [een] krant (1805-1808), dan directeur van [het] gymnasium te Nürnberg (1808-1816), herfst 1816 professor te81 Heidelberg, 1818 te Berlijn tot zijn dood aan de cholera (14 november 1831).

Hegel stond eerst op het standpunt van Schelling (in: Differenz des Fichteschen und Schelling’schen Systems der Philosophie)275 en werkte met hem saam (1802-1903). Maar langz[amerhand] kwam Hegel tot besef, dat hij het toch niet met Schelling eens was, en sedert gingen ze steeds verder 195 uiteen. Dit kwam zo: Kant leerde een erkenntnisstheoretisch idealisme; de theoretische rede kent niet alleen de noumena niet, maar vat de fenomenale wereld op in aangeboren vormen, produceert zelf die verschijningswereld (ruimte, tijd, categorieën); evenzo is de praktische rede zelf de zedenwet producerend. Zij is autonoom, de mens geeft zichzelf de zedenwet, de mens volbrengt ze ook zelf (eerst achterna komt onsterfelijkheid, God, loon erbij): de mens, theoretisch en praktisch, is schepper van de verschijningen, d.i. van de gekende en ook van de zedelijke wereld.

Deze gedachte werd door J.G. Fichte82 (1762-1814, zoon van [een] linnenwever, studeerde theologie te Jena en Leipzig, huisleraar in Zürich, kwam onder indruk van het determinisme van Spinoza’s pantheïsme, werd daarvan bevrijd (1790) in Leipzig door studie van Kants filosofie,276 die hem de autonomie van de mens deed kennen. Later professor in Jena en Berlijn). Fichte was iemand met [een] hoog dweepsig83 ideaal, met drang tot hervorming, met onverzettelijk, stijfhoofdig karakter, die alles wilde veranderen naar zijn idee en zetten naar zijn hand, een echte revolutieman. Kant en Fichte verhouden zich als Rousseau en de mannen der revolutie. Kant en Rousseau prediken de autonomie

van de mens, Fichte c.s. trekken de gedachte door en willen ze toepassen in het leven. En zo zegt Fichte: het ik (niet mijn individuele ik, maar het algemene ik, dat in de vele ikken zich openbaart, de geest) 277 poneert het niet-ik, zowel wat zijn zijn als wat zijn zo-zijn aangaat, en doet dat door en met een zedelijk doel, om een Schranke ter overwinning te hebben, een materiaal voor de plicht.278 De grond der werkelijkheid ligt dus in het ideaal,279 de praktische rede heeft het primaat en de zeggenschap over de theoretische. Fichte ruimt noumenon, onsterfelijkheid, God, loon op, en leert een consequent ethisch idealisme (cf. de Franse Revolutie); het ik is theoretisch, om praktisch te zijn; het is op en voor zichzelf een absoluut streven, autonome zedelijke op zichzelf gerichte werkzaamheid, is Selbstzweck en geeft daartoe het aanzijn aan de voorstellingswereld als middel.

Nu sloot zich F.W.J. Schelling (1775-1854; zoon van [een] Württembergse predikant, student te Tübingen (1790), bevriend met Hölderlin en Hegel, met wie hij klassieke oudheid bestudeerde, later deed hij in Leipzig veel aan 196 natuurstudie, aan de filosofie van Kant en Fichte, sloot zich bij Fichte aan in zijn eerste geschriften (1794-1797), professor (1798) te Jena naast Fichte. Maar hier weldra [een] breuk, Schelling kreeg veel omgang met romantici als de Schlegels, verwijderde zich van Fichte, evenals later Hegel van hem, daar in Jena. Schelling ging dan naar Würzburg, München, Stuttgart, München (1827), Berlin (1841)) bij Fichte aan, maar ging ook weldra boven hem uit. In Fichtes systeem kwam de natuur niet tot haar recht. Immers, de werkelijke wereld heeft haar grond alleen in het zedelijk handelen van de mens, zij is niets dan materiaal voor onze vervulling van de plicht. Van een zelfstandige natuurwetenschap kan hier dus geen sprake zijn; de natuur heeft geen waarde, betekenis, doel in zichzelf, ze bestaat alleen om bij wijze van tegenstand voor de mens de verwezenlijking van zijn zedelijke taak mogelijk te maken.280 Nadat Schelling eerst niets anders was dan een leerling van Fichte, trad hij straks meer zelfstandig op en bracht de natuurfilosofie tot beter recht (1797-1799). Als

de natuur bij Fichte middel was voor een zedelijk doel, dan was ze toch ook volgens hem product van de Vernunft. Maar deze gedachte kon Fichte niet doorvoeren, omdat hij zijn teleologisch gezichtspunt te nauw nam, de natuur als middel voor het zedelijke beschouwde. Hij kon van enkele schepselen, bijvoorbeeld van het menselijk organisme, misschien nog zowat aantonen, dat ze middel waren voor [een] zedelijk doel, maar natuurlijk niet van alle schepselen. Hij beweerde dus wel, dat de natuur teleologisch samenhing in al haar delen, maar bewees het niet. En Schelling wilde nu aantonen, dat de natuur in haar geheel een product der rede was, in haar laagste en in haar hoogste vormen, dat zij een groot systeem, een systeem van processen is, wier hoogste doel is de productie van de bewuste intelligentie; de natuur is de Odyssee, waarin de geest na velerlei omdwalingen ten laatste zichzelf vindt; de filosofie der natuur is de geschiedenis van de wordende geest.281 Schelling neemt daarom ook weer het denkbeeld der ontwikkeling, maar niet in de zin van het latere darwinisme;282 want hij ontkende, dat uit een mechanische natuur het leven te verklaren ware; hij verklaarde het leven niet uit de natuur, maar de natuur uit het leven als doel; 197 hij huldigde, in tegenstelling met Spinoza’s zuiver mechanische formaliteit, de vitalistische natuurbeschouwing,283 en verstond daarom onder ontwikkeling niet een descendentie van al het hogere uit het lagere langs mechanische weg, maar een opklimmende samenhangende reeks van processen, waardoor de rede heen streefde naar het hoogste, d.i. naar zichzelf, naar bewuste intelligentie, naar de mens (ontwikkeling dus in de zin van Aristoteles, Leibniz). Maar op die manier wijzigde Schelling Fichte,284 vulde hem aan, ging boven hem uit. Fichte bepaalde er zich toe, aan te wijzen, dat het ik ter wille van zijn praktisch, ethisch doel het niet-ik, de natuur, poneert, dat het ik tot natuur wordt; Schelling met zijn natuurfilosofie toonde aan hoe de natuur, als vrucht van het ik, van de rede, zelf

in al haar vormen de sporen der rede op haar gelaat vertoont en door allerlei processen tot geest, bewustzijn komt en tot ik wordt.285

De filosofie kreeg kreeg er door Schelling als het ware een deel bij; bij Fichte bestond ze alleen in Wissenschaftslehre = geschiedenis van het bewustzijn, wording van het 84 ik tot natuur; maar nu komt daarvóór te staan de natuurfilosofie, geschiedenis der natuur, wording van de natuur tot ik. Schelling kreeg dus twee delen: natuurfilosofie en Wissenschaftslehre = door hem zo genoemd: transcendentaal idealisme.286 Maar zo kwam er een tweeheid, stond natuur en geest (ik) weer naast elkaar. Er moet naar eenheid gezocht. En deze vond Schelling, niet in het ik, dat te eenzijdig was, te veel aan de ene kant stond, door Fichte85 ook te veel van het individuele zelfbewustzijn gebruikt was; maar in het absolute, in de absolute rede (evenals Spinoza de tegenstelling van denken en uitgebreidheid, van geest en natuur uit de éne substantie afleidde), de eenheid, de volle Indifferenz287 van subject en object, van geest en natuur, dus eigenlijk het Niets, de nul.288 Dat Absolute ontvouwt zich dan in de twee reeksen van natuur en geest, zo, dat eerst de natuur overweegt, dan afneemt, en de geest in diezelfde mate toeneemt (ontwikkeling dus in Stufen van ontwikkeling = Potenzen) en bereikt dan zijn hoogste ontwikkeling en uitdrukking in het schone, in het Kunstwerk = de volkomen harmonie van natuur en geest, waarin de geest als het ware spelende, door innerlijke drang, instinctief, volkomen natuurlijk voortbrengt. Zo kwam Schelling tot zijn identiteitssysteem en tot zijn esthetisch pantheïsme,289 of tot zijn absoluut idealisme.290

Maar zo veranderde het hoofdprobleem der filosofie: het denken van Kant en Fichte droeg een subjectief karakter, maar nu lag het constructiepunt der dialectische methode niet meer in het ik, maar in het absolute. Het hoofdprobleem der filosofie werd de vraag, hoe de wereld der eindige dingen zich 198 uit het absolute ontwikkeld had.291 Dit werd en is het moeilijkste, het onoplosbare probleem der pantheïstische

filosofie. Schelling had het gesteld, maar natuurlijk niet opgelost. Het absolute was bij hem de kwaliteitloze indifferentie van al het zijnde, maar hoe kon daaruit ooit de wereld met haar vele, bepaalde verschijnselen voortkomen?86 Dat kon even­min als de verandering bij Spinoza te begrijpen was van de substantie en haar algemene attributen in de bijzondere modi.292

Dat zag dan ook Hegel in, het universum was bij Schelling zomaar uit het pistool geschoten, en het moest daaruit met redelijke noodwendigheid ontwikkeld worden. Maar er kwam nog iets bij: Schelling en Hegel waren wel een tijd lang vrienden, gaven zelfs een paar jaar samen een tijdschrift in Jena uit (Kritische Journal der Philosophie, 1801-1803), hielden het er eerst voor dat zij het eens waren en gelijk dachten. Maar ze waren heel verschillende personen en karakters. Fichte was energiek, man van de daad; Schleiermacher religieus, zacht, man van het gevoel; Schelling een man van rijke fantasie, weelderige geest, intellectuele aanschouwing, intuïtie; maar Hegel was man van het strenge denken, van logisch inzicht, van helder begrip. De breuk met Schelling kwam vooral daardoor, dat Hegel het ‘geniale Philosophiren’ verwierp, en in de plaats der intuïtie, die onmiddellijk het wezen van het absolute wilde kennen, de strenge arbeid van het begrijpen vorderde. Wat Schelling in geniale conceptie getast had, en met beweringen uitgesproken had, moest nu als noodzakelijk product van het redelijk denken begrepen worden. Het poëtische filosoferen moet voor het streng wetenschappelijke plaatsmaken. Hegel heeft het identiteitssysteem veranderd in een nieuw speculatief rationalisme, hij heeft de romantiek gerationaliseerd.293

Hoe heeft Hegel nu dat hoofdprobleem trachten op te lossen, hoe wil hij de wereld uit het absolute afleiden? Hij doet dat, door aan het absolute een ander karakter te geven. Bij Schelling was het indifferentie, maar daar volgde niets uit. Het absolute moet, zegt Hegel, uit zijn indifferentie, uit zijn onbepaaldheid, uit zijn niets-zijn opgeheven en met een bepaalde

kwaliteit voorzien worden, d.i. het absolute moet van substantie in subject 199 veranderd worden, moet opgevat als geest, als rede, als zich ontwikkelende geest en rede.294 Immers, Kant had het subject, de menselijke geest, de rede al tot schepper gemaakt, van de aanschouwingsvormen, de categorieën, de ideeën, ook zelfs van de zedenwet en van de zedelijke wereld. En wel had hij op grond van postulaten der praktische rede het bestaan van ziel, onsterfelijkheid, God, in het algemeen van de noumena aangenomen; maar de wereld als verschijningswereld en als zedelijke wereldorde was toch product van de mens, van de geest. Fichte had dit consequent uitgewerkt en de noumena, ziel, onsterfelijkheid, God overboord geworpen: het ik poneert het niet-ik. Welnu, deze scheppende macht van de geest, moest volgens Hegel van de subjectieve geest, van het ik, op het absolute worden overgedragen. En die absolute geest dus opgevat als zódanig georganiseerd, dat alles er noodzakelijk uit voortvloeit, niet alleen de vormen maar ook de inhoud van het denken en zijn. De wereld wordt dan een gedachtenproduct en in haar ontwikkeling een geschiedenis van de absolute geest.295 De logica, noëtica van de menselijke geest wordt bij Hegel metafysica van de absolute geest.296

Deze zelfontwikkeling of zelfontvouwing van de absolute geest, rede, idee heeft plaats naar de dialectische methode.297 Bij Kant vinden we hier de aanduiding reeds van: de tegenstelling van de theoretische (Kritik der reinen Vernunft) en de praktische (Kritik der praktischen Vernunft) filosofie wordt verzoend in de esthetische (Kritik der Urtheilskraft): weten en begeren krijgen een synthese in het gevoel.298 Fichte ging verder, verhief het Sollen tot het centraalbegrip van heel de filosofie; maar dat Sollen onderstelt dat men iets behoort te doen, wat men nog niet doet, een tegenstelling tussen taak (roeping) en daad, en die tegenstelling in het ik drijft het nu tot handelingen: het ik, tot zedelijk handelen, tot streven van zijns zelfs wil geroepen, poneert zichzelf, poneert het niet-ik en neemt

het dan weer in zich op, overwint het: thesis, antithesis, synthesis.299

Daarbij sluit Hegel zich aan. De gewone logica zegt wel, dat A niet = niet-A kan zijn (principium contradictionis). Maar dat geldt alleen in de lagere, vulgaire logica. De werkelijkheid leert, dat alwat gebeurt voortkomt uit tegenovergesteld werkende krachten; en deze ‘Realrepugnanz’ werd nu door Hegel vereenzelvigd, gans ten onrechte, met de logische contradictie en dan tot metafysische, ontologische wet verheven;300 de wet der tegenspraak werd het wezen der werkelijkheid. Elk begrip slaat met metafysische noodwendigheid in zijn tegendeel om, vat er dan zich mee saam in hogere synthese; deze als begrip begint hetzelfde proces, en zo voort, tot de hoogste volstrekte synthese bereikt is. Thesis, antithesis, synthesis; positie, negatie en verzoening der tegenspraak zijn saam met elkaar de noodzakelijke ontwikke- 200 lingsvormen der waarheid,301 en zo altoos door. Dat wil met andere woorden zeggen: er is geen volstrekt zijn, er is alleen een eeuwig worden; er zijn geen absolute ideeën, geen onveranderlijke waarheden, er is alleen een πάντα ῥεῖ,87 een altijd voorgaand ontwikkelingsproces,302/88 zowel in de wereld des zijns als in de wereld der gedachte, want de logica is metafysica, ontologie.303

Zo krijgt Hegel een drieledig proces en ook drie delen in zijn filosofie. De logika beschouwt de absolute geest, de rede, de idee op en voor zichzelf, an sich, zoals ze door een dialectisch proces zich ontwikkelt van het pure zijn tot idee, en in deze dialectische momenten de schemata bevat van wat er in de werkelijkheid, in natuur en geschiedenis plaatsgrijpen zal.304 De natuurfilosofie beschouwt de absolute geest of idee in haar anders zijn, zoals zij zich in de wereld, in de natuur (met planten- en dierenwereld) zich objectiveert naar vaste wet, in Stufen, en ook onvolkomen (evenals Kant, Fichte, Schelling neemt ook Hegel305/89 trots zijn panlogisme een onwerk

bare90 rest aan).306 De Philosophie des Geistes beschouwt de absolute geest of idee, zoals hij uit de Entäußerung in de natuur tot zichzelf langzamerhand en stufenweise terugkeert. De ontwikkelingsvormen van de absolute geest in deze terugkeer tot zichzelve zijn weer drieërlei: [de] periode van de subjectieve (individuele), objectieve (algemene) en absolute (of goddelijke) geest.307 Het eerste deel van de geestesfilosofie, de leer van de subjectieve geest, met andere woorden de psychologie, behandelt het psychische leven van het individu van de laagste tot de hoogste Stufe, door al de stadiën van zijn ontwikkeling heen; in de ‘antropologie’ de voelende, tot bewuste voorstelling opstijgende ziel; in de ‘fenomenologie’ de uit bewustzijn tot zelfbewustzijn 201 en rede opstijgende ziel; en eindelijk in de ‘psychologie’ in enger zin de ontwikkeling der Vernunft of rede naar haar theoretische en praktische zijde tot in de zelfbewuste vrije wil en dus tot aan de objectieve geest toe. Het tweede deel, de leer van de objectieve geest gaat na, hoe die zelfbewuste vrije wil zich realiseert naar buiten in alle sociale instellingen, en in de objectieve308 vormen van het recht (recht – overtreding; misdaad – straf), in de inwendige van de moraliteit (waarin de subjectieve geest zich aan de wil van de objectieve geest onderwerpt) en in de, recht (legaliteit) en moraliteit, uitwendige en inwendige vormen saamvattende 91 synthese van de Sittlichkeit (familie met huwelijk, erfrecht en opvoeding; maatschappij met rechtspraak, sociale functie der politie, corporaties; en eindelijk staat,309 de concrete realisatie der zedelijke idee, de uitdrukking van de algemene volksgeest, verheven boven en onafhankelijk van toevallige majoriteiten, niet revolutionair omver te werpen, maar, wijl al wat is redelijk is (voorrede van de Rechtsfilosofie), in de weg van ontwikkeling en reformatie te verbeteren, en in de geschiedenis een proces

doorlopend, waarin de Oosterse, Griekse, Romeinse en Germaanse perioden elkaar opvolgen[)]. Het derde deel van de geestesfilosofie, de leer van de absolute geest, behandelt deze, zoals hij tot zichzelf teruggekeerd is, als aanschouwing in de kunst, als voorstelling in de religie, als begrip in de filosofie.310 De esthetica beschouwt als het schone de identiteit van de idee en de verschijning, welke identiteit of eenheid in de symbolische periode aangeduid, in de klassieke naïef voorgesteld, in de romantische bewust verzoend wordt. De Religionsphilosophie beschouwt de religie als voorstelling van de absolute geest, welke Stufen doorloopt van de Religion der Zauberei (natuurreligie, India, Egypte), der geistigen Individualität (der Erhabenheit bij de Joden, der Schönheit bij de Grieken, des Verstandes bij de Romeinen) en der absolute religie, waarbij de idee geheel in de voorstelling is ingegaan. De filosofie beschouwt de absolute geest als ingegaan in en volkomen weergegeven door het begrip.

De Vorlesungen über die Philosophie der Religion nebst einer Schrift über 202 die Beweise für das Dasein Gottes zijn na Hegels dood door Marheineke311/92 uitgegeven.312/313 In de inleiding314 zet hij

a. uiteen de verhouding van de Religionsphilosophie tot theologie en filosofie. De Religionsphilosophie heeft tot object het hoogste dat er is, namelijk de religie, ’s mensen voorstelling van God, Godzelf en zijn explicatie, en is zelve dus op haar manier religie.315 Vandaar ook de verwantschap en de menigvuldige vijandschap van theologie en filosofie, velen vrezen dat de filosofie de religie verstoort en ontheiligt. Kerkvaders, middeleeuwse scholastici dachten er anders over. Maar later heeft men aan de filosofie alleen de waarheden der theologia naturalis toegestaan, 203 en de theologie heeft zelf de andere waarheden verwaarloosd, ontkend, vaag opgevat, van kracht beroofd, en beschouwt ze dikwerf alleen nog historisch. Maar daarom kan juist de filosofie tegenwoordig gerust op die waarheden ingaan, ze trachten

te begrijpen in haar wezen en idee. Zo kan de filosofie die waarheden, die de theologie veracht weer in ere brengen, beter zijn dan de oppervlakkige theologie.316 En daarbij komt nog, dat de religie tegenwoordig opgevat wordt als onmiddellijke openbaring Gods in het bewustzijn des mensen, en hiermede stemt het beginsel der filosofie geheel overeen, ook te dezen opzichte kan de filosofie op aller instemming rekenen. Weliswaar omschrijft men tegenwoordig de religie als onmiddellijk zelfbewustzijn van God, om uit te sluiten, dat God zelf op zichzelf kenbaar is (men spreekt daarom tegenwoordig veel van religie, en schier nooit meer van God); maar deze onderscheiding van het objectieve en het subjectieve kan toch geen scheiding zijn, want God is Geest en Geest is für den Geist, God is Geest wezenlijk inzover Hij in zijn gemeente is; we kunnen dus het subjectieve niet beschouwen, zonder ook het oneindig, absoluut object van het subjectieve bewustzijn in onze inhoud op te nemen.317 De filosofie heeft het daarom ook met God te doen, heeft Hem tot inhoud, bedoelt kennis van het Nichtweltliche en niet van het bloot empirische,318 en terwijl de filosofie naar deze idee Gods zoekt en ermee eindigt, is het de Religionsphilosophie bepaald, die ermee begint en ze nagaat in hare manifestatie.319 Zo is de Religionsphilosophie onderscheiden van de hedendaagse Vernunfttheologie, die alleen van het verstand uitgaat, God als een abstractum zonder inhoud opvat; de Religionsphilosophie gaat van de rede uit, vat God op als Geest, als drie-enige, concreet, als volheid van waarheid.320 Ook is de Religionsphilosophie meer dan historische theologie, die alleen nagaat, wat vroeger als waarheid gold, want ze zoekt God zelf te kennen.321 En eindelijk is ze ook iets anders dan de posit[ieve] theologie, die wel een inhoud heeft, namelijk die van de kerkelijke belijdenis, maar ze staan niet tegenover elkaar, de Religionsphilosophie staat der kerkelijke theologie nader dan de Vernunfttheologie, er is immers maar één Geist en één Vernunft, één waarheid. De religie is een Erzeugniß des göttlichen Geistes, nicht Erfindung des Menschen,93 toont zich eerst in 204 de vorm van geloof maar kan daarna redelijk, door de Vernunft, verstaan worden.

b. behandelt Hegel enige Vorfragen,

en handhaaft het recht der Vernunft, om de leer der religie te onderzoeken; om niet alleen enkele waarheden maar ook de waarheid te kennen; om het weten van God niet tot het gevoel te beperken;322 om niet eerst het voorwerp der Religionsphilosophie te bewijzen moeten, want de kritiek der rede onderstelt de rede en kan alleen door deze geoefend; de rede en haar inhoud, d.i. de Vernunft, God, Geest worden vanzelf in de Religions­philosophie aangenomen en ondersteld.323

c. geeft Hegel een indeling van de Religionsphilosophie: eerst het begrip der religie an sich, als de kiem, waaruit de boom zich ontwikkelt; dan de religie in haar Bestimmtheit, d.i. de endliche Religion, de realisering der religie in de verschillende godsdiensten, verendlichung des Geistes; eindelijk de religie, uit de beperktheid, uit de bepaaldheid, 205 uit de verendlichung tot zichzelf terugkerend in de absolute religie.324

Het eerste deel over het begrip der religie begint met de inhoud der religie, dat is: met dat wat in en met de religie zelve gegeven is, namelijk dat God de absolute waarheid, de waarheid van alles, en dat de religie dus alleen het absolute ware weten is.325 Wat de religie zo bezit in het geloof, is tevens vrucht van het filosofisch onderzoek: God is de éne, absolute substantie, de ware werkelijkheid in alles (niet pantheïstisch: alles is God), maar ook Geest, en dus für den Geist, openbaar, kenbaar. Het is God als Geest eigen zich te openbaren, dat is: kenbaar te zijn. God als Geest is onafscheidelijk van ’s mensen weten aangaande God.326 God kan niet beschouwd worden gescheiden van de subjectieve geest, maar niet daarom wijl Hij een onbekende is, maar wijl God wezenlijk [G]eest, als wissender is.327 En deze verhouding van Geest tot geest ligt aan de religie ten grondslag.328

In de religie is de mens zich van God bewust, onmiddellijk bewust, en wel allereerst in het gevoel; het gevoel is de bodem, de grond, waarin het zijn Gods voor ons gegeven is.329/330 Dit erkent Hegel, hij geeft ook aan het gevoel een plaats in de religie, maar nu gaat hij verder geheel tegen Jacobi en Schleiermacher in: als dit alles was, als we niet meer konden zeggen dan dat we van God in het ge

voel ons bewust zijn, dan was het de moeite niet waarde, er verder van te spreken, dan is er geen theologie en geen Religionswissenschaft,331 dan bleef God iets geheel algemeens, onbepaalds, zonder inhoud.332 Want immers, alles kan inhoud van het gevoel zijn, recht, onrecht, God, haat, vijandschap, vreugde, het laagste en het hoogste, het slechtste en het beste; dat een inhoud in het gevoel is, bewijst nog niets voor zijn voortreffelijkheid. En ook niet van zijn waarheid, want niet hetgeen werkelijk is, maar ook wat gelogen, verdicht is, inbeeldig is, kan inhoud van het gevoel zijn; ik kan me inbeelden een groot man te zijn, alles op te offeren, maar het is de vraag of het waar is, het gevoel beslist daarover niet. Om te weten of een gevoel goed en waar is, komt het op de inhoud aan. In het gevoel kan alles opgenomen, de inhoud ervan is toevallig, willekeurig; als het zijn Gods in het gevoel is opgenomen, dan is het als zodanig daarin toevallig. Op gevoel beroept men zich ook menigmaal, als men geen gronden meer heeft; dan moet men zo iemand laten rusten, er valt niet aan te doen; alleen op de bodem van het denken kan men met iemand redeneren. Verder is het gevoel iets dat de mens met het dier gemeen heeft; maar dat 94 God niet alleen in het gevoel is, maar door het denken in het denken, wordt reeds daaruit bewezen, dat het dier geen religie heeft. Wel moet alles, wat 206 de mens in het denken bezit, recht, vrijheid, zedelijkheid, en zo ook God in het gevoel opgenomen worden: men moet God in het hart hebben; maar de inhoud moet van elders komen, want wat uit het hart komt, is volgens de Heilige Schrift niet veel goeds.95 Darum, daß der Inhalt im Gefühl ist, ist er noch nicht wahrhaft, noch nicht an und für sich, nicht gut, vortrefflich in sich.96 Een theologie die slechts Gefühle beschrijft, blijft in de empirie, in de historie en hare toevalligheden hangen, en heeft het nog niet met gedachten, die een inhoud hebben, te doen. De inhoud maakt, in één woord, het gevoel waar en goed,

maar niet omgekeerd.333

We kunnen dus bij het gevoel als onmiddellijke en eenvoudige vorm van het Godsbewijs niet blijven staan, want wij hebben daarin nog slechts een bepaling van het subject door een geheel onbepaald, toevallig object. De zelfstandigheid, het vrije, inhoudrijke zijn Gods krijgen we eerst, als het ik datgene, waardoor het bepaald wordt, objectiveert, het denkt en als het ware buiten en tegenover zich stelt. En dat schaadt het gevoel niet, maar bevordert het, want het gevoel wordt juist voortdurend gevoed door de voorstelling; toorn en haat, vreugde en liefde worden in ons onderhouden door de voorstelling van de objecten, waarop ze betrekking hebben; als we bijvoor- 207 beeld niet meer denken aan het voorwerp van onze liefde of haat, gaan deze aandoeningen ook weldra sterven.334 Als we nu het voorwerp van ons religieuze gevoel objectiveren, dan doen wij dat eerst in de vorm der voorstelling:335 Gott ist für den Menschen zunächst in der Form der Vorstellung, of Anschauung.97 Dat kan in de religie niet anders zijn, want de religie is juist das Bewußtseyn der absoluten Wahrheit, wie sie für alle Menschen ist.336 Maar nu is een voorstelling uiteraard zinnelijk, gekleed in zinlijke vormen, gestalten, dat is: beelden, van wie wij weten (sic) dat het beelden zijn, dat ze dus verschillen van wat ze aanduiden, dat ze dus allegorisch, symbolisch zijn. Elke religie is daar vol van, bijvoorbeeld Zoon, gene[reert]98 zijn beelden ontleend aan aardse, menselijke verhoudingen; de zinlijke mens blijft daarbij staan, vat het letterlijk op, en de verstandsmens vindt het dwaasheid en werpt met het beeld de zaak, de gedachte weg. Zo ook de toorn Gods, zo de boom der kennis des goeds en des kwaads, die niet letterlijk te nemen is, maar als beeld; zo ook het historische in de godsdiensten, bijvoorbeeld de geschiedenis van Jupiter, die helemaal beeld is; zo ook de geschiedenis van Jezus Christus. Weliswaar staat deze laatste niet met de eerste op gelijke lijn, want Jezus is een historisch persoon, 99

maar het innerlijke, het waarachtige, het substantiële daarin is toch niet dat uitwendig historische, maar het goddelijk doen daarin, gelijk trouwens alle geschiedenis een handeling is van de geest (van een mens, van een volk). In de religie is dus altijd iets innerlijks, geest die op geest werkt, maar dat innerlijke presenteert zich aan de mens allereerst op zinlijke wijze, empirisch, concreet, in handelingen enz.337/338

Na gevoel en voorstelling komt dan ten slotte het denken,339 en dit zoekt in die zinlijke vormen en beelden der voorstelling de idee, het begrip op. Het lost de voorstelling wat de vorm aangaat op, om de inhoud te beter en zuiverder te vatten, en moet dan altijd het verwijt horen, dat het de inhoud te niet doet. Doch dat is niet zo: het denken laat het bijzondere, het eenvoudige, het zo maar het een naast het ander staande (bijvoorbeeld de verschillende eigenschappen Gods, gerechtigheid, liefde), het empirische, concrete vallen en zoekt het algemene en het noodzakelijke, is niet tevreden met het 208 dat maar zoekt het waarom, constateert niet alleen dat God is maar wil dit bewijzen.340 Het denken dringt dus ook tot het wezen der dingen door.341

Immers, nu is voor de religieuze voorstelling de religieuze verhouding van God en mens een tegenstelling; God is het Oneindige en het ik is het eindige, en dat eindige kan het oneindige niet vatten. God en mens staan hier ver van en tegenover elkaar. Het ik gaat hier als het ware onder, het is niets tegenover het oneindige, verkeert in vreze, angst, en voelt zich volstrekt afhankelijk (zo Schleiermacher); of ook verheft zich het eindige, staat tegen het oneindige als het ware op, dringt het terug, en maakt het eindig (zo in het deïsme, paganisme, pelagianisme – voeg ik erbij). Maar dit alles is onjuist. Die tegenstelling van God en mens wordt nu door het denken als geheel verkeerd ingezien. Want dat denken leert,342 dat het oneindige en het eindige niet twee zijn. Das Wahre ist die untrennbare Einheit beider.343 Het eindige is een wezenlijk moment

van het oneindige en het onein- 209 dige is an sich geen waarheid, maar het wil zich dirimeren, dat wil zeggen het affirmeert eerst zichzelf, onderscheidt zich daarna van zichzelf en treedt dan als negatie van de negatie, en treedt dan so erst als das Wahre hervor. Zo ook is het eindige niet het ware, maar het moet zich opheffen tot het oneindige en wordt dan het ware. Das Endliche also ist wesentliches Moment des Unendlichen in der Natur Gottes, und so kann man sagen, Gott ist es selbst der sich verendlicht, Bestimmungen sich setzt.344 Velen noemen dit ongoddelijk, maar dit is niet zo, het ligt in de gewone voorstelling van God als Schepper reeds opgesloten. Want als God een wereld schept, dan bepaalt Hij zichzelf (want buiten Hem is er niets te bepalen), wil het eindige, zet ein Anderes tegenover zich, en wordt zelf tot een Anderes dan zichzelf, maar dit Anderes is toch maar een Erscheinung van Hemzelf, het is sein Anderes, het is een Anderes en toch weer niet, het lost dus zichzelf op; het eindige is een moment van het goddelijk leven. Onjuist is het dus te zeggen: God is oneindig, ik ben eindig, want Gott ist ebenso auch als Endliches und das Ich ebenso als Unendliches. God is zelf de beweging tot het eindige en voert dit ook uit en in zichzelf terug, en [H]ij is nur Gott als diese Rückkehr. Ohne Welt ist Gott kein Gott.345 We moeten ons dus losmaken van het schrikbeeld der tegenstelling tussen het oneindige en het eindige; het is geen aanmatiging te zeggen, in religie en filosofie, dat wij van God weten, want anders zouden wij het goddelijke onteren en beschuldigen van machteloosheid tot zichzelf te komen.346 De mening, dat wij tot God alleen in een negatieve verhouding staan, verderft de religie, want Denken ist die Quelle, der Boden auf dem das Allgemeine überhaupt, Gott ist.347 Die Vernunft ist der Boden, auf dem die Religion allein zu Hause seyn kann.348 Dan eerst hebben wij de ware religie, eren wij haar, als wij als haar bodem beschouwen het absolute bewustzijn, zodat God aller

Inhalt, alle Wahrheit und Wirklichkeit selbst ist.349 Dan toch houdt God op, een vreemde voor ons te zijn en als een vreemde tegenover ons te staan, maar de mens is één met Hem, ziet in Hem zijn ware wezen. Die Religion ist Beziehung des Geistes auf den absoluten Geist; ja der absolute Geist selbst ist das Sichselbstbeziehende,100 de religie is die Idee des Geistes, der sich zu sich selbst verhält, zij is das Selbstbewußtseyn des absoluten Geistes, Wissen des absoluten101 Geistes von sich durch Vermittlung des endlichen Geistes. In der höchsten Idee ist demnach die Religion nicht die Angelegenheit eines Menschen, sondern sie ist wesentlich die höchste Bestimmung der absoluten Idee selbst.350 Maar nu is het niet genoeg, deze eenheid van het oneindige en eindige zich theoretisch bewust te worden, ze moet ook praktisch gerealiseerd worden, op het gebied van de wil, dat is: in de cultus.351/352

210 De cultus is in het algemeen die Thätigkeit des Aufhebens der Entzweiung.353 Dat geschiedt allereerst in het geloof. Het geloof behoort tot de praktische 211 zijde der religie, tot de cultus, want het is maar niet een theoretisch weten van zijn object, maar het van dat ook object zeker en gewis als het absoluut-zijnde, als het ware. Geloof is das Zeugniß des Geistes vom absoluten Geist, oder als eine Gewißheit von der Wahrheit.354 In deze zekerheid van het zelfbewustzijn is de waarheid zelve begrepen en onafscheidelijk met haar één.355 In de glaubenvollen Andacht vergeet het individu zichzelf en is vervuld van zijn object,356 de absolute inhoud verenigt zich met mijn weten, met mijn zelfbewustzijn; hij (het absolute, God) is geen vreemde meer voor mij, maar hij is het an sich, het wezen van mijn bewustzijn zelf.357 En dit is geen pantheïsme, want de mens moet zich in het geloof juist uit zijn natuurlijkheid opheffen, om een met God te zijn.358 Grond en inhoud van het geloof kunnen daarom geen wonderen, geen toevallige gebeurtenissen zijn, bijvoorbeeld wijn in Kana,102 genezing van [een] dorre hand,103 aller à la selle,104 lezing van [een] codex enz., want het echte geloof is Zeugniß des Geistes vom Geiste, en heeft geen

eindige inhoud:359 der Inhalt der Religion ist die ewige Natur Gottes, nicht solche zufällige äußerliche Dinge,360 moet zelf geheel geestelijk, religieus zijn.361 Het denken komt daartegen dan ook op gegeven tijd bij alle weten op en spoort in de dogmatiek de diepere idee der religie op.362/105 Dit geloof nu is het innerlijkste van de cultus, maar de eigenlijke uitwendige cultus zoekt nu de eenheid van het absolute en van het eindig subject ook concreet te realiseren, in het subject zelf tot werkelijkheid te maken. Mijn bijzondere subjectiviteit ist die Hülse, die abgestreift werden soll; ich soll im Geiste seyn und der Gegenstand in mir als Geist.363 Van Gods zijde komt dit (deze werkelijke eenheid) tot stand door Zijne genade, van onze zijde door het offer; God beweegt zich naar mij, ik naar God heen, het is één doen van twee zijden beschouwd.364 Deze cultus in het algemeen, die dus ten doel heeft om de eenheid365 van het subject met het absolute te bewerken,366 verschilt nu in de bijzondere godsdiensten naar de aard van het daarin voorhanden Godsbewustzijn,367 is eerst natuurlijk (de mens is nog naïef, weet nog van geen tegenstelling tussen God en zichzelf), onderstelt dan tweeheid en zoekt God door offers enz. te verzoenen, en wordt dan eindelijk inwendig, geestelijk, verbreking van het hart, eigent zich de objectieve, bestaande eenheid met God toe. Als deze laatste hoogste Stufe nu volledig gehandhaafd wordt en in een blijvende toestand overgaat, dan gaat de religie over in de Sitte en alzo in het gebied van de staat.368

212 In het tweede deel geeft Hegel een overzicht van de geschiedenis der godsdiensten.369 Hij is de eerste die dat doet, die alle godsdiensten in zijn beschouwing370 opneemt, en er een orde, gang, geschiedenis, systeem in opspoort. Hij vat ze alle op als momenten van één proces, van het proces der zelfrealisering der religie, van God. Iedere religie is op haar plaats en in haar tijd waar, maar toch ook bestemd om voor een hogere plaats te maken, totdat in het christendom de absolute religie wordt gerealiseerd. In drie Stufen geschiedt deze realisering der religie: die der Naturreligion, der geistigen Individuali

tät (of der freien Subjektivität) en der absolute religie.106

De natuurreligie is die, waarin het natuurlijke en het geestelijke nog naïef in zijn eenheid wordt opgevat, nog niet onderscheiden is, waarin de geest nog identisch is met de natuur.371 Deze natuurreligie is wel de eerste, de primitieve godsdienst, maar niet de hoogste, waarachtige, gelijk [de] leer van paradijs en zondeval zouden kunnen doen denken, doch juist zeer onvolkomen;372 er ligt in de leer van paradijs en zondeval geen historische maar wel een ideële waarheid, dat namelijk de mens geen natuurwezen als zodanig, 213 geen dier, maar geest is,373 en dat hij daarvoor bestemd is, om uit de natuur zich op te heffen, zich met haar te entzweien, en zo juist aan het eind tot eenheid te komen. De toestand waarmee de mens begon, is dus niet geweest een van onschuld, maar van Bewußtlosigkeit, des Thiers, waarin de mens nog niet van goed en kwaad weet, waarin hij ruw, wild, ‘van nature boos’ is.107 De bijbelse geschiedenis van de zondeval is die ewige, nothwendige Geschichte des Menschen, in äußerlicher, mythischer Weise ausgedrückt.374 Het paradijs, de natuurlijke toestand moest verloren gaan, de mens moest zich entzweien met de natuur, om juist in die weg Gode gelijk, met Hem één te worden. De woorden: gij zult als God zijn, zijn waarheid, werden immers door God zelf overgenomen en bevestigd: de mens is geworden als onzer één.375/108 Zo kon ook de ‘natuurlijke onschuld’ van kinderen niet blijven, maar moet door strijd tot freie Sittlichkeit overgaan.376 Het verhaal des Bijbels is waar als ideaal, maar niet als historie.377 In de oorspronkelijke natuurreligie378 wordt God nu nog alleen opgevat als macht, en met de natuur vereenzelvigd, niet met de natuur in haar totaliteit, maar met ieder ding in de natuur, zon, sterren, dier, mens.379 God is wel reeds Geist (God is niet = de zon, het dier, staat erboven) maar is toch in het natuurlijke, er nog één mee.380 Dit drijft dan tot toverij, waarin de mens met zijn wil de natuurmacht, God, beheersen wil. De oorspronkelijke Stufe van de natuurreligie is daarom Die Religion als Zauberei381

bij de Eskimo’s, de negers in Afrika enz.; van eigenlijke cultus is hier nog geen sprake.382 Deze Stufe verheft zich tot de Religion 109 van het pantheïsme, waarin het absolute als alomvattende macht opgevat wordt waartegenover het eindige als nietig, als bloot negatief verschijnt (Chinese religie godsdienst van de maat; Brahman godsdienst der fantasie; Boeddhisme godsdienst van het Insichseyn). En deze Stufe van het pantheïsme weer tot de religie der tegenstelling van goed en kwaad, waarin God eigenlijke objectiviteit verkrijgt, tegenover het kwaad komt te staan. (Terz[ijde]: religie, godsdienst van het éne goede als de abso- 214 lute macht, Syrische religie als de godsdienst van de strijd tussen het goede en het kwade als smart, in het subject, Egyptische religie als de godsdienst van het raadsel, waarbij de tegenstelling van licht en duisternis in de subjectiviteit valt.)

De tweede hoofdstufe van de geschiedenis der godsdiensten wordt ingenomen door de godsdiensten der geistigen Individualität, waarin God als subject, als persoon wordt opgevat, die zichzelf bepaalt en met een doel handelt. Daartoe behoren de Joodse, Griekse en Romeinse godsdienst. De Joodse godsdienst is de Religion der Erhabenheit:110 God is absolute persoonlijkheid, zonder gedaante, alleen bestaande voor het denken, die de wereld door zijn wil alleen in het aanzijn riep, zelf boven de wereld en alles verheven 111 is, ze regeert naar vaste wetten (bij uitzondering door wonderen), en voor alle dingen ‘vreze’ vraagt. De Griekse godsdienst is die der Schönheit,112 waarin de Godheid voorgesteld wordt als een kring van plastische godengestalten, saam tot eenheid verbonden door de aangrijpende macht van het noodlot, en erkend en geëerd in de cultus als de substantiële machten, als de wezenlijke inhoud van het natuurlijk en geestelijk leven. De Romeinse godsdienst is die der Zweckmäßigkeit,383/113 waarin de goden gedacht worden als het algemene nut te dienen (vruchtbaarheid der aarde enz.), de vele bijzondere doeleinden der mensen saamgevat worden tot één algemeen doel in de staat, en de goden vereerd worden om hun nuttigheid, hulp in de nood.

De absolute religie, de derde en hoogste trap in de geschiedenis der godsdiensten is verschenen in het christendom.384 Want in het christendom is de ganse volle idee der religie gerealiseerd. Religion is Selbstbewußtseyn Gottes, en in de christelijke religie wordt God zich ten volle bewust, keert hij geheel tot zichzelf terug, wordt hij geheel geest, of anders en van onze 215 zijde beschouwd: God is in de christelijke religie niet meer een Jenseits, een Unbekanntes, een buiten en tegenover ons staand wezen, maar Gott weet zichzelf in de eindige geest. Gott ist schlechthin offenbar.114 Het christendom als absolute religie is daarom:

a. de openbare religie,385 dat wil zeggen het volle wezen, de ganse idee der religie is hier openbaar geworden: op lager godsdienstig standpunt zijn God en mens twee, tegenover elkaar staande, beide elkander beperkend, maar in de absolute christelijke religie heeft de religie zichzelf tot haar inhoud en vervulling, wordt God een met de mens. Vandaar dat tegenwoordig ook niet meer op het voorwerp, maar alleen op de kwaliteit van het geloof gelet wordt; de mensen hebben verschillende godsdiensten, doch hoofdzaak is dat ze vroom zijn, dat wil zeggen het bewustzijn van het subject wordt zelf als absolutes Moment erkend;386 in de absolute religie wordt God openbaar in het subject; een Geist, der nicht offenbar ist, ist nicht Geist;387 Hij heeft niet eenmaal in het verleden de wereld geschapen, maar Hij is de eeuwige Schepper, eeuwig zich openbarende, en door het andere der wereld heen terugkerend tot zichzelf als geest in het menselijk subject.

b. Daarom is de absolute, christelijke religie ook de geopenbaarde religie,388 dat wil zeggen God heeft zichzelf aan de mens te kennen gegeven, Hij heeft zich geopenbaard (en is daarom openbaar). De christelijke religie is daarom ook een positieve religie, ze komt van buiten tot ons (evenals al het geestelijke; zedelijkheid, recht komen ook in de vorm van wetten van buiten tot ons, maar moeten dan niet buiten ons blijven staan, doch in ons opgenomen worden). Ze komt tot ons in de vorm van geschiedenis, wonderen,

profetieën enz. Deze wonderen hebben waarde voor de zinnelijke mens en brengen bij hem een Beglaubigung der waarheid voor, maar dit is toch maar der Anfang der Beglaubigung, die ungeistige Beglaubigung;389 wonderen zijn geen afdoend bewijs (tovenaars in Egypte, valse Christussen doen immers ook 216 wonderen).390 Het ware is, dat de geest in ons van zichzelf getuigt, het hoogste is das Zeugniß des Geistes.391 Dit kan in verschillende mensen op verschillende wijze voorhanden zijn, alle mensen kennen de waarheid niet op filosofische wijze, velen leven 115 uit de Schrift als het ware onmiddellijk, anderen denken erover na, bijvoorbeeld in de theologie en verklaren de Schrift in de vorm van hun tijd,392 maar hoofdzaak in alles is het getuigenis des Geestes, de letter doodt maar de Geest maakt levend.393 Daarom

c. is de absolute, de christelijke religie de religie der waarheid en der vrijheid,394 want waarheid is het adequaat zijn van object en subject, en vrijheid is hetzelfde wezenlijk, ziet in het Gegenständliche niet iets vreemds meer, maar is er verzoend mee. In de christelijke religie is de mens met God een, vindt hij de waarheid en is hij volkomen vrij.

In deze absolute christelijke religie nu is God waarlijk en ten volle als Geest erkend. Daarom staat hier het ontologisch bewijs op de voorgrond. In de 217 lagere godsdiensten ging het van het uitwendige (natuur, wereld) naar het inwendige, van het zijn naar het begrip (kosmologisch, teleologisch bewijs), maar nu omgekeerd van het begrip naar het zijn, de Geest in ons zichzelf bewust wordende is zelf volstrekte realiteit.395 Deze Godsidee, die tevens realiteit is, brengt vanzelf een indeling, een proces mee. Immers aan de Geest is het wezenlijk eigen om een Anderes tegenover zich te plaatsen en dan daaruit tot zichzelf weder te keren; anders is er geen geest mogelijk, kan hij geen geest worden. God, die Geest wil zijn, moet

een proces doorlopen. Hij moet eerst zijn en is eerst te beschouwen als an und für sich, als het ware vóór de schepping van en buiten de wereld; dan als ein Anderes in de geschapen wereld (met twee zijden: physische Natur en eindige Geest), dat zunächst gesetzt (is) außer Gott, dat van God, van zichzelf, is afgevallen, maar toen door God weer gezocht, verzoend, tot de waarheid teruggebracht wordt; eindelijk daarom, die weg, dat proces der Versöhnung, waardoor de Geest datgene wat Hij eerst van zichzelf onderscheiden had, weer met zich verenigt en zo zelf Geest, Heilige Geest, Geest der gemeente wordt.396 In diesen drei Formen explicirt sich die göttliche Idee, die nog weer verschillend kunnen genoemd: vorm der algemeenheid, der particularisatie, der terugkeer; vorm der reine gedachte, der voorstelling (verschijning), der subjectiviteit als zodanig (in gemoed, gedachte, voorstelling, rede); God raumlos, God in de geschiedenis, God in de gemeente; God außer der Zeit, in de tijd (in het verleden), in het heden dat de voltooiing insluit, of anders het rijk des Vaders, des Zoons en des Geestes.397

Het rijk des Vaders, Gott in seiner ewigen Idee an und für sich.398 God is eerst (natuurlijk alleen in logische zin, niet temporeel, want het behoort tot Gods zijn om eeuwig Schepper te zijn) te denken als eeuwige Idee (in het element des denkens en nog niet des begrijpens), als die Idee in ihrer ewigen Gegenwart, als nog identisch met zichzelf, als noch nicht mit dem Andersseyn behaftet.399 Maar ook zo is deze idee Gods niet te verstaan, is ze niet idee, niet geest, niet realiteit, wanneer zij geen onderscheidingen in zichzelf maakt.400 Dat heeft de christelijke kerk ook begrepen en uitgedrukt in haar leer van de drie-eenheid.401 Gott ist der Geist, die Thätigkeit des reinen Wissens, die bei sich selbst seiende Thätigkeit, Als God zo als reine Thätigkeit, actus purus, dat is als

weten opgevat wordt, dan behoort daartoe vanzelf ein Anderes, dat geweten wordt, en ook, dat dat weten het gewetene weet en zich toe-eigent. Zo zijn er drie momenten, Vader, Zoon, Geest.402 Het verstand brengt hiertegen wel zijn categorieën in, zegt dat die drie niet één is, spoort tegenstrijdigheid erin op, maar het verstand verwart unterschiedslose Identität met konkrete Identität. Als God Geest is, is Hij 218 219 beweging, leven, onderscheidt en bepaalt Hij zich.403 God alleen als Vader, zonder Zoon (gelijk in de Joodse godsdienst) is nog niet het ware.404 De moderne theologie is oppervlakkig,405 de christelijke dogmata komen veel beter tegenwoordig in de filosofie dan in de dogmatiek tot haar recht.406 Men kan ook zeggen, dat God als de eeuwige liefde zichzelf onderscheiden moet.407 De drie-eenheisleer vindt alleen bezwaar bij de zinnelijke en de verstandsmensen, die in vormen van ruimte en tijd 116 en in de tegenstelling van object en subject leven, alles naast en tegenover elkaar plaatsen, is voor hén een mysterium,408 ergert117 zich aan uitdrukkingen als Zoon, genereren, aan één en drie,409 maar alles Konkrete, alles Lebendige ist dieser Widerspruch in sich, nur der todte Verstand ist identisch in sich. Aber in der Idee ist der Widerspruch auch aufgelöst und die Auflösung erst ist die geistige Einheit selbst.410 Een is niet = drie in wat tegenover elkaar staat, maar in de liefde geef ik mijn abstracte persoonlijkheid op; indem ich recht handle gegen den Anderen, betrachte ich ihn als identisch mit mir.411 In God is de persoonlijkheid niet abstract te vatten, want dan kreeg men drie personen,412 maar deze drievoudige persoonlijkheid in God is één,413 in de goddelijke eenheid is de persoonlijkheid aufgelöst.414 Als de drie-eenheid nu voorgesteld wordt als vader, zoon, geest, dan is dat eine kindliche Form.415 Maar ze drukt uit, dat God is de unmittelbare, sich dirimirende und in sich zurückkehrende Macht, of liefde of geest416 (Vader = Abgrund),417 en deze drie-eenheid heeft Anklänge in andere religies en wijsgerige stelsels.418

Het rijk des Zoons, of die ewige Idee Gottes im Elemente des Bewußtseyns und Vorstellens, oder die Differenz.419 In dit deel wordt de idee beschouwd als uit haar algemeenheid en oneindigheid uit te treden in die Bestimmung der Endlichkeit. We hebben eerst in het eerste deel de idee beschouwd in het element des denkens, want dat was de grondslag van alles, dat is wetenschappelijk het eerste, ofschoon het in der That is das Spätere in der Existenz.420 Het proces der drie-eenheid, daar nagegaan, was dus eigenlijk nur eine Bewegung,421 ein Spiel der Liebe mit sich selbst, worin es nicht zur Ernsthaftigkeit des Andersseyn[s] kommt, zur Trennung und Entzweiung.422 Het is dus meer een proces van logische aard. Het moet daarom ook nog komen tot een proces in de werkelijkheid. Het onderscheiden en in zichzelf terugkeren der idee moet objectief, feitelijk, historisch worden. Dat is: God moet in de wereld een Anderes tegenover zich plaatsen. Dit andere is hier, bij dit feitelijk proces, niet als zoon, maar als wereld op te vatten, als äußerliche, eindige wereld, als wereld, die außer der Wahrheit ist.423 Zoon en wereld staan bij Hegel dus in nauw verband, maar ze zijn niet hetzelfde. Ze 220 zijn dezelfde idee, maar in een andere bepaling,424 daar in het logisch, hier in het historisch proces.425 De eindige wereld deelt zich in de natuurlijke wereld en in die des eindigen geestes. Als natuur treedt zij niet in verhouding tot God, want natuur is geen weten, en weet niet van geest, maar alleen in verhouding tot de mens, inzover zij door God geschapen, product van verstand, voor de mens een openbaring Gods is.426 In die eindige wereld vraagt nu vooral de mens onze aandacht. Twee beschouwingen over hem staan 221 tegenover elkaar: hij is van nature goed, en van nature boos. Maar beide is waar: hij is van nature goed: hij is Geist an sich, Vernünftigkeit, naar Gods beeld geschapen en kan daarom ook verzoend worden; met andere woorden: hij is goed seinem Begriff nach, eben darum nicht seiner Wirklichkeit nach. Juist om te worden, wat hij in aan

leg, naar zijn idee is, moet hij uit zijn Unmittelbarkeit uitgaan, van zijn Unmittelbarkeit afvallen, en zo van nature boos worden. Hij leeft dan in de Entzweiung; geest en natuur, idee (aanleg) en werkelijkheid staan tegenover elkaar.427 De mens moet uit zijn onschuld, uit zijn natuurlijk-goed-zijn (zoals ook de dieren dit zijn, dieren zijn alle goed) uitgaan, moet goed worden door zelf te willen, moet dus schuldig, toerekenbaar worden.428 De mens is boos naar zijn werkelijk-zijn, en zo moet hij zich ook beschouwen. Deze twee staan niet los naast elkaar maar eerst in zijn bewustzijn, door de kennis, krijgt de mens besef van de tweespalt tussen wat hij in de idee en wat hij in de werkelijkheid is.429 Dit leert ook de Heilige Schrift in Genesis 3. De kennis is in zover Quell alles Bösen,430 das Betrachten selbst ist das Böse; de mens wordt zich bewust, dat hij niet is die hij behoort te zijn, hij wordt zich het Sollen en het zijn, dus zijn Entzweiung bewust, wordt als God,431 erkent zijn natuurlijk boos-zijn, en streeft tegelijk door kennis en arbeid naar het ideaal.118 De Quelle des Uebels is ook de Quelle der Versöhnung.432 Deze zondeval heeft niet eens bij de eerste mens plaatsgehad, maar is algemeen, heeft bij ieder mens plaats, gelijk de erfzonde ook weer leert.433 Deze Entzweiung brengt mee schuldbewustzijn, smart, deemoedigheid tegenover God,434 en ongeluk, ellende, onbevredigdheid, zucht naar verlossing, wereldvlucht in betrekking tot de wereld mee.435 De ware Versöhnung van deze Entzweiung kan niet door de mens zelf door zijn werken, door zijn vroomheid tot stand gebracht.436 De mens kan zich alleen de waarheid, die er is, toe-eigenen, de verzoening aannemen. En die verzoening bestaat. Zij is daarin gegeven, dat de tegenstelling van wat de mens is en zijn moet, an sich opgeheven is,437 dat ze an sich ‘nicht vorhanden ist’,438 hetgeen nader wil zeggen, daß der Gegensatz ewig entsteht, ebenso

sich ewig aufhebt, ebenso das ewige Versöhnen ist.439 In de idee Gods ligt het alles opgesloten: God als Geest stelt ein Anderes tegenover zich en keert daaruit met zichzelf terug.440 Het anders-zijn in de mens, dat is, zijn eindigheid, zwakheid, gebrekkigheid kan de eenheid, de identiteit, de verzoening niet te niet doen (evenmin als de Zoon, dit ‘Andere’ Gods, God te niet doet, maar integendeel de volheid Gods in zich wonende heeft);441 veeleer is in de negatie ook het positieve vervat, de val sluit de verzoening in zich.442 De eindige geest, die met de natuur het Andersseyn Gods is, en eerst 222 tot die natuur in een rechtstreekse verhouding staat, moet een proces doorlopen. Hij moet die verhouding tot de natuur opheffen en tonen dat hij göttlichen Geistes is.443 Hij moet zich aan de natuur (cf. de bewijzen voor Gods bestaan) tot God opheffen en zo allengs komen tot het besef van de eenheid van God en mens. De verzoening is het einde en de bestemming der religie.444 Maar deze verzoening, deze eenheid van God en mens moet niet alleen in de idee door het speculatieve denken erkend worden; dat is niet genoeg, zij 223 moet de mens ook in gegenständlicher Weise geoffenbart werden.445 God moet zelf mens worden; vele godsdiensten spreken van zulk een incarnatie;446 en het is niet genoeg, dat de wijsgeren deze eenheid erkennen, maar alle mensen moeten er zeker van zijn.447 En dit kan alleen, als die eenheid hun aanschouwelijk tegemoet treedt. Dit geschiedt dan ook in Christus, door de kerk Godmens genoemd.448 Deze ‘ungeheure Zusammensetzung’ is voor het verstand een tegenstrijdigheid, maar daardoor komt de eenheid van goddelijke en menselijke natuur de mens tot bewustheid. Christus is de ene, von dem alle andere Menschen ausgeschlossen sind.449 Wie in Hem alleen ziet een Lehrer der Menschheit, een Märtyrer der Wahrheit, staat niet op christelijk standpunt.450 De nieuwe religie door [H]em gebracht, bestaat daarin, dat Hij een nieuw bewust

zijn bracht van de verzoening des mensen met God.451 Deze verzoening als toestand is het rijk Gods, dat negatief en polemisch zich stelt tegen al het zinlijke (vader en moeder haten enz.) en [een] bepaalde gezindheid ter intrede eist. Wijl het stond tegenover de wereld, werd Christus gedrongen om zijn leven over te geven in de dood. Deze dood was zeker martelaarschap voor de waarheid (cf. Socrates) maar is voor het geloof meer, openbaring Gods, openbaring van de eenheid der goddelijke en menselijke natuur, een sterven maar dan ook in de dood zich weer handhaven Gods, de dood des doods, de dood van het God vreemde, van het boze, en dus de verzoening Gods, de verzoening der wereld.452 God is nu verzoend met de wereld of veelmeer, God heeft zich getoond met de wereld verzoend te zijn. Hij heeft getoond, dat het menselijke Hem niet iets vreemds is, maar dat het menselijke, het eindige een voorbijgaand moment in Hem zelf is, en dat Hij het menselijke, het boze afleggend, tot zichzelf terugkeert.453 Maar dat alles wordt in Christus gezien alleen door de gemeente, door hen, die het getuigenis des Geestes ontvangen.454 Wonderen kunnen het niet bewijzen, maar alleen de Geest.

Het rijk des Geestes of die Idee im Element der Gemeinde.455 De verschijning Gods in het vlees had plaats in [een] bepaalde tijd en persoon. Ze gaat dus als zodanig voorbij, wordt tot voorbijgegane geschiedenis, en nu dient de gemeente om deze zinlijke vorm in een geestelijk element te doen overgaan,456 te vergeestelijken, innerlijk te maken. De gemeente heeft tot onderstelling, dat de verzoening volbracht is,457 en is ontstaan door uitstorting des Heiligen Geestes, d.i. zij is door het 119 getuigenis des Geestes bewust geworden van de verzoening, van de eenheid van God en mens,458 of anders, God zelf is zich nu bewust geworden in de gemeente van zichzelf, God bestaat nu als Gemeinde. Dit is het derde in de explicatie Gods, Gott als Geist, und dieser Geist als existirend ist die Gemeinde.459 Deze gemeente 224 begint met geloof. Dat is

niet het voor waar houden ener zeitliche Geschichte,460 maar het is haar toch in dat geloof om een geestelijke inhoud te doen, dat wil zeggen niet om dat geloof als geloof aan deze uitwendige geschiedenis, maar aan het zoonschap Gods, aan het geestelijke (cf. de natuurwetten worden uit bijzondere feiten en verschijnselen afgeleid, maar laten later deze vallen).461 De zinlijke geschiedenis is uitgangspunt voor de geest, maar het komt op het geestelijk bewustzijn zelf aan. Der wahrhafte christliche Inhalt120 ist zu rechtfertigen durch die Philosophie, nicht durch die Geschichte. Was der Geist thut, ist keine Historie; es ist ihm nur um das zu thun, was an und für sich ist, nicht Vergangenes, sondern schlechthin Präsentes.462 Deze waarheid, de waarheid der verzoening, heeft ieder voor zich zich in het geloof toe te eigenen,463 en moet voorts door de kerk, de realisering der gemeente, in haar leer, welke eerst voor ieder mens als autoriteit optreedt,464 tot eigendom der enkelen gemaakt worden.465 Ieder mens wordt 225 in het christendom in die waarheid geboren, is er voor bestemd, blijkens de doop,466 moet deze waarheid in het geloof aan Christus aannemen.467 En deze eenheid, deze tegenwoordigheid Gods, deze unio mystica wordt genoten in het avondmaal,468 waarvan de lutherse opvatting de beste is (bij Rome is God een empirisch ding geworden, bij de gereformeerden is die Wahrheit in die Prosa der Aufklärung und des bloßen Verstandes heruntergefallen).469 Maar de gemeente heeft deze waarheid niet alleen naar binnen bekend te maken, maar ook naar buiten, in de Weltlichkeit.470 Eerst trachtte zij dat te doen door wereldvlucht en Weltverneinung, dan door uitwendige wereldverovering; maar dit is het ware niet. De goede verhouding tussen kerk en wereld wordt gelegd in de Sittlichkeit, die dan belichaamd is in de staat. De kerk moet zedelijk heersen, in de weg der vrijheid, zo dat de staat zelf

het goddelijke in zich opneemt.471 Maar voorts moet de kerk deze waarheid ook maken tot eigendom der wetenschap. Niet alleen in de reële maar ook in de ideale wereld moet de absolute religie plaats winnen; met andere woorden: de inhoud der religie moet zich ook voor het denken rechtvaardigen, ze moet niet op het standpunt der Aeußerlichkeit, der Knechtschaft blijven staan. Dit heeft de Aufklärung goed begrepen, maar zij ging daarin mank, dat zij al het concrete mat aan het abstract algemene, aan het abstracte denken, alle onderscheidingen en bepalingen verwierp, en zo alle inhoud oploste, van God een ‘hoogste wezen’ maakte, in de mens de formele willekeur het hoogste stelde, het goede als een abstractum opvatte enz.472 Daarom is er thans een hoger standpunt nodig, waarop de filosofie de inhoud der religie niet vervluchtigt doch in zijn objectiviteit en noodwendigheid erkent en begrijpt. De Aufklärung des Verstandes houdt geen inhoud en geen waarheid over, maar het concrete, filosofische denken neemt een objectief standpunt in, erkent de waarheid als op en voor zichzelf bestaande, als objectief, en tracht die nu in haar noodwendigheid te erkennen en alzo te rechtvaardigen.473 De filosofie staat daarmee tegenover twee richtingen. Ten eerste tegenover hen, die de religie willen maken tot een zaak van gevoel, de waarheid in haar prijsgeven, de kerk oplossen in individuen (want gemeenschap is er alleen in de leer, Gefühle, Empfindungen zijn bij allen verschillend). De filosofie wil zelfs niet bij de vorm der voorstelling niet blijven staan, maar zoekt te begrijpen. En ten tweede staat zij tegenover de Aufklärung, die onverschillig is voor de inhoud der kerkleer. De ware filosofie wil de waarheid, God kennen en erkent [H]em als concreet wezen, als geistige, reale Allgemeinheit, die niet jaloers is maar zich meedeelt en dus gekend

worden kan. Zij erkent, dat het getuigenis des Geestes, der waarheid in de religie is neergelegd. Zij zoekt de Vernunft der religie aan te 226 tonen. Zij is voor de onbevangen vroomheid niet nodig, wijl deze de waarheid op gezag aanneemt, maar zij rechtvaardigt de religie voor het denken. Het denken toch is der absolute Richter, vor dem der Inhalt (van gevoel, voorstelling) sich bewähren und beglaubigen soll.121 Daarmede stelt zich de filosofie niet boven de religie, boven haar inhoud, want de filosofie heeft dezelfde inhoud. Maar zij stelt zich alleen über die Form des Glaubens, waarin de religieuze inhoud door de vromen bezeten wordt, en wil deze vorm der voorstelling tot die van het begrip verheffen. Volgens Hegel is de inhoud van (kunst) religie en filosofie dus dezelfde, namelijk God und Nichts als Gott und die Explication Gottes.474 Hij meent, dat ze beide alleen verschillen in vorm (voorstelling en begrip, geloven en denken, pistis en gnosis), hij wil de religie met haar geloof en voorstelling ook niet vernietigen maar voor de eenvoudigen laten bestaan. Geloof en wetenschap strijden bij Hegel wel, als onder wetenschap die der Aufklärung verstaan wordt, maar niet als daaronder gedacht wordt aan de speculatieve filosofie, die juist immers de inhoud der religie, de leer der kerk weer in haar beschouwing opneemt, erkent en rechtvaardigt.475 De religie is bij Hegel onontwikkelde, primitieve, voor het volk geschikte, in aanschouwelijke vormen geklede filosofie; en de filosofie is ontwikkelde, in begrippen omgezette, voor het denken gereed gemaakte, door het denken begrepen religie.

 

Vatten wij aan het eind het resultaat van deze paragraaf saam en trekken we enige parallellen tussen Kant, Schleiermacher en Hegel.

1. Zij hebben gemeen, dat ze allen saam optreden tegen de Aufklärung van de achttiende eeuw, tegen de verstandsfilosofie, tegen

het platte rationalisme en supranaturalisme, dat alles mat aan de maatstaf van het verstand, alles meende te kunnen bewijzen en begrijpen, maar ten slotte niets overhield dan holle abstracties (God opperwezen, zonde zwakheid, verlossing verbetering), de religie, het christendom, de zedelijkheid, de moraal, de kunst, de poëzie uitholde, van hun wezen beroofde.

2. Alle drie zeggen daartegenover: het platte, vulgaire alledaagse verstand van de gewone mens is geen bron of orgaan van de kennis van het wezen der dingen. Dat verstand met zijn categorieën is tot de wereld der phaenomena beperkt, dringt tot het wezen niet door, kan niet komen 227 tot kennis van het bovenzinlijke en het bovennatuurlijke (God, noumena), en ook niet tot kennis [van het]122 wezen van religie, christendom, kunst, poëzie. Daarvoor is een andere orgaan. Het verstand moet eindigen met een non liquet,123 met belijdenis van onmacht.

3. Echter komt reeds in de wijze van bestrijding der Aufklärung het verschil tussen de drie aan het licht.

Kant zegt: het verstand (evenals de Anschauung, de vormen van ruimte en tijd) brengt Verstandesbegriffe, categorieën mee, brengt daardoor aan de natuur zijn wetten mee, brengt de verschijnende natuur met haar samenhang van verschijnselen zelf voort (al liggen er dan Dinge an sich achter), en de rede vormt wel de ideeën van ziel, God, onsterfelijkheid, maar kan deze niet bewijzen. Er is geen wetensch[apppelijke] metafysica en theologie: non liquet.

Schleiermacher zegt: het kennen beweegt zich altijd in tegenstellingen (van subject en object), beperkt daarom altijd God, stelt Hem tegenover ons als een ander, en God is juist boven alle tegenstellingen verheven, de eenheid van het reale en ideale, de indifferentie van denken en zijn.

En Hegel bestrijdt de hedendaagse Vernunfttheologie, omdat ze alleen van het verstand uitgaat,476 al het objectieve (God, triniteit, enz.) als een abstractum opvat, geen inhoud, geen waarheid overhoudt, bij de oppervlakte blijft staan en niet in het wezen der dingen doordringt.

4. Alle drie hebben een positief doel, ze willen niet alleen afbreken maar ook opbouwen.

Kant heft met vreugde het weten op, maar om juist voor het

geloof een plaats te bekomen.

Schleiermacher wil de religie weer in ere brengen bij de beschaafden onder haar verachters, door er een diepere opvatting van voor te dragen.

En Hegel verzekert telkens, dat het christendom, de dogmata der kerk veel beter in zijn filosofie dan in de theologie der Aufklärung tot hun recht komen.

Ze hebben allen in zekere mate de religie, het christendom, de kerkleer (evenals ook kunst, poëzie, geschiedenis, natuur) weer willen herstellen.

5. De weg waarlangs ze dit willen doen, is zeer verschillend.

Kant legt de nieuwe grondslag477 in de wil: de praktische rede, de categorische imperatief, onze zedelijke natuur, het doen van het goede (van de zedenwet), de triomf van het goede eist het bestaan van God, 228 deugd, onsterfelijkheid.

Schleiermacher legt de grondslag in het gevoel, dat de wortel is van en voorafgaat aan verstand en wil en het absolute in zijn eenheid ervaart.

Hegel legt de grondslag in de rede, namelijk in de speculatieve rede, die geest is, en daarom het objectieve als geest opvat, concreet, levend, historisch.

6. Religie is daarom bij Kant wezenlijk (niet formeel) moraal, gebouwd op de moraal, volbrengen van de zedenwet als Gods gebod beschouwd, dus doen.

Bij Schleiermacher is religie geen weten en geen doen, maar een bepaald gevoel, namelijk volstrekt afhankelijkheidsgevoel (unmittelbares Gefühl des Unendlichen und Ewigen und ihrer Gemeinschaft mit ihm, Geschmack für das Unendliche, onmiddellijk bewustzijn van God in ons, in de Reden) in Der christliche Glaube.

Bij Hegel is religie niet gevoel, maar helder bewustzijn, Beziehung des Geistes auf den absoluten Geist, bewustzijn van onze verzoening en eenheid met God, en dus objectief das Selbstbewußtsein des absoluten Geistes, Wissen des absoluten Geistes von sich selbst durch Vermittlung des endlichen Geistes.

7. Daaraan beantwoordt de Godsidee.

God is bij Kant de ethisch-goede, de handhaver en beloner der zedenwet, een ethisch postulaat.124

Bij Schleiermacher eerst in de Reden de wereldeenheid, de eenheid van het ideale en reale; in De christliche Glaube de absolute causaliteit, een teleologisch postulaat.125

Bij Hegel is God der absolute Geist, niet substantie maar subject, denkend alles voortbrengend, een ontologisch postulaat.126

8. Bij Kant is de wereld

de verschijnings- en de zedelijke wereld product van de mens, physis aan ethos ondergeschikt, materiaal van de plicht.478

Bij Schleiermacher is de wereld correlaat van God, het zijnde als totaliteit, in de veelheid der verschijnselen.

Bij Hegel is ze das Andere Gottes, zijn κόσμος ὁρατός,127 ontvouwing van Gods denken.

9. Bij Kant is de mens eerst een empirisch zinlijk wezen met een Hang zum Bösen, berustend op een intelligibele vrijheidsdaad.128

Bij Schleiermacher is de zonde zinlijkheid,129 een natuurtoestand (niet 229 product van [een] wilsdaad), zinlijk zelfbewustzijn, gebondenheid van het 130 Godsbewustzijn.

Bij Hegel is de mens eerst naïef-onschuldig, moet tot tweespalt komen, tot tegenstelling van geest en natuur, door kennis tot God worden.131

10. Bij Kant redt de mens zichzelf, hij behoort, dus hij kan, heeft alleen de idee van de Zone Gods nodig om er zich aan op te heffen; Zoon Gods is de mensheid, dit is symbolisch voorgesteld in Christus en zijn werk, Christus heeft symbolische betekenis.132

Bij Schleiermacher was in de Reden ook alleen de idee der Erlösung (in Christus) nodig, in Der christliche Glaube is Jezus als persoon Erlöser door een gemeente te stichten met versterkt Godsbewustzijn.133

Bij Hegel is Christus de Verzoener, omdat [H]ij in leven en sterven de eenheid van God en mens heeft uitgesproken, de God [die] mens is.134

11. Bij Kant is openbaring alleen bekendmaking van moralische Vernunftwahrheiten, die de mens ook wel zelf op den duur had kunnen vinden.

Bij Schleiermacher is openbaring iedere oorspronkelijke, nieuwe Anschauung van het universum.

Bij Hegel is openbaring de door de natuur heen tot zichzelf terugkerende idee van God.

12. Bij Kant is er onderscheid van statutarisch en Vernunftglauben,135 van zichtbare kerk en rijk Gods,479 en moet gene voor deze plaatsmaken.

Bij Schleiermacher is dogma, theologische beschrijving van vrome gemoedstoestanden, naast de wetenschap en de filosofie, tot het religieus-ethische beperkt.

Bij Hegel is de religie en de filosofie wezenlijk hetzelfde, in vorm van voorstelling en van begrip, religie is onontwikkelde filosofie, filosofie is ontwikkelde religie.

Het wezen van het christendom bestaat bij Kant in enige zedelijke ideeën,480 bij Schleiermacher in bepaalde vrome gemoedstoestanden 230 (vrijheid van het Godsbewustzijn), bij Hegel in enige speculatieve ideeën.481 Moralisme, mysticisme, en speculatief rationalisme. Deïsme, pantheïsme, panlogisme.136 231

 

1 [IV-21] V.

2 [IV-21] Dr. Christian Lü[l]mann, Das Bild des Christentums bei den großen deutschen Idealisten. Ein Beitrag zur Geschichte des Christentums, Berlin: Schwetschke und Sohn 1901, bespreekt Leibniz, Kant, Fichte, Schelling, Hegel en Schleiermacher ([recensie door M.H. Lem, in:] Theologisch Tijdschrift 37 (1903), 526-551).

3 [IV-21] 21 februari 1917.

4 [IV-21] Theodor Elsenhaus, ‘Kants Kritik und die Erkenntnis des Transzendenten’ (in: Religion und Geisteskultur. Zeitschrift für religiöse Vertiefung des modernen Geisteslebens, herausgegeben von Lic. Th. Steinmann, 2 (1908), 120-133). Heeft Kant alle metafysica omvergeworpen of ook positief, een nieuwe gebouwd? Friedrich Paulsen, Immanuel Kant. Sein Leben und seine Lehre, Stuttgart 19044, stelde vooral deze vraag, zei het laatste; Kant wilde een (niet scholastieke maar) nieuwe metafysica. Velen bestreden Paulsen. Maar anderen zijn het met hem eens, nu laatst Konstantin Oesterreich, Kant und die Metaphysik, Berlin 1906; Oswald Külpe, Immanuel Kant. Darstellung und Würdigung, Leipzig 1907; Elsenhaus zelf (in zijn Fries und Kant, twee delen); cf. ook Christoph Sigwart, Logik. Nu wilde Kant vasthouden de ideeën van God, vrijheid, onsterfelijkheid, wilde dus ethische metafysica, en wilde deze niet puur als geloof vasthouden, maar ook wetenschappelijk terugvinden. Hij wilde ook natuurmetafysica blijkens zijn a-prior[ische] vormen van mathem[atica] en zijn reine Naturwis[senschaft]. Zijn Kritik der reinen Vernunft was wel en wilde zijn vóór alles Erkenntniskritik. Maar al kon hij de ideeën van God enz. niet bewijzen, hij erkende toch dat die ideeën even eigen zijn aan de rede als de categorieën van het verstand en dat wij toch altijd doen ‘alsob’ ze bestaan. Kant ontkende dat ze constitutieve, maar erkende dat ze regulatieve principia waren. En dus waren die regulatieve ideeën wetenschappelijk, volgens Kant, niet te bewijzen, maar ze waren wel hypothesen, die [IV-23] ons denken opstelt om systematische eenheid te krijgen. Nu zegt Kant wel, dat aan die hypothesen geen objectieve realiteit toekomt. Maar dat is onjuist, betekent alleen, dat we realiteit niet kunnen bewijzen als [een] mathematische stelling, maar als hypothese hebben ze toch realiteit, nemen wij ze als waar aan. Hypothese is niet = inbeelding. Cf. bijvoorbeeld de evolutiehypothese, die allereerst werkhypothese = regulatief principe is maar toch door voorstanders als waar aangenomen wordt. Men kan hiertegen inbrengen, dat er geen transcendente hypothesen zijn, dat verstand tot de fenomenale wereld beperkt is, dat er voor het transcendente slechts menen, geloven mogelijk is (zo immers Kant zelf). Maar Kant dwaalde hierin, dat hij voor metafysica absolute, wetenschappelijke zekerheid verlangde (als in mathesis[)] en dat hij ook absoluut zei, dat Begriffe ohne Anschauungen leer zijn; want mathesis denkt na over getal, dat ook niet gezien kan worden, ons verstand werkt met begrippen, oordelen, besluiten en gaat boven waarneming uit; natuurwetenschap denkt over atomen, krachten die ze nooit zag. Het denken is dus niet aan het ervaringsgebied gebonden maar gaat er bovenuit. Dus: wetenschap stelt de hypothesen op van God enz., de praktische Vernunft postuleert ze, doet er ons aan geloven. Dus in zekere zin dualisme; maar geen tegenstelling! Hogere eenheid bereiken we niet, wijl we wandelen in geloof en geloof hier nog geen weten worden kan.

1 De woorden ‘nu laatst’ bij de in 1906 verschenen studie van Konstantin Oesterreich en de verschijningsdata van de andere publicaties maken duidelijk, dat de in de voetnoot weergegeven passage op pag. IV.21 in 1908 of later is toegevoegd.

2 Bavinck schreef eerst: ‘hoe hij het probleem heeft gesteld’ en corrigeerde dit tot de aangegeven tekst.

5 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie in ihrem Zusammenhange mit der allgemeinen Cultur und den besonderen Wissenschaften, Zweiter Band. Von Kant bis Hegel und Herbart, [Leipzig 18992], 26.

3 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Windelband, Gesch. d.n. Phil. II 26’. Het betreft het in de voetnoot aangegeven werk. Bavinck geeft niet aan welke druk hij daarvan heeft gebruikt. Vergelijking van de eerste (Leipzig 1878-1880), de tweede (Leipzig 1899) en derde druk (Leipzig 1904) wijst uit, dat Bavinck de tweede druk gebruikte.

4 Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, oder Versuch von der Verfassung und dem mechanischen Ursprunge des ganzen Weltgebäudes nach Newtonischen Grundsätzen abgehandelt, Königsberg und Leipzig 1755.

5 De Kant-Laplace-theorie is een hypothese over het ontstaan van het zonnestelsel. Vgl. GD21, 467: ‘De kopernikaansche wereldbeschouwing ontmoet dus bij de Christelijke theologie geen bezwaar. Gansch anders echter is het gesteld met de hypothesen, die heden ten dage door de wetenschap worden aangenomen voor de wording van ons planetenstelsel en van de aarde. Ten aanzien van het eerste stelden Kant en Laplace de hypothese op, dat ons planetenstelsel en eigenlijk zelfs het gansche heelal oorspronkelijk één gasvormige chaos was geweest, van zeer hooge temperatuur en draaiend van het Westen naar het Oosten om zijne eigene as. Deze draaiing had tengevolge, dat er stukken afvlogen, die, wijl zij zich in dezelfde richting bleven bewegen, allengs den vorm van bollen aannamen’; GD24, 447 (dezelfde tekst als in GD21); SO, 17v.; MO, 23.

6 Vgl. VO, 11; WO, 174.

6 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 25.

7 Consultons la lumière intérieure: wij laten ons leiden door inwendig licht.

8 Nous sentons avant de connaître. Notre sensibilité est antérieure à notre intelligence: wij voelen voor wij kennen. Onze gevoeligheid gaat vooraf aan onze intelligentie/verstand.
Eigenlijk luidt de titel: Profession de Foi du Vicaire Savoyard.

7 [IV-23] Kant hield echter niet veel van het gevoel (Religion innerhalb, 135, 314).

9 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Religion innerhalb 135. 314’. Dat heeft uiteraard betrekking op Kants Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft (1793). Hoogstwaarschijnlijk (vgl. ook noot 347) heeft Bavinck – vgl. GD14, 207 (zie de literatuurverwijzingen bovenaan §8) – gebruik gemaakt van en hebben de paginanummers betrekking op: Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, herausgegeben von Karl Rosenkranz und Friedr. Wilh. Schubert, Zehnter Theil. Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft und Streit der Facultäten, Leipzig 1838.

10 Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik, Königsberg 1766 (dit is een boek van Kant, waarin hij zijn kritiek op Swedenborg verwoordt).

8 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 27-29.

9 [Inter lineas] mathesis.

10 Richard Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie von Nikolaus von Kues bis zur Gegenwart. Im Grundriss dargestellt, Leipzig 1886, 245.

11 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Falckenberg Gesch d. Ph. 245’. Het gaat om het in de voetnoot aangegeven werk.

11 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, herausgegeben von J.H. Kirchmann, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 137v.

12 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Kritik d.r.V. ed Kirchmann 137v.’. Daarmee doelt Bavinck op een door J.H. von Kirchmann uitgegeven editie van Immanuel Kant’s Sämtliche Werke. Hoogstwaarschijnlijk – vgl. GD14, 504 (zie de literatuurverwijzingen bovenaan §19) – betreft het van Kants Kritik der reinen Vernunft de te Leipzig in 1881 uitgegeven vijfde druk. Deze is in geen enkele Nederlandse bibliotheek aanwezig. Digitaal heb ik via de website www.hathitrust.org zowel de tweede (Berlin 1870) als de zevende (Heidelberg 1891) druk onder ogen gehad. Deze hebben dezelfde bladspiegel. Paginanummers die Bavinck in het vervolg noemt kloppen met beide edities. Ik heb daarom de zoektocht naar een exemplaar van de vijfde editie gestaakt: deze zal dezelfde bladspiegel als de tweede en de zevende druk hebben.

12 J.Th. Beysens, Criteriologie of de leer over waarheid en zekerheid, Leiden 1903, 56.

13 Bavinck noteert als bronverwijzing slechts: ‘Beysens Criteriologie 56’. Het betreft het in de voetnoot aangegeven boek. Deze verwijzing is ook van belang voor de datering van Bavincks manuscript. Omdat de studie van Beysens in 1903 is verschenen, is dit jaartal de terminus post quem voor deze passage van het manuscript.

13 [IV-27] J.H. Kirchmann, ‘Kant’s Leben und Schriften’, in: Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 4-5; W. Windelband, Geschichte der Philosophie, Freiburg I.B. 1892, 423.

14 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Kirchmann Kr.d.r.V. 4.5 Windelband Gesch d. Ph. 423’. Wat betreft de eerstgenoemde verwijzing: Bavinck plaatst hier de naam van Kirchmann voorop, omdat hij verwijst naar het door hem geschreven ‘Kant’s Leben und Schriften’.
Wat betreft de verwijzing naar Windelband: het gaat hier om ander werk dan de studie van Windelband waarnaar hij eerder verwees. Gelet op het moment waarop hij schrijft kan Bavinck zowel de eerste (verschenen te Freiburg I.B. in 1892) als de tweede ‘durchgesehene und erweiterte’ Auflage (verschenen te Leipzig in 1898) hebben gebruikt. Ik heb beide drukken onder ogen gehad. De verwijzing blijkt betrekking te hebben op de uitgave uit 1892. In GD14, 109 verwijst Bavinck naar de derde druk (verschenen te Tübingen und Leipzig 1903). Het werk heeft dan de titel: Lehrbuch der Geschichte der Philosophie (al beperkt Bavinck in GD14, 109 de titel tot ‘Geschichte der Philosophie’). De hier door Bavinck bedoelde passage is daarin te vinden op pag. 441v.

14 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 58.

15 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 59.

16 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 60.

17 [Inter lineas] Alwat geschiedt heeft een oorzaak.

18 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 60.

19 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 48.

20 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 61.

21 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 62-63.

15 Vgl. WO, 56.

22 J.Th. Beysens, Criteriologie of de leer over waarheid en zekerheid, 58.

23 Karl Werner, Geschichte der katholischen Theologie. Seit dem Trienter Concil bis zur Gegenwart, München 1866, 276.

24 [IV-29] 28 februari 1917.

25 [Inter lineas] Copernicus.

26 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 27.

27 [Inter lineas] Richard Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie, 247.

28 W. Windelband, Geschichte der Philosophie, 423-424.

29 W. Windelband, Geschichte der Philosophie, 424-425.

16 Bavinck schrijft nogmaals: ‘een’.

30 W. Windelband, Geschichte der Philosophie, 424.

31 [IV-33] G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie seit der Reformation, Zweiter Band. Von Kant bis auf die Gegenwart, Braunschweig 1883, 8.

17 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Pünjer Rel.phil. II 8’. Het gaat om het in de voetnoot aangegeven werk.

32 Cf. mijn Noetica II.

18 Bavinck heeft blijkbaar een document geschreven onder de titel ‘Noetica’. Het is niet in het Archief Bavinck te vinden en zal dus niet bewaard zijn gebleven. Vgl. over Dinge an sich ook: KL, 151.

33 W. Windelband, Geschichte der Philosophie, 424.

19 In infinitum: in het oneindige.

34 [Inter lineas] Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 300, 310, 312, 319, 347.

35 [Inter lineas] Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 317[v].

36 [Inter lineas] Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 291, 338, 458, 475, 508.

37 [IV-35] Alsob: Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 337, 425, 494, 531, 535, 537, 540, 542.

38 [Inter lineas] Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 322v.

20 Vgl. WO, 76; VO, 111.

39 Windelband.

21 Non liquet: het is niet duidelijk.

40 [IV-35] Grote vakantie 1903.

22 Bavinck schreef aanvankelijk: ‘Hoe bouwt Kant moraal en religie weer op?’ en corrigeerde dat tot de aangegeven tekst.

41 [IV-35] Wilhelm Mengel, Kants Begründung der Religion. Ein kritischer Versuch. Mit einem Vorwort über die Beziehungen der neueren Dogmatik zu Kant, Leipzig: Engelmann 1900. Mengel is een leerling van Fricke in Leipzig en zegt, dat Kant geen voldoende Begründung der religie gaf. Zijn Erkenntnislehre doet dat niet en ook niet zijn praktische Vernunft. Kants ethiek voert niet tot religie. Over Troeltsch zie volgende bladzijde.

42 [IV-37] Ernst Troeltsch, Das Historische in Kants Religionsphilosophie. Zugleich ein Beitrag zu den Untersuchungen über Kants Philosophie der Geschichte, Berlin: Reuther & Reichard 1904 (uit: Zu Kants Gedächtnis. Zwölf Festgaben zu seinem 100 jährigen Todestage, van O. Liebmann usw. ib. 6 Mark), is enigszins verward, zonder brede inhoudsopgave, bevat vier hoofdstukken en zoekt aan te tonen, dat Kants Sprödigkeit tegen het psychologische en historische in zijn Religionsphilosophie niet voortvloeit uit de onhistorische zin der Aufklärung, maar uit zijn Erkenntnistheoretisch, formeel rationalistisch, op het normatieve gericht[e] Interesse, dat Kant echter het psychologische en historische in de godsdienst op zichzelf niet heeft versmaad, dat zijn onderzoekingen daarvoor ruimte laten, dat zijn Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft wel niet veel let op dat psychologische en historische maar dan ook een compromis is met het kerkgeloof, een diplomatisch en overvoorzichtig karakter draagt, de kerkleer moralisch interpreteert, alleen een praktische oplossing voordraagt, de kerkleer soms al te veel tegemoet komt (bijvoorbeeld in wedergeboorte en verlossing). Kants eigenlijke gedachte moet dus nog elders vandaan gehaald. En Troeltsch spoort nu de antropologische, psychologische, historische elementen op en tracht te tonen, dat Kant al voorloper is van de religionsgeschichtliche methode (Max Reischle, [recensie van Zu Kants Gedächtnis en van Ernst Troeltsch, Das Historische in Kants Religionsphilosophie, in:] ThLZ 29/26 (24 december 1904), 714-716).

23 Vgl. GD11, 437; GD14, 138, 489; CWb, 63v., 71; CWs, 81; WO, 174; VO, 301.

24 Het boek verscheen onder pseudoniem: M. Mirabaud, Système de la Nature. Ou des Loix du Monde Physique & de Monde Moral, Londres 1770.

43 Friedrich Paulsen, Was uns Kant sein kann? Eine Betrachtung zum Jubeljahr der Kritik der reinen Vernunft, Leipzig 1881, 37.

44 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 48.

45 Cf. Gotthard Victor Lechler, Geschichte des Englischen Deismus, Stuttgart und Tübingen 1841.

25 Bavinck ontleent dit waarschijnlijk aan: W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie in ihrem Zusammenhange mit der allgemeinen Cultur und den besonderen Wissenschaften, Zweiter Band. Von Kant bis Hegel und Herbart, Leipzig 18992, 27. Vgl. CWb, 93; VO, 11-13.

46 [IV-37] 7 maart 1917.

47 [IV-37] Ch.A. Thilo, Kants Religionsphilosophie, Langensalza: Hermann Beyer 1905 spreekt eerst over Kant in zijn vorkritische periode, vóór zijn Kritiken en dan blz. 11v. over Kant in zijn kritische periode, behandelt dan synthetische Urteile a priori (13), die Idee des allerrealsten Wesens (21), de drie bewijzen (ontologisch, 25; kosmologisch, 27; teleologisch, 31), die Postulate der praktischen Vernunft (41), das allerrealste Wesen und der Pantheismus (51), Aus Kants Nachlass (64-65).
Albert Schweitzer, Die Religionsphilosophie Kant’s von der Kritik der reinen Vernunft bis zur Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, Freiburg i.B., Leipzig und Tübingen: Mohr 1899 (7 Mark).

48 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 18.

49 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 36.

50 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 36.

51 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 32v.

52 [IV-39] Zeer duidelijk wordt dit dualisme uiteengezet door zekere Willmans in een artikel, dat Kant in zijn Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, als Anhang bij der erster Abschnitt (S. 328v.) opnam. De mens valt in twee uiteen: in zinlijkheid (Anschauung, verstand) en in zedelijk wezen (rede – ideeën en wil).

26 Het door Bavinck genoemde paginanummer heeft betrekking op de in noot 330 genoemde uitgave. Overigens gaat het om een Anhang getiteld ‘Von einer reinen Mystik in der Religion’ bij ‘der erster Abschnitt’ van Der Streit der Facultäten.

27 Vgl. GD11, 450; GD14, 510; WO, 173.

53 IV-39] Deze scheiding had ongetwijfeld haar goede zijde. Kant heeft weer ingezien de beperktheid van het menselijk weten, hij heeft het begrip van het mysterie, het onbegrijpelijke weer hersteld (van het onkenbare, van Gods grootheid en verhevenheid boven ons eigen verstand), hij heeft het rationalisme oppervlakkig gevonden en staat er tegenover als Faust tegenover Wagner (Friedrich Paulsen, Was uns Kant sein kann?), hij heeft ingezien, dat puur weten niet de grondslag der religie, moraal kan zijn, hij heeft erkend dat de religie een eigen beginsel, wortel, grondslag hebben moest. Maar hij heeft gescheiden wat niet te scheiden valt, hij heeft aan het kennen alle religieus karakter ontzegd, hij heeft voorbijgezien dat er ook een religieus kennen is, dat we ook met het verstand God moeten dienen, dat God zich wel openbaart in natuur, geschiedenis, dat wij Hem wel kennen kunnen, dat als wij niet Hem kennen, dit gevolg is van verduistering door de zonde. Hij scheidt rationalisme en piëtisme, door elk van beide te beperken tot eigen afgebakend terrein (cf. Spinoza reeds), maar hij verzoent ze niet.

28 Vgl. Bavincks oordeel over Kant in: GD11, 418; GD14, 467v., 482, 521; GG, 19-21; HM, 27-32, 66v.; BP, 105-108, 151; CWb, 63-65, 67, 76; CWs, 57; VO, 37v., 265.
Bavincks bron voor ‘Faust tegenover Wagner’ is: Friedrich Paulsen, Was uns Kant sein kann? Eine Betrachtung zum Jubeljahr der Kritik der reinen Vernunft, Leipzig 1881, 8 en 41.

54 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 15.

29 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Kritik d.pr.V. 15’. In zijn GD14, 504 (zie de literatuurverwijzingen bovenaan §19) geeft hij als gebruikte editie aan: ‘ed. Kirchmann3. Heidelberg 1882’. Dan moet het gaan om: Philosophische Bibliothek oder Sammlung der Hauptwerke der Philosophie alter und neuer Zeit, unter Mitwirkung namhafter Gelehrten herausgegeben, beziehungsweise übersetzt, erläutert und mit Lebensbeschreibungen versehen von J.H. von Kirchmann, Siebenter Band. Imnamuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, Heidelberg 18823. Inderdaad vindt men daarin op pag. 15 de uitdrukking die Bavinck hier citeert.

55 W. Windelband, Geschichte der Philosophie, 434.

56 Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1787), begin.

57 [Inter lineas] lust, neiging (heteronom.).

30 Vgl. GD11, 447v.; GD14, 10, 245, 507v.; GD21, 12v.; GD24, 14v.

31 Vgl. WO, 233 (waar Bavinck deze spreuk typeert als een ‘stout woord’); CWb, 76; KL, 148.

58 [Inter lineas] goed.

59 [Inter lineas] bonum.

32 Bavinck wijzigt met de woorden tussen de regels de tekst dus in: ‘het hoogste goed, bonum consummatum’.

33 Vgl. GD11, 448v., 461; GD14, 508v., 525v.

60 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 159.

61 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 160, [inter lineas] 161.

62 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 160-161.

63 [IV-41] Heinrich Romundt, Kirchen und Kirche nach Kants philosophischer Religionslehre, Gotha: Theinemann 1903 (4 Mark); Heinrich Weber, Hamann und Kant. Ein Beitrag zur Geschichte der Philosophie im Zeitalter der Aufklärung, München: Beck 1904 (4 Mark); Max Reischle, ‘Kant und die Theologie der Gegenwart’, in: ZThK 14 (1904), 357-388 (zie excerpt cahier K); Julius Kaftan, Philosophie des Protestantismus. Eine Apologetik des evangelischen Glaubens, Tübingen: Mohr 1917 (8 Mark); Hans Vaihinger, Die Philosophie des Als Ob. System der theoretischen, praktischen und religösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus, Berlin 1911; Bruno Bauch, Immanuel Kant, Berlin/Leipzig: Göschen 1917; Oswald Külpe, Immanuel Kant. Darstellung und Würdigung, 4. Auflage herausgegeben von August Messer, Leipzig 1917 (1 Mark); Georg Simmel, Kant und Goethe. Zur Geschichte der modernen Weltanschauung, Leipzig 19163 (1,20 Mark); Siegfried Marck, Kant und Hegel. Eine Gegenüberstellung ihrer Grundbegriffe, Tübingen: Mohr 1917 (2,40 Mark); Ernst Sommerlath, Kants Lehre vom intelligibelen Charakter. Ein Beitrag zu seiner Freiheitslehre, Leipzig: Deichert 1917 (3,60 Mark).

34 Het excerpt van het opstel van Reischle bevindt zich in notitieboek K in Archief Bavinck, inventarisnummer 275.

35 Doorgehaald: ‘of’.

64 L.W.E. Rauwenhoff, Wijsbegeerte van den godsdienst, Eerste gedeelte. Het stelsel, Leiden 1887, 325-328.

65 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 146v., 149v.

66 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 173 (noot).

67 [V-3] Otto Richter, Kants Auffassung des Verhältnisses von Glauben und Wissen und ihre Nachwirkung besonders in der neueren Theologie, Inauguraldissertation, Lauban 1905 (53 blz.).
J.W. [Chapman], Die [Teleologie] Kants, Halle: Kaemmerer 1905 (80 Pfennig).

36 Bavinck noteert als tweede literatuurverwijzing: ‘J.W. Chapmann, Die Theologie Kants. Halle: Kaemmerer 1905. 80pf.’. Deze verwijzing is problematisch: zowel de naam van de auteur als de titel van diens werk lijken onjuist te zijn. In de voetnoot heb ik de juiste bibliografische gegevens opgenomen. Dezelfde vergissing is ook te vinden in: GD34, 239 (noot 2).

68 [V-3] Kant kent geen zaligmakend geloof. Geloven, schoon op moralische gronden rustend, is toch wezenlijk bij Kant verstandsdaad (rationalistisch, Rooms), niet religieus, mindere graad van weten. Geloof ohne moralische Rücksicht is waardeloos (Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 294-295).

37 De door Bavinck genoemde paginanummers hebben betrekking op de in noot 330 genoemde uitgave. Overigens gaat het om een passage uit Der Streit der Facultäten.
Vgl. GD11, 483; GD14, 546.

69 [V-3] Dr. Ernst Sänger, Kants Lehre vom Glauben, Eine Preisschrift der Krugstiftung der Universität Halle-Wittenberg. Mit einem Geleitwort von Prof. Dr. Hans Vaihinger, Leipzig: Dürr 1903 (170 blz., 3 Mark), zeer objectief ([recensie door Otto Ritschl, in:] ThLZ 28/17 (15 augustus 1903), 480-482).
Paul Kalweit, Kants Stellung zur Kirche, Königsberg i.Pr.: Beyer 1904 (f.1,30).

70 Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, Erster Band. Kritik der reinen Vernunft, 639.

71 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 172.

72 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 173.

73 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 173-175.

74 [V-5] 28 maart 1917.

75 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 28[v].

38 Doorgehaald: ‘niet’.

76 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 28.

39 Vgl. GD11, 103; GD14, 138v.

77 [V-7] Alles kommt in der Religion aufs Thun an (Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 294). Geloof ohne moralische Rücksicht is waardeloos (294-295).

40 De door Bavinck genoemde paginanummers hebben betrekking op de in noot 330 genoemde uitgave. Overigens gaat het om een passage uit Der Streit der Facultäten.

78 [Inter lineas] maar toch grotendeels.

79 [V-7] Kant zegt (Der Streit der Facultäten, 287v.): Religion unterscheidet sich nicht der Materie, d.i. dem Object nach in irgend einem Stücke von der Moral, denn sie geht auf Pflichten überhaupt, sondern ihr Unterschied von dieser ist blos formal, d.i. eine Gesetzgebung der Vernunft, um der Moral durch die aus dieser selbst erzeugten Idee von Gott auf den menschlichen Willen zu Erfüllung aller seiner Pflichten Einfluss zu geben.

41 De door Bavinck genoemde bronverwijzing van het citaat heeft betrekking op de in noot 330 genoemde uitgave.

80 Immanuel Kant’s Kritik der praktischen Vernunft, 155; G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 29.
[V-9] Cf. Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 184v.

42 Ik denk dat Bavinck hier ‘deugd’ schrijft, maar het woord is moeilijk leesbaar.

81 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 6.

43 De door Bavinck genoemde paginanummers hebben betrekking op de in noot 330 genoemde uitgave. Overigens gaat het om een passage uit Der Streit der Facultäten.

82 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 65v. (zweites Stück).

44 De aanduiding ‘zweites Stück’ heeft betrekking op de titel van het gedeelte waarnaar Bavinck verwijst: ‘Zweites Stück. Von dem Kampf des guten Princips mit dem Bösen, um die Herrschaft über den Menschen’.

45 De zin is door Bavinck moeizaam geformuleerd. Door ‘in’ toe te voegen wordt het eerste deel van de zin beter verstaanbaar.

83 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 69v.

46 Ook het tweede deel van de zin is niet gemakkelijk te begrijpen. Wat betekent ‘waaraan’? Dat wordt begrijpelijk door te lezen wat Kant schreef: ‘Im praktischen Glauben an diesen Sohn Gottes (so ferne er vorgestellt wird, als habe er die menschliche Natur angenommen) kann nun der Mensch hoffen, Gott wohlgefällig (dadurch auch selig) zu werden [...]’ (Immanuel Kant’s Sämtliche Werke, herausgegeben von Karl Rosenkranz und Friedr. Wilh. Schubert, Zehnter Theil. Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft und Streit der Facultäten, Leipzig 1838, 71; cursivering DvK).

84 [Inter lineas] christologie.

85 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 71.

47 Vgl. FE, 50; CWs, 95.

86 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 71-76.

87 [Inter lineas] soteriologie.

88 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 77.

89 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 83-91.

90 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 91-98.

91 [Inter lineas] ecclesiologie.

92 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 109v.

93 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 112v.

94 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 117.

95 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 117-119.

96 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 122.

97 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 121-130.

98 [Inter lineas] Cf. Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 205.

99 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 131v.

100 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 137v.

48 Fides mercenaria: loongeloof.

101 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 138.

102 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 138v.

103 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 140-141.

104 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 142-143.

105 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 145.

106 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 146v.

107 Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, 158.

108 Der Streit der Facultäten, 339-357.

109 [Inter lineas] tot mei 1787.

110 [Inter lineas] Godheid en.

111 [Inter lineas] Aus Schleiermachers Leben, II, 326.

49 Bavincks verwijzing tussen de regels naar: ‘Aus Schleiermachers Leben, II, 326’ kan ik niet plaatsen. Passend zou zijn geweest: Aus Schleiermacher’s Leben. In Briefen, Erster Band. Von Schleiermacher’s Kindheit bis zu seiner Anstellung in Halle, Oktober 1804, Berlin 1858, 309 (of Berlin 18602, 295): in de daar afgedrukte brief aan Georg Reimer d.d. 30 april 1802 schrijft Schleiermacher: ‘Hier entwickelte sich zuerst die mystische Anlage, die mir so wesentlich ist und mich unter allen Stürmen des Skepticismus gerettet und erhalten hat. Damals keimte sie auf, jetzt ist sie ausgebildet und ich kann sagen, daß ich nach Allem wieder ein Herrnhuter geworden bin, nur von einer höhern Ordnung’.

112 [Inter lineas] reeds in 1787.

113 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil. Die Neuzeit, Zweiter Band: Nachkantische Systeme und Philosophie der Gegenwart, Achte [...] Auflage, bearbeitet und herausgegeben von Max Heinze, Berlin 1897, 69.

50 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Ueberweg III 2 S. 69’. Dat heeft betrekking op het in de voetnoot aangegeven werk (in achtste druk). Vergelijking van de verschillende drukken van Ueberwegs overzichtswerk en de door Bavinck genoteerde paginanummers brengt aan het licht, dat Bavinck de achtste druk gebruikte.

114 Wilhelm Gass, ‘Schleiermacher’, in: PRE2, Dreizehnter Band, 526.

115 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie8, Dritter Theil, Zweiter Band, 70.

116 Eduard Zeller, ‘Friedrich Schleiermacher’, in: id., Vorträge und Abhandlungen geschichtlichen Inhalts, Leipzig 1865, 185[v].

51 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Zeller Vortr. u. Abh. 185’. Dat blijkt betrekking te hebben op het in de voetnoot aangegeven werk van Eduard Zeller.

117 [V-15] Louis Goebel (luthers predikant in Brooklyn-New York), Herder und Schleiermachers Reden über die Religion. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der neueren Theologie, Gotha: Perthes 1904 (V.Univ.) wijst op verwantschap van Schleiermachers Reden met Herder. Herder en Schleiermacher verschillen veel; gingen niet met elkaar om; Herder hield veel van [het] Oude Testament, Schleiermacher niet; Herder ging niet om met romantici, Schleiermacher wel. Maar ze zijn toch verwant. Ook Herder wil de religie weer zelfstandig maken, bevrijden van metafysica en moraal, en zoekt haar zetel in het gemoed. Maar Herder wil ook geen religie zonder moraal, zonder ernst des gewetens, zoals de romantici. Hij vat religie op als Anschauung en Gefühl van en voor het alles doordringende wezen, de bron alles levens, ἕν καὶ πᾶν, de godheid, het universum, de natuur met haar (schoonheid en pracht niet zozeer maar) eeuwige wetten en regelen. En dus is alles wonder, openbaring, ingeving, genade: alle Gnade ist Natur und alle Natur Gnade.
Goethe: Gefühl ist Alles, Name ist Schale und Rauch.
Walther Glawe, Die Religion Friedrich Schlegels. Ein Beitrag zur Geschichte der Romantik, Berlin: Trowitzsch 1906 (3 Mark).
Wilhelm Vollrath, Die Frage nach der Herkunft des Prinzips der Anschauung in der Theologie Herders, Darmstadt 1909 (Dissertatie Gießen, 73 blz.).
Ch.A. Thilo, Fr.H. Jacobis Religionsphilosophie, Langensalza: Beyer 1908 (V.Un.) handelt over: Einleitung (blz. V), Jacobis Einfluss auf die Gegenwart (blz. VI), Jacobis Stellung zum Christenthum (blz. X), Jacobis Zeitgenossen (blz. 1-3), Ziel der Philosophie (blz. 3-9), Sinnlichkeit, Verstand, Vernunft (blz. 9-22), Der Verstand führt zum Atheismus (blz. 22-34), Die Vernunft führt zum Theismus (blz. 34-45), Das Sittliche und der Glaube an Gott (blz. 45-46), Wider den Pantheismus (blz. 46-54).

52 In de literatuuropgaven komen de afkortingen ‘V.Univ.’ en ‘V.Un.’ voor. Deze staan hoogstwaarschijnlijk voor: ‘Vrije Universiteit’ en zullen wel aanduiden dat het betreffende boek te vinden was in de bibliotheek van de Vrije Universiteit.
De studie van Goebel is waarschijnlijk door Bavinck in zijn geheel gelezen. De Griekse uitdrukking ἕν καὶ πᾶν (letterlijk: het ene en het alles) is te vinden op pag. 24 daarvan: ‘So wenig Gott die Person ansieht, so wenig spielt er eine Person, so wenig affektiert er Persönlichkeit, eine persönliche mit anderen abstehende, kontrastierende Denkart. Er ist. Wie er ist niemand. Er ist das die Schöpfung durchdringende, erhaltende, kraft- und ordnungsreiche Wesen, die Wurzel alles Daseins, die Quelle alles Lebens, das ἕν καὶ πᾶν’. Ook de uitdrukking ‘alle Gnade ist Natur und alle Natur Gnade’ (een spreuk van Herder) is te vinden op pagina 24.

118 [Inter lineas] 1750 Discours sur les Science et les Arts.

119 [Inter lineas] vooral.

120 [Inter lineas] Novalis.

53 Zie daarover de recente studie van Andrea Wulf, Magnificent Rebels. The First Romantics and the Invention of the Self, London 2022 (Nederlandse vertaling: Rebelse genieën. De eerste romantici en de uitvinding van het ik, Amsterdam/Antwerpen 2022).

54 Vertraute Briefe über Friedrich Schlegels Lucinde, Lübeck und Leipzig 1800. Bavinck vermeldt 1801 als jaar van uitgifte; het boek verscheen een jaar eerder; ook ontbreekt de voornaam ‘Friedrich’ in de titel die hij noteert. Beide gegevens heeft hij waarschijnlijk overgenomen uit Wilhelm Gass, ‘Schleiermacher’, in: PRE2, Dreizehnter Band, 527. Dit lemma lijkt ten grondslag te liggen aan alles wat Bavinck hier over Schleiermacher schrijft.

121 [Inter lineas] subjectieve.

55 Bedoeld is: Friedrich Schleiermacher’s Reden Ueber die Religion. Kritische Ausgabe. Mit Zugrundelegung des Textes der ersten Auflage, besorgt von G.Ch. Bernhard Pünjer, Braunschweig 1879.

56 Bavincks bron voor de passage tussen haakjes is: Wilhelm Gass, ‘Schleiermacher’, in: PRE2, Dreizehnter Band, 537.

122 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern, Mit Einleitung herausgegeben von Carl Schwarz, Leipzig: F.A. Brockhaus 1868, 15.

57 Bavinck geeft helder aan naar welke uitgave hij hier (en in wat volgt) verwijst.

123 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 26.

124 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 27-28.

125 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 28-31.

126 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 31.

127 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 33.

128 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 34.

129 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 35.

130 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 36.

131 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 37.

132 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 38.

58 Schleiermacher schrijft: ‘Opfert mit mir ehrerbietig eine Locke den Manen des heiligen verstoßenen Spinoza! Ihn durchdrang der hohe Weltgeist, das Unendliche war sein Anfang und Ende, das Universum seine einzige und ewige Liebe; in heiliger Unschuld und tiefer Demuth spiegelte er sich in der ewigen Welt und sah zu, wie auch er ihr liebenswürdiger Spiegel war; voller Religion war er und voll heiligen Geistes; und darum steht er auch da allein und unerreicht, Meister in seiner Kunst, aber erhaben über die profane Zunft, ohne Jünger und ohne Bürgerrecht’ (Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern, Mit Einleitung herausgegeben von Carl Schwarz, Leipzig 1868, 38).

133 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 38.

134 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 39.

135 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 40.

136 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 42.
[Inter lineas] het gemoed (65).

137 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 43-46.

138 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 46.

139 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 49.

140 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 50.

141 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 52.

142 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 52.

143 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 54.

144 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 58.

145 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 58v.

146 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 66v.

147 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 79v.

148 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 83.

149 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 90.

150 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 91.

151 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 115.

152 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 116.

153 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 116.

154 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 117.

155 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 118.

156 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 120.

157 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 121.

158 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 122.

159 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 123-124.

160 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 125.

161 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 126.

162 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 127v.

163 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 128-129.

164 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 137.

165 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 138.

166 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 139.

167 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 141.

168 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 143.

169 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 144-148.

170 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 151.

171 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 153.

172 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 159.

173 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 162.

174 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 197.

175 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 199, [inter lineas] 203.

176 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 200, [inter lineas] 202-203, 215v.

177 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 201.

178 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 201.

179 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 202.

180 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 202-221.

181 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 221.

182 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 221.

183 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 223.

184 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 226.

185 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 227.

186 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 229.

187 Friedrich Schleiermacher, Ueber die Religion, 229.

59 Monologen. Eine Neujahrsgabe, Berlin 1800.

60 Bavincks bron voor de typering van Schleiermachers Monologen lijkt te zijn: Wilhelm Gass, ‘Schleiermacher’, in: PRE2, Dreizehnter Band, 537-538.

61 Vgl. GD11, 104v., 197, 433; GD14, 139v., 238v., 261v., 486v.

188 [V-21] 1o.

189 [V-23] 2o.

190 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 182.

191 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 182.

192 [V-23] Zeker omdat Schelling van intellectuele Anschauung was gaan spreken en het dus weer de schijn kon krijgen, alsof religie van speculatie afhankelijk was.

193 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 184.

194 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 187.

195 [V-23] 3o.

62 Friedrich Schleiermacher’s Sämtliche Werke. Dritte Abtheilung. Zur Philosophie. Vierten Bandes zweiter Theil. Friedrich Schleiermacher’s literarischer Nachlaß. Zweiten Bandes zweite Abtheilung. Dialektik, Aus Schleiermachers handschriftlichem Nachlasse herausgegeben von L. Jonas, Berlin 1839.

196 [V-25] Dr. Theodor Camerer, Spinoza und Schleiermacher. Die kritische Lösung des von Spinoza hinterlassenen Problems, Stuttgart und Berlin: Cotta 1903 (4 Mark). Het probleem: één substantie en toch twee tegengestelde eigenschappen, denken en uitgebreidheid. Volgens Camerer is het Transcendentale bij Schleiermacher = God, die wel in verband staat maar niet vermengd wordt met de wereld. En deze God, in wie geen tegenstelling is, waarborgt de samenhang van denken en zijn, waarop het weten berust. Camerer schijnt Schleiermacher dus meer theïstisch te verstaan.

63 Terminus a quo: aanvangstermijn, tijdstip vanwaar men begint te rekenen; terminus ad quem: eindtermijn, tijdstip tot waar men kan rekenen.

197 [V-27] 4o.

64 Vgl. CWs, 81; KL, 149v.

198 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 180.

199 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 184.

200 [V-27] 5o.

201 [V-27] 6o.

202 [V-29] 7o.

203 [Inter lineas] G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 190v.

204 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 190.

205 [Inter lineas] 2[e Auflage] 1831.

65 Bedoeld is: Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube nach den Grundsätzen der evangelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt, Erster-Zeiter Band, Berlin 1821-1822. Voor zover ik overzie geeft Bavinck nergens in zijn werk expliciet aan, welke druk hij ervan gebruikte. Omdat hij hier wel het jaartal van de tweede druk vermeldt – en hetzelfde doet bij Schleiermachers Kurze Darstellung des theologischen Studiums, waarvan hij elders in zijn werk laat blijken te verwijzen naar de tweede druk (vgl. noot 387) – zou men kunnen denken dat hij ook van Der christliche Glaube de tweede druk gebruikte. Later in deze paragraaf (vgl. noot 390, 393) volgen echter verwijzingen die dit onwaarschijnlijk maken en aanwijzingen bevatten, die betrekking lijken te hebben op de uit 1835 daterende derde druk.

206 [V-29] Hermann Mulert (privat docent Kiel), ‘Die Aufnahme der Glaubenslehre Schleiermachers’, in: ZThK 18 (1908), 107-139, beschrijft hoe het werk van Schleiermacher door tijdgenoten ontvangen werd. Over het algemeen niet gunstig. Vele bedenkingen werden ertegen ingebracht: het is meer filosofie dan theologie, het is agnostische filosofie (Hegel), scheidt ten onrechte theologie en metafysica, leert dubbele waarheid ([De] Wette, Baur, Rätze, Hase), is idealistisch als het alle antropomorfisme uit het godsbegrip verwijderen wil (Sack, Röhr), gaat uit van een pantheïstisch-Spinozistische filosofie, of van ideëel rationalisme, of gnosticisme, vervluchtigt het historisch Chris[V-31]tendom (Baur, Böhme, Delbrück). Gevoelsleer is eenzijdig, godsdienst is niet los van verstand, wil (Baur, Hase, Bretschneider vooral, Steudel. Erst mit dem Bewußtwerden der Idee entsteht die Frömmigkeit, zegt Bretschneider). Ze leidt tot bodemloos subjectivisme (id.). Vooral Hegel kwam hier scherp tegen op. Anderen zeggen, dat abs[olute] afh[ankelijkheid] niet [het] wezen der religie is, vrijheid en zelfstandigheid van [de] mens miskent. Voorts ook: Schleiermacher verzwakt zonde, erfzonde, verlossing.

207 Berlin 1811 (2e Auflage 1830).

208 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums zum Behuf einleitender Vorlesungen, Berlin 18302, §1.

66 Blijkens GD14, 23 (de literatuurlijst boven §2) gebruikte Bavinck de tweede druk uit 1830.

209 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §5.

210 [Inter lineas] leiding.

211 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §7.

212 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §2.

213 [Inter lineas] F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §5.

214 [Inter lineas] Ze gaat niet uit van algemene principes, Godsleer of antropologie (Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §2.1).

67 Vgl. GD11, 45; GD14, 25, 84, 180, 233.

215 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §2.2.

216 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §2, Zusatz 2.

217 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §29, 35.

218 Zie zijn Ethiek.

68 Vgl. FE, 56.

219 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §35.

220 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §2, Zusatz 2; cf. ibid., §2.2, §7; F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §23.

221 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §7.

222 Cf. vijfde lezing van de Reden über die Religion.

223 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §24.

224 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §32-68.

225 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §69-256.

226 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §257-338.

227 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §195.

228 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §196.

229 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §202.

230 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §195.

231 Isaac van Dijk, Begrip en methode der dogmatiek, Utrecht 1877, 38-51.

232 [V-35] We weten nu, waarom en waaruit [de] dogmatiek Lehnsätze behoeft, enz.: wat houden ze in, wat leren ze materieel voor de dogmatiek?

233 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums, §22.

234 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §3.

235 [Inter lineas] een zeker.

236 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §4.

237 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 199 (noot).

238 [Inter lineas] Cf. over het pantheïsme: Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §8, Zusatz 2 (pag. 49[v.]).

69 Bavinck verwijst tussen de regels naar Schleiermachers Der christliche Glaube, §8, Zusatz 2 en noteert daarbij het paginanummer 49. Dat paginanummer maakt het onwaarschijnlijk, dat Bavinck de uit 1830 daterende tweede druk van Schleiermachers Der christliche Glaube gebruikte. Zusatz 2 is daarin te vinden op pag. 54v. In de uit 1835 daterende derde druk is Zusatz 2 wel te vinden op pag. 49v.

239 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §4.

240 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §5.

241 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §5.

242 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §7.

243 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §7.

70 Achterin cahier V wordt een briefje met notities van Bavinck bewaard. Deze notities lijken voor een groot deel te bestaan uit aantekeningen naar aanleiding van een boek of een artikel over Kant.

244 Cf. Reden über die Religion, vijfde lezing.

245 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §8.

71 Doorgehaald: ‘zedelijke’.

246 [Inter lineas] het Hell[enisme] en.

247 Cf. Reden über die Religion.

248 [Inter lineas] Religie is niet zin en smaak voor het oneindige, maar volstrekt afhankelijkheidsgevoel. God is niet meer het geheel of de eenheid, maar de absolute causaliteit der wereld.

249 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, 55.

72 Ook hier (vgl. eerder noot 386, 390) heeft het paginanummer geen betrekking op de tweede druk van Schleiermachers Der christliche Glaube en lijkt het naar de derde druk te verwijzen.

250 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §8.

251 Dat in Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §10 ter sprake komt.

252 [VI-5] Het begrip van religieus genie is later vooral door A. Schweizer ontwikkeld (W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 297).

253 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §10.

73 Door Bavinck hier zonder hoofdletter geschreven.

254 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §15.

255 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §15.

256 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §16.

257 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §17.

258 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §18.

74 Bavinck schrijft: ‘den’.

259 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §19.

260 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §20-31.

261 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §20.

262 [Inter lineas] = kranke.

263 [Inter lineas] = gezonde.

264 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §21.

265 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §22.

266 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §23.

267 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §24.

268 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §25.

269 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §26.

270 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §27.

271 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §28.

272 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §29.

273 Friedrich Schleiermacher, Der christliche Glaube, §30.

75 Vgl. GE, 66; BP, 53v., 65; WO, 55, 64; VO, 55.

274 Johann Eduard Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Zweiter und letzter Band. Philosophie der Neuzeit, Berlin 18783, 467.

76 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Erdmann II 467’. Het gaat om het in de voetnoot aangegeven werk.

77 Vgl. CWb, 28v.

78 Vgl. VO, 17v.; KL, 61, 162.

79 Door Bavinck hier zonder hoofdletter geschreven.

80 Doorgehaald: ‘verschijnen van’.

81 Doorgehaald: ‘Berlijn’.

275 Jena 1801.

82 Het tweede deel van de zin ontbreekt.

276 [Inter lineas] Spinoza leidt voorstelling, bewustzijn uit zijn af, maar dat gaat niet, veeleer het ik is oorzaak van het zijn.

83 Bavinck schrijft: ‘dweepsch’ en op de volgende regel: ‘ig’: dweepschig. Wij zouden nu zeggen: dweperig.

277 [Inter lineas] poneert eerst zichzelf als ik en dan.

278 [Inter lineas] thesis, antithesis, synthese (W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 206).

279 [Inter lineas] in het Sollen, in het zedelijke.

280 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 220.

281 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 234-235.

282 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 244.

283 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 240-241.

284 [Inter lineas] hij veranderde het ethisch idealisme van Fichte in fysisch idealisme.

285 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 249[?; DvK].

84 Doorgehaald: ‘natuur’.

286 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 250.

85 Bavinck schreef eerst: ‘Schelling’, maar corrigeerde dit tot: ‘Fichte’.

287 [Inter lineas] de identiteit.

288 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 273-276.

289 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 273, 279.

290 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 287.

291 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 286.

86 Vgl. GD11, 150; GD14, 190.

292 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 301.

293 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 308.

294 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 301.

295 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 301-302.

296 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 302.

297 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 309.

298 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 206.

299 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 206.

300 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 309-310.

301 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 311.

87 Πάντα ῥεῖ: alles stroomt; spreuk toegeschreven aan Heraclitus.

302 Cf. mijn Marxisme.

88 Hoogstwaarschijnlijk doelt Bavinck met ‘cf. mijn Marxisme’ op een manuscript onder de titel ‘Het Marxisme’ en gedateerd: januari 1903, te vinden in: Archief Bavinck, map 130 en als bijlage in dit boek opgenomen (zie later in deze uitgave pag. 281v.).

303 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 311.

304 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 320v.

305 [VI-29] Cf. Arthur Drews, Die deutsche Spekulation seit Kant mit besonderer Rücksicht auf das Wesen des Absoluten und die Persönlichkeit Gottes, Erster Band, 258.

89 Bavinck noteert als literatuurverwijzing: ‘Drews Die d. Spek. I 258’. Het gaat om het in de voetnoot weergegeven werk. De verwijzing kan betrekking hebben op zowel de eerste (Berlin 1893) als de tweede (Leipzig 1895) druk (de paginering van beide drukken is gelijk).

90 Bavinck schrijft als laatste woord onderaan pag. 28: ‘onwerkbaar-’; hij vervolgt op pag. 30 met: ‘bare’; ik voeg dat samen tot: ‘onwerkbare’.

306 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 322.

307 W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie, Zweiter Band, 325.

308 [Inter lineas] uitwendige.

91 Doorgehaald: ‘vorm’.

309 [VI-31] Over Hegels staatsleer [een] opstel van W. Fickler, ‘Unter welchen philosophischen Voraussetzungen hat sich bei Hegel die Wertschätzung des Staates entwickelt und wie ist diese zu beurteilen?’, in: Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik 122 (1903), 152-176.

310 [VI-33] G.J.P.J. Bolland, De krisis in den godsdienst, Akademische leerrede, den zevenden December 1907 te Leiden en vervolgens ook te Delft, Amsterdam en Utrecht voorgedragen, Den Haag s.a. [1908], ontwikkelt dezelfde gedachte over kunst, godsdienst, wijsbegeerte. In de eerste wordt het ware onbewust gevoeld, in de tweede verbeeldingrijk geloofd, in de derde met begrip nagegaan (13). De religie der zuivere schoonheid is het zuivere heidendom. De vrome wordt wijs gemaakt, doordat men hem iets wijs maakt; godsdienst kleedt de idee historisch, symbolisch in, visionair; godsdienst is religie, doch religie in engere zin, religie van engere geesten (15), de godsdienstleer is de leer der waarheid voor de gemene man, de christelijke leer is malligheid van de eeuwige waarheid (16). Maar de ware religie is de wijsheid zelve (13), vat God niet op als persoon maar als drie-enige Vader, Zoon, Geest (16), begrijpt de leer der kerk (val, verzoening) als een symbool (18), vat openbaring, ingeving op als immanent (19v.), maakt de werkelijkheid tot hemelrijk doordat in deze wereld zelf steeds meer zin en redelijkheid ontluikt (23). (Bolland spreekt in deze rede ook over de encycliek tegen de modernisten, die ook God immanent opvatten, enz.).

311 [Inter lineas] in tweede Auflage door Bruno Bauer.

92 De opmerking in de voetnoot heeft betrekking op: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Nebst einer Schrift über die Beweise vom Daseyn Gottes, herausgegeben von Philipp Marheineke, Erster Band, Berlin 18402. Deze uitgave verscheen onder de naam van Marheineke, die in het ‘Vorwort zur zweiten Auflage’ (pag. v-vi) schrijft, dat hij het te druk had en dat daarom Bruno Bauer een groot deel van het werk voor de tweede druk heeft verzorgd.

312 Berlin 1832, twee delen = deel 11 en 12 van de Vollständige Ausgabe zijner werken door sommige zijner leerlingen.

313 [VI-33] Emil Ott, Die Religionsphilosophie Hegels, in ihrer Genesis dargestellt und in ihrer Bedeutung für die Gegenwart gewürdigt, Berlin: C.A. Schwetschke 1904 (3 Mark).

314 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Nebst einer Schrift über die Beweise vom Daseyn Gottes, herausgegeben von Philipp Marheineke, Erster Band, Berlin 1832, 3-44.

315 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 5.

316 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 10.

317 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 14.

318 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 15-16.

319 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 18.

320 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 20-23.

321 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 23.

93 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Nebst einer Schrift über die Beweise vom Daseyn Gottes, herausgegeben von Philipp Marheineke, Erster Band, Berlin 1832, 24v.

322 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 27.

323 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 29.

324 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 32-44.

325 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 47[v].

326 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 45-59.

327 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 60.

328 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 60.

329 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 66, 72.

330 [VI-37] Op pag. 84-85 vraagt Hegel: waarmee moeten we aanvangen in religie, met gevoel of voorstelling? Nu is het enerzijds wel waar, dat het gevoel het eerste is, dat de religieuze voorstellingen komen uit het gevoel, dat de Gefühle bevatten diese eingehüllte Subjektivität. Maar anderzijds: het gevoel is zo onbepaald dat alles erin kan zijn, het gevoel bewijst de waarheid niet van zijn inhoud (dan ware ook [de] Apiscultus waar), de voorstelling moet op zichzelf waar zijn, de religieuze opvoeding moet dus beginnen met de voorstelling; het onderwijs, de leer wekt, reinigt de Gefühle.

331 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 66.

332 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 72.

94 Doorgehaald: ‘kan’.

95 Vgl. bijvoorbeeld Matteüs 15:19; vgl. ook GE, 86.

96 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 76.

333 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 72-79.

334 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 72-79.

335 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 79-85.

97 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 79.

336 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 79.

98 Bavincks schrijft: ‘genereeren’.

99 Voorin cahier VII bevindt zich een briefje, waarop Bavinck data heeft genoteerd met daarbij in enkele woorden wat hij op college heeft behandeld. De notitie ‘4 Juni groote vacantie 1918’ maakt duidelijk in welk jaar deze notities door Bavinck zijn gemaakt.

337 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 83v.

338 VII-3] Drie opmerkingen:
a. Allegorie, symbool is onvoldoende. Gereformeerden spraken veel beter van analogie. Allegorie = voortgezette metaphora, zinnebeeldige voorstelling, bijvoorbeeld in schilder- en beeldhouwwerk, een voorstelling die aan iets anders doet denken, Galaten 4: Hagar, Sara, Vondels Lucifer. Symbool = zinnebeeld, weegschaal symbool der gerechtigheid. Maar analogie overeenkomst.
b. Jezus [is] nog [een] historisch persoon bij Hegel, maar zijn historiciteit [is] van ondergeschikt belang. Zijn waarde ligt in de idee van de Godmensheid, door Hem uitgedrukt. En zo wordt historie opgelost.
c. In de religie komt het op het innerlijke aan, zeer zeker, maar dat innerlijke is niet maar een idee, maar realiteit; het Woord, dat bij God en God was, is eeuwige realiteit en werd vlees in de tijd.

339 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 85-136.

340 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 88v.

341 VII-3] Het denken is hier zo veel als de wijsbegeerte, het wijsgerig denken, dat over het geloof als rechter gaat zitten, en zegt wat het wezen der religie is. Maar religie is [een] eigen realiteit, zelfstandig, onafhankelijk van wijsbegeerte, niet onder, maar naast [de] wijsbegeerte. Godsdienst en wijsbegeerte, geloof en wetenschap zijn twee. Filosofie kan denken over God, religie bezit God – en daar gaat het om.

342 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 116v.

343 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 120.

344 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 121.

345 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 121-122.

346 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 122-123.

347 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 124.

348 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 126.

349 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 126.

100 Bavincks schrijft: ‘Sichselbstbeziehende’; Hegel schrijft: ‘Sichbeziehende’.

101 Bavincks schrijft: ‘absoluten’; Hegel schrijft: ‘göttlichen’.

350 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 129.

351 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 136-180.

352 VII-7] Aanmerkingen:
– God en het eindige zeker geen tegenstelling, maar toch onderscheiden en door de zonde ook tegengesteld.
– Het eindige als een moment in het Oneindige, God, opnemen, is God vereindigen, onteren, de Godheid Gods loochenen (paganisme).
– Schepping is niet een wereld poneren in God, maar buiten God in onderscheiding van zijn wezen.
– Zonder wereld is God geen God – dat is Hij wel, wereld product van zijn wil, een machtsdaad.
– Religie is niet eig. Gods, maar relatie van [de] mens tot God, die zelf met [de] mens gemeenschap schept, zich aan Hem openbaart. Openbaring [is] iets anders dan religie.

353 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 136, 142.

354 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 143.

355 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 144.

356 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 145.

357 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 143.

358 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 145-149.

102 Vgl. Johannes 2:1-11.

103 Vgl. Matteüs 12:9-14; Markus 3:1-6; Lukas 6:6-11 (Statenvertaling).

104 Aller à la selle: ‘z’n gevoeg doen’ (Van Dale Groot woordenboek Frans-Nederland, door B.P.F. Al [...], Utrecht/Antwerpen 19902, s.v. ‘selle’).

359 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 149.

360 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 151.

361 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 152.

362 42-6.

105 Bavinck noteert als bronverwijzing slechts: ’42-6’ – pagina 42-46 (in dit hele deel over Hegels Vorlesungen über die Philosophie der Religion noteert hij slechts paginanummers). Die verwijzing is raadselachtig. Is hij een 1 vergeten en bedoelt hij 142-146? Maar in Hegels Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 142-146 gaat het over de cultus en niet over een ‘diepere idee der religie’. Heeft de aanduiding ‘42-6’ betrekking op Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 42-46? Ook dat lijkt niet het geval: de ‘Einleitung’, waarin het wel over religie gaat, eindigt op pagina 44. Ik weet niet wat Bavinck bedoelt met ’42-6’ en laat zijn aanduiding in de voetnoot staan.

363 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 156.

364 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 157.

365 [Inter lineas] unio mystica (Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 167).

366 [Inter lineas] en te genieten.

367 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 158v.

368 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 158-180.

369 [Inter lineas] We weten wat religie is, nu de vraag: hoe heeft zij zich gerealiseerd? Hoe is ze geworden?

370 [Inter lineas] rijke stof, treffende karakteristiek.

106 Doorgehaald: ‘overeenkomend met den leeftijd van een kind’.

371 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 185, 189v.

372 [Inter lineas] laagste Stufe (Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 200).

373 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 192.

107 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 193.

374 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 194.

375 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 195.

108 Vgl. Genesis 3:5 en 22.

376 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 196.

377 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 200.

378 [Inter lineas] op de eerste, laagste Stufe bij alle volkeren, bij alle mensen.

379 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 202.

380 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 216.

381 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 219v.

382 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Erster Band, 244.

109 Doorgehaald: ‘der Phantasie 275’.

110 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Nebst einer Schrift über die Beweise vom Daseyn Gottes, herausgegeben von Philipp Marheineke, Zweiter Band, Berlin 1832, 39v.

111 Doorgehaald: ‘regeer’.

112 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 82v.

383 [Inter lineas] oder des Verstandes.

113 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 128v.

384 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Nebst einer Schrift über die Beweise vom Daseyn Gottes, herausgegeben von Philipp Marheineke, Zweiter Band, Berlin 1832, 151v.

114 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 152.

385 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 152-158.

386 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 154.

387 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 157.

388 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 158.

389 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 160.

390 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 161.

391 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 162.

115 Doorgehaald: ‘zoo’.

392 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 163-164.

393 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 165.

394 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 167-169.

395 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 169-177; [inter lineas] cf. 183, 189.

396 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 177.

397 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 178-181.

398 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 181-204.

399 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 182.

400 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 182-184.

401 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 184.

402 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 185.

403 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 186.

404 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 185.

405 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 186.

406 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 166; [inter lineas] cf. 200.

407 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 187.

116 Doorgehaald: ‘denken’.

408 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 191-192.

117 Deze zin loopt niet; ik geef weer wat Bavinck schreef.

409 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 194-195.

410 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 195.

411 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 197.

412 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 197.

413 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 196.

414 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 197.

415 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 197.

416 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 198.

417 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 198.

418 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 199-204.

419 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 204-256.

420 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 204.

421 [Inter lineas] maar schijn (Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 232).

422 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 206, cf. 199, [inter lineas] 232.

423 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 208.

424 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 247.

425 [Inter lineas] daar nur ideell, hier in der Form des Andersseyns (Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 232).

426 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 208.

427 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 211.

428 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 212.

429 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 215.

430 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, [215v].

431 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 217.

118 Vgl. voor Bavincks visie op Genesis 3: Vgl. GD31, 34-40; GD34, 1-15; en het als bijlage aan dit boek toegevoegde ‘De val’ (zie later in deze uitgave pag. 299v.).

432 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 216.

433 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 218.

434 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 221-223.

435 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 223-227.

436 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 228v.

437 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 228.

438 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 230.

439 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 230.

440 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 230.

441 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 231.

442 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 232.

443 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 232.

444 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 233.

445 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 235.

446 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 235-237.

447 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 237.

448 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 238.

449 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 238.

450 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 240.

451 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 242.

452 [Inter lineas] Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 247-252.

453 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 254-255.

454 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 252v.

455 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 257-288.

456 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 257.

457 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 259.

119 Doorgehaald: ‘bewustzijn’.

458 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 259.

459 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 261.

460 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 263.

461 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 265.

120 Bavinck schijft: ‘Inhalt’; Hegel schijft: ‘Glaubensinhalt’.

462 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 266.

463 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 267.

464 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 271.

465 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 268v.

466 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 270.

467 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 272.

468 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 274.

469 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 275.

470 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 276.

471 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 275-279.

472 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 280-285.

473 Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 285.

121 Bavincks bron is: Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Zweiter Band, 287.

474 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 253.

475 G.Ch.Bernhard Pünjer, Geschichte der christlichen Religionsphilosophie, Zweiter Band, 253.

122 Bavinck schrijft: ‘[...] tot kennis tot wezen [...]’.

123 Vgl. noot 342.

476 [Inter lineas] de aanschouwing miskent.

477 [Inter lineas] beschouwt als nieuw orgaan van kennis.

124 Vgl. GD11, 447v.; GD14, 507v.

125 Vgl. GD11, 105; GD14, 140.

126 Vgl. GD11, 187; GD14, 227v.

478 [Inter lineas] door God eens in harmonie te brengen.

127 Κόσμος ὁρατός: zichtbare wereld.

128 Vgl. GD31, 70, 153; GD34, 50, 104, 541.

129 Vgl. GD31, 96v.; GD34, 133.

130 Doorgehaald: ‘zinl.-zelfbew.’.

131 Vgl. GD31, 78; GD34, 116.

132 Vgl. GD31, 247v.; GD34, 239.

133 Vgl. GD31, 249v.; GD34, 240v.

134 Vgl. GD31, 249; GD34, 240.

135 Vgl. GD11, 389; GD14, 7, 443.

479 [Inter lineas] (volk Gods, onzichtbare kerk).

480 [Inter lineas] moraliteit.

481 [Inter lineas] filosofie.

136 De twee reeksen van begrippen (van ‘moralisme’ tot en met ‘panlogisme’) zijn door Bavinck later met potlood toegevoegd.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept