Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

Het marxisme1/1

 

 

Inleiding

 

378 Het tegenwoordige geslacht heeft het geloof aan God verloren. Het besef van zijn realiteit is verzwakt, verdwenen. Dat God waarlijk is, werkt, regeert in natuur en zedelijke orde, wij zijn er niet meer van doordrongen. De Almachtige is overal buiten gezet, buiten school, maatschappij, gezin, staat, wetenschap, kunst, cultuur, kerk zelfs, alleen soms nog in aandoening van [het] hart toegelaten. Emancipatie alom, onder hogere, burger-, ook lagere standen.2/2 Woltmann haalt aan:3 het grootste deel van de sociaal democratische arbeiders is het atheïsme al voorbij, ze staan zelfs niet meer in een theoretische maar alleen nog in een praktische tegenstelling met God; sie sind mit Gott einfach fertig, sie leben und denken in der wirklichen Welt und sind daher Materialisten.4/3

Vroeger was dat anders. Ook wie geen laudator temporis acti4 is, moet dat erkennen. Toen was er besef, indruk van Gods realiteit, alomtegenwoordige regering, bij de heidenen, onder Israël, in [de] christelijke kerk, Middeleeuwen, Hervorming. Men rekende met

God in het private en publieke leven. Hij was geen onbewuste wil, kracht, rede, maar persoon, Koning, met een wil, die Hij gelden deed in natuur en geschiedenis. Men geloofde aan zijn leiding, vertrouwde op zijn hoede, vreesde voor zijn oordeel, smeekte om zijn erbarmen.

Maar dat alles is veranderd, onder andere door:

a. Verandering van het wereldbeeld. [De] ptolemeïsche wereldbeschou- 379 wing is vervangen door [de] copernicaanse. [De] aarde [is] geen middelpunt meer. [Er is] geen boven en beneden meer. Oneindige ruimten, werelden. Het is alsof God ver van ons verwijderd is, alsof Hij niet meer ergens te vinden is. [De] hemel is weg, en daarmee hemelvaart, engelen, wederkomst enz. veel moeilijker voor ons te geloven.

b. Ontdekking der natuurwetten. Er is geen onmiddellijk, rechtstreeks werken Gods meer, geen ingrijpen in de gang van zaken, geen wonderen, geen buitengewone gebedsverhoring. Overal zoeken we naar de tweede oorzaken; de eerste laat ons onverschillig.

c. Verandering der wetenschap. God, de oorzaak van alles, is de verklaring van niets. Geen theologische, metafysische, idealistische verklaring. Maar kennis der naaste oorzaken, genetisch, historisch. We willen alles onder wet en regel brengen, net als 2 x 2 = 4. Zo bijvoorbeeld het weer. Dat het nu regent, is

even noodzakelijk.

Zo is God allengs weggebannen uit de natuur. Uit astronomie, chemie, fysica, meteo­rologie, enz. Natuur atheïstisch. Entgötterte Natur. Maar zo ook allengs uit [de] ge­schiedenis. Dit gaat moeilijker. Hier schijnen geen vaste wetten te zijn. Het is gebied van vrijheid, wil, persoonlijkheid, niet van chemische, fysische oorzaken. Het is geen rekenexempel. Zo [is er] meer plaats voor God. Voor zijn vrij regeren en ingrijpen. Gods vinger [is] telkens opmerkbaar, Oude Testament, Nieuwe Testament, Christus, apostelgeschiedenis, christelijke kerk, wonderen, Tachtigjarige Oorlog, enz. Maar ook hier wil men alle willekeur weg hebben, alles natuurlijk, noodzakelijk maken (in religie, ethiek, recht, enz.). Dit is langzaam aangevangen. Historie is nog [een] jonge wetenschap. Vroeger kroniek van gebeurtenissen. Toen [kwam] de teleologische, pragmatische opvatting, die idee, doel erin opspoorde. Maar allengs [de] genetische verklaring, afleiding van gebeurtenissen uit vlak voorafgaande. Montesquieu (1748), Herder (1784), Vico (1725), Kant (1784), Buckle (1857), Ad. Smith , Darwin (1859), Chevalier (1823), Saint-Simon (1802), Morgan zijn er voorbereiders van.5 Zij wezen erop, dat geschiedenis volstrekt niet uitsluitend product is van menselijke wil, maar dat mensen zelf 380 onder invloed staan van

klimaat, land, rivieren, bergen, grond, bodem, levenswijze, voedsel, economische en sociologische verhoudingen; dat [de] economische toestand basis is en voorwaarde van de politieke inrichtingen van een volk; dat materiële behoeften voor en boven alles gaan; dat dierlijke ruwheid, barbaarsheid, jacht, visserij, herdersvolk, landbouw en veeteelt, handel en industrie in deze orde langzaam opkomen.5

Maar vooral is het toch de klassieke Duitse wijsbegeerte geweest van Kant, Fichte, Hegel, die deze opvatting bevorderd en het historisch materialisme voorbereid heeft. Engels beroemt zich erop, dat de arbeidersbeweging niet alleen Saint-Simon, Fourier en Owen,6 maar ook Kant, Fichte en Hegel tot vaders heeft gehad.6 Inzonderheid Hegel.7/7 Hij wilde alles, natuur, geest, geschiedenis, staat in één systeem saamvatten, en daartoe alles beschouwen als successieve, immanente zelfontwikkeling der idee. Deze absolute idee is een abstract geestelijk zijn, dat boven alle tegenstellingen verheven is, en denkende alles uit zich voortbrengt, door thesis, antithesis, synthesis (dialectische methode). Denken is dus zijn, worden, geschieden; logica is ontologie. Alle dingen, zinlijke, natuurlijke, psychische zijn Gedan

ken­dinge. Alles is gedachte; de wereld der natuur is gestolde, bevroren gedachte. Alles is redelijk. Ook de geschiedenis. Er is overal Vernunft in. Al het zijnde is logische ontvouwing, zelfontwikkeling van de idee, van Gods gedachte. De filosofie wordt theologie.8

Eerst maakte dit systeem verbazende opgang. Maar allengs kwamen de bezwaren:

a. De idee had in Hegels filosofie haar hoogste Stufe bereikt, zichzelf hervonden. Hegels filosofie was de absolute filosofie. Er was daarom eigenlijk geen voortgang meer mogelijk. Het denken was uitgeput. Het zijn moest dus ophouden. De stilstand der idee had mee moeten brengen stilstand 381 van de tijd. Maar... deze ging voort.

b. Deze leer, dat zijn filosofie de absolute filosofie was, was ook met Hegels dialectische methode in strijd.9/8 Deze eist, dat er geen zijn is, maar alleen worden, geen absolute waarheid maar alleen een eeuwig πάντα ῥεῖ.9

c. De leer, dat idee het eerste was, dat heel de wereld ontwikkeling was van een idee, was a-prioristisch, onbewezen.10/10

Langzaam werd dit alles ingezien. De verzoening van idee en werkelijkheid, van theologie en filosofie, van het zedelijke en het werkelijke was niet gevonden. Het bleek meer en meer,

dat de dialectische methode alle vastigheid losmaakte in gezin, staat, maatschappij; dat [de] substantie der ziel, onsterfelijkheid, [de] absolute openbaring in Christus daarmee onbestaanbaar was, dat wonderen onmogelijk waren. Vandaar Feuerbach, Kritik der Hegelschen Philosophie (1839),11 Strauss, Leben Jesu (1835),12 enz. Vooral Feuerbach, Wesen des Christenthums (1841), merkwaardig, door de omkering van Hegels filosofie.13 Idee [is] niet de verklaring van [de] werkelijkheid, maar omgekeerd. Theologie niet [het] geheim van natuur, geschiedenis, mens (antropologie), maar omgekeerd. Het subject moet predicaat 382 worden en het predicaat subject.14 Als wij de speculatieve filosofie omkeren, krijgen we de pure blanke waarheid.11 Het zijn is subject, het denken predicaat. Het zijn is niet uit het denken, maar het denken uit het zijn. Religie is niets dan objectivering van het menselijke. De mens leert namelijk in zijn vooruitgang de liefde als iets heerlijks kennen en zegt dan: God is liefde = de liefde is goddelijk. Hij ziet in, dat liefde lijden is en zegt: Christus is de lijdende liefde = de lijdende liefde is christelijk. In de religie bidt de mens zichzelf aan. Zoveel waarde de mens heeft, heeft zijn God. In de godsdienst is ieder egoïst. Wij wensen zalig te zijn en fingeren een hemel. De godsdienstige ideeën zijn dus niet het eerste, maar

het laatste, ze zijn niet producent maar product. En de eerste is de mens. Naar hem, naar de natuur, de werkelijkheid, de zinlijkheid moeten we terug. Wahrheit, Wirklichkeit, Sinnlichkeit sind identisch.12 Zeker is alleen wat gezien wordt. Rede, ideeën, begrippen zijn altijd product van [de] mens, en niet van [een] geïsoleerd mens, maar van [een] maatschappelijk [mens]. De sociale mens, in verband met de natuur, is basis en oorsprong van alles.13 Antropologisch materialisme dus! Het consequentst werd dit door Feuerbach uitgewerkt in zijn Das Geheimnis des Opfers, met de bijtitel: Der Mensch ist was er ißt.14/15

Naast Feuerbach trad Karl Marx op (geboren 1818 te Trier, †1883 te Londen). Hij nam over de dialectische methode van Hegel, volgens welke er geen onveranderlijke begrippen en regelen zijn maar alles een ontwikkelingsproces is.15/16 Hij begroette met Engels (geboren 1810 te Barmen, † te Londen) met vreugde het optreden van Feuerbach, die het dualisme van geest en stof ophief.17 Maar Feuerbach ging hem toch nog te veel uit van de abstracte mens; en beschouwde die mens niet sociaal en historisch genoeg, 383 niet genoeg met al zijn ideeën, religie, enz. als product der maatschappij.

18 Marx wilde dit nader uitwerken en kon dit gemakkelijk doen, wijl allengs het darwinisme en materialisme in de natuurwetenschap opkwam. Darwins biologische ontwikkelingsleer van het ontstaan der soorten (in 1859, en toen verscheen ook Marx’ Kritik der Politischen Oekonomie)16 maakte aan het abstracte soortkarakter van de mens een einde, gaf hem een natuurhistorische basis en oorsprong.19 En die paste Marx op de geschiedenis20 toe. Aan het graf van Marx, 17 maart 1883, sprak Engels: zoals Darwin de wet van de ontwikkeling der organische natuur, zo ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menselijke geschiedenis. Vroeger werd het feit miskend, dat de mensen voor alle dingen eten, drinken, wonen, zich kleden moeten, maar dat zag Marx in en de productie der levensmiddelen en de daarmee saamhangende economische ontwikkelingstrap van een volk of tijd vormt de grondslag voor staatsinrichting, rechtsbeschouwing, kunst, religie, enz.21

Maar dat is niet het enige, wat Marx deed. Hij was niet alleen wijsgeer en wetenschapsman, hij was ook partijleider (gaf [in] 1842 al met anderen [de] radicale Rheinische Zeitung uit, [in] 1843 met Ruge17 [de] Deutsch-Französische Jahrbücher

en [in] 1844 [het] socialistische blad Vorwärts). Hij is ingenomen met de Franse Revolutie, voelt schaamte en toorn over de despotische en achterlijke toestanden in Duitsland. Hij wil vrijheid, vrije mensen, republikeinen, democratie. Hij wil de mensen inlichten, tot bewustzijn brengen, het verleden kritiseren, het bewustzijn hervormen, [een] nieuwe toestand voorbereiden. Het eigenaardige van Marx bestaat nu daarin, dat hij de dialectische methode van Hegel en de zogenaamde wetenschappelijke opvatting van de geschiedenis verbonden heeft met en dienstbaar gemaakt aan de sociale hervorming. Hij heeft een verbond willen sluiten van de lijdenden en de denkenden. Hij wilde wetenschap en proletariaat in dienst stellen van de nieuwe mensheid.22 Het verschijnsel van het proletariaat in de nieuwe tijd scheen hem zo gewichtig toe, dat hij er met behulp van Hegel en Darwin een geheel nieuw wijsgerig systeem op bouwde.23 Daarom zegt men, 384 dat Marx het utopisch socialisme van Saint-Simon e.a. in het wetenschappelijk socialisme heeft overgeleid, dat hij van het socialisme een wetenschap heeft gemaakt (zo Engels in zijn Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft.

Dit is een uittreksel uit zijn Eugen Dühring’s Umwälzung der Wissenschaft).18 Marx wilde een hervorming der maatschappij, niet uit ideële, religieus-morele principia, maar krachtens wetenschappelijk inzicht. Hij wilde een nieuwe maatschappij opbouwen uit kennis van de ontwikkelingsgang der mensheid, hij wilde aantonen, dat een socialistische maatschappij geleidelijk, door evolutie, uit de tegenwoordige komen moest. Savoir d’où prévoir.19 Vandaar drie hoofddenkbeelden:

a. Materialistische geschiedbeschouwing.

b. Kritiek der politieke economie, leer van de meerwaarde.

c. Theorie van de sociale organische toekomst der maatschappij. Zusammenbruch.24

 

 

Materialistische geschiedbeschouwing25

 

Vroeger meende men, dat God de wereld regeerde naar raad, dat in de geschiedenis de vrijheid heerste, dat verstand en wil des mensen daarin wat te zeggen had, dat godsdienst, zed[elijkheid], recht, wet[enschap], enz. van invloed waren.26/20 Maar dat is alles valse theologische, metafysische beschouwing, die van a-priorisme uitgaat. We moeten naar de werkelijkheid terug. De geschiedenis is een stuk der natuur. Tussen beide is er geen principieel 385 onderscheid. De mens is product en deel der natuur. Hij moet dus

niet abstract, niet als eigen soort beschouwd worden, maar concreet, historisch, zoals hij geworden is. Er moet nagegaan, wat er met die mens gebeurd is, hoe hij geworden is wat hij nu is. De volgende verschijnselen en gebeurtenissen moeten uit voorafgaande [worden] afgeleid en verklaard.

Als wij zo de historie beoefenen, dan blijkt, dat stof het eerste is. Alles Sein ist Materie und die Bewegung ist die Daseinsweise der Materie.27 Het zijn, de werkelijkheid, de waarheid is met de zinnelijkheid, stoffelijkheid identisch (Feuerbach). De mens is dus vóór alles een zinlijk, stoffelijk wezen. Het eerste wat hij doet en doen moet is eten, drinken, wonen, zich kleden, enz. (boven). Primum vivere, deinde philosophari.21 De economisch-sociale toestanden zijn dus de eerste en voornaamste. Zij gaan aan alles vooraf en beheersen alles. Economie is onderdeel van de biologie.28

Deze economisch-sociale verhoudingen zijn zelf weer product van de productieve krachten. De mens is a toolmaking animal (Franklin).29 Als de productie en de ruiling van producten veranderen, dan verandert alles. De handmolen produceert een maatschappij van feudale heren,22 de stroommolen een maatschappij van indus

triële kapitalisten.30 De orde is dus: productieve krachten (afhankelijk van techniek, werktuigen), wijze van productie, eigendomsverhoudingen, sociale klassenvorming, juridische en politieke erkenning der sociale machten, principia en ideeën.31 Zo kunnen we in hoofdzaak drie perioden onderscheiden: de aziatisch-antieke, middeleeuws-feudale, en burgerlijk-kapitalistische,32 al zijn ze ook niet streng te scheiden.33

De voortgang en ontwikkeling in deze sociale en economische toestanden geschiedt naar vaste wet. Van vrije wil is geen sprake. In de sociale productie van hun leven treden de mensen in bepaalde, noodwendige, von ihrem Willen unabhängige Verhältnisse in.34 De soc[iale] beweging is een natuurhistorisch proces, onafhankelijk van wil, bewustzijn, doel der mensen.35 386 Bepaald geschiedt het naar dialectische methode, in de vorm van thesis, antithesis, synthesis, naar de wet der tegenspraak.36

In een zekere maatschappij ontstaan er allengs en voortdurend nieuwe productiemiddelen en voorwaarden. Deze breken zich baan

en winnen veld. Maar de oude maatschappij rust nog op de oude productievoorwaarden en blijft nog conservatief een tijd bestaan. Vandaar strijd. De maatschappelijke orde wordt onzin, onwaarheid, leugen, een plaag,37 de nieuwe orde van zaken komt daartegen in verzet en rust niet voordat ze heerst. En als ze heerst, komt er van onderen op altijd weer een nieuwe beweging. En zo voort. Die Geschichte aller bisherigen Gesellschaft is die Geschichte von Klassenkämpfen (Communistisch Manifest van 1848), tussen vrijen en slaven, patriciërs en plebejers, baronnen en lijfeigenen, gildemeesters en gezellen, bourgeoisie en proletariaat.38 De klassen ontstaan en bestaan door de telkens in gegeven tijd heersende materiële, zinnelijke voorwaarden, waaronder een maatschappij haar levensonderhoud produceert en ruilt. En ze worstelen met elkaar om het behoud enerzijds, om de verwerving anderzijds van de heerschappij.39

Deze economisch-sociale toestanden zijn op hun beurt oorzaak van alle ideeën, van recht, politiek, religie, zedelijkheid, wetenschap, kunst. Eerst het zijn, dan het bewustzijn. Het bewustzijn is niets dan

weerspiegeling van het zijn. Het sociale zijn bepaalt het bewustzijn.40 Het ideële is het in het menselijke brein om- en overgezette materiële.41 Het is geen producent maar alleen product. Es ist nicht das Bewusstsein der Menschen, das ihr Sein, son- 387 dern umgekehrt ihr gesellschaftliches Sein, das ihr Bewusstsein bestimmt.42 De laatste oorzaken van alle veranderingen zijn niet te zoeken in de hoofden der mensen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in de veranderingen der productie en ruilwijze, niet in de filosofie maar in de economie.43/23 Engels heeft dit volgen van het denken op het zijn vooral uitgewerkt in zijn Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie,24 en daarin wel erkend, dat ideële motieven, eerzucht, liefde voor waarheid en recht, haat enz. invloed oefenen. Hij neemt tussen economie en ideologie mehr of minder verwickelte Zwischenglieder aan, erkent dat de economische toestanden zich in staat en recht meer direct reflecteren dan in godsdienst en filosofie, geeft toe dat ook de traditie op

alle ideologische terreinen een grote macht is.44 In zijn na zijn dood uitgegeven brieven erkent Engels: Nach materialistischer Geschichtsauffassung ist das in letzter Instanz bestimmende Moment in der Geschichte die Produktion und Reproduktion des wirklichen Lebens.25 Het economische moment is niet het enig bepalende, ook wat op de economische basis gebouwd wordt (politiek, recht, religie, enz.) heeft invloed. Maar door die alle setzt die ökonomische Bewegung als Notwendigkeit sich durch.45 Hoe ook de Einzelwillen en durchkreuzende Kräfte invloed uitoefenen, het resultaat is toch product van een als Ganzes, bewusstlos und willenlos wirkenden Macht – so verläuft die bisherige Geschichte nach Art eines Naturprozesses und ist auch wesentlich denselben Naturgesetzen unterworfen.46 Ten slotte volgt alles de stomme dwang der economische verhoudingen. Honger, bij Marx, en dan daarbij ook liefde, volgens Morgan, beheersen alles.47

In een gegeven periode beantwoorden de instellingen en ideeën in politiek, recht, religie, moraal, enz., aan de economische toestanden. Zo ook de religieuze voorstellingen. De kritiek is be

gonnen met de kritiek des hemels, der religie, der theologie. In deze zoekt de mens toevlucht voor de ellende van dit jammerdal. In haar zoekt hij zijn ware werkelijkheid, omdat hij ze hier beneden niet vond. Maar dat is een droom, een waan. Religie maakt de mens niet, maar de mens maakt de religie. Weg dus met de godsdienst, die nog alleen opium voor het volk is. De mens moet zich in de werkelijkheid plaatsen. Nadat het Jenseits der Wahrheit verschwunden ist, moet de Wahrheit des Diesseits hersteld worden.48 Het christendom ontstond uit de sociale noden van die tijd. Calvijns predestinatieleer is een gevolg van de onzekerheid der economische toestanden in het begin [van de] zestiende eeuw, teweeggebracht door de ontdekking van Amerika en van de waterweg naar 388 Indië.49/26/27 Als de socialistische maatschappij er is, als de mens niet meer 389 tegen enige macht opziet, als hij niet meer bloot denkt maar ook ‘lenkt’, dann erst verschwindet die letzte fremde Macht, die sich jetzt noch in der Religion wiederspiegelt enz. ‘Die Religion stirbt eines natürlichen Todes’.50/28

 

 

Leer van de waarde51/29

 

Het historisch materialisme leidt volstrekt nog niet per se tot het socialisme. Men kan [de] materialistische beschouwing van de geschiedenis huldigen, materialist zijn, zonder sociaaldemocraat, marxist te wezen (niet omgekeerd). De materialistische geschiedbeschouwing is een algemene leer, een filosofie der geschiedenis, die op het socialisme kan [worden] toegepast maar er ook van losgemaakt kan worden. Zij is wel grondslag en inleiding voor het socialisme, maar niet het socialisme zelf.52

Er moet dus [een] tweede punt bij, namelijk de leer van de waarde.53 In onze burgerlijk-kapitalistische maatschappij is volgens Marx de waar het een en het al geworden. Daarom draait alles, mensen, productieverkeer, concurrentie, politiek, religie. De mensen zijn thans allen geworden niet alleen warenbezitters en warenverkopers maar ook Warenanbeter. De waar is een fetisj geworden, ze heeft een fetisjkarakter gekregen. Waren maken, kopen, verkopen is de droom en de godsdienst der bourgeois.54 Alles heeft het ka- 390 rakter van een waar verkregen.

In elke waar zijn nu twee zijden te onder

scheiden, gebruiks- en ruilwaarde. Een brood kan gegeten maar ook verkocht. En nu zegt Marx, dat de ruilwaarde van een waar hoegenaamd niet bepaald wordt door de gebruikswaarde ervan, maar alleen door de daaraan bestede arbeid. Marx abstraheert volkomen de ruilwaarde van de gebruikswaarde. Dat is zijn eigenaardigheid, zijn ontdekking (toch na Locke, Smith, Ricardo). Hij bewijst dit zo: als we waren met elkander ruilen (bijvoorbeeld 1 hect. tarwe met 100 kilogram ijzer), dan moeten ze iets gelijk hebben, want ze worden tegen elkaar geruild. Nu verschillen tarwe en ijzer in elk opzicht. Het enige dat ze gemeen hebben is de eigenschap: arbeidsproduct te zijn, en wel van product van abstract menselijke arbeid (want tarwe wordt anders bewerkt dan ijzer) gemeten door de ‘gesellschaftlich notwendige Arbeitszeit’ (want [een] luiaard werkt ergens veel langer over dan [een] ander). Iedere waar is in ruil zoveel waard als ze aan arbeid heeft gekost.

Maar nu is in de burgelijk-kapitalistische maatschappij ook de arbeidskracht een waar geworden. Vroeger waren de arbeiders zelfstandig, zij hadden elk hun eigen privaat eigendom en productiemiddelen (boer, handwerker, enz.). Maar thans

is dat anders. Arbeiders zijn alles kwijt, bodem, kapitaal, productiemiddelen, ze hebben hun arbeidskracht. Die bieden ze te koop aan op de markt als een waar. Ze kunnen er zelf niets mee doen, want ze hebben geen productiemiddelen.55 De kapitalisten kopen die arbeidskracht en wel tegen zoveel als hen instandhouding door levensmiddelen kost (= gebruikswaarde, loon). Maar zij profiteren van die arbeidskracht veel meer dan ze hun aan onderhoud kost, ze gebruiken haar ook bovendien, om ruilwaarde te scheppen, om waren te produceren, die weer afgezet, verkocht kunnen worden (W.E.W. waargeld-waar gaat allengs over in E.W.G., geld wordt uitgegeven om waren te produceren die weer geld leveren. Geld aan het eind is dan meer dan geld aan het begin. G.W.G. is E.W.Gm. En dat kan, omdat in de waar W meerwaarde inzit, verkregen door de geëxploiteerde arbeid van de voor loon gekochte arbeidskracht).30 Voor zijn loon (het le- 391 vensonderhoud, de gebruikswaarde) zou een arbeider (zoals vroeger, toen hij vrij, zelfstandig was) slechts enkele uren per dag behoeven te arbeiden, bijvoorbeeld zes uur. Dan kon hij rusten. Maar nu wordt

hij geëxploiteerd, moet twaalf uur arbeiden (voor hetzelfde loon), arbeidt dus zes uur ten bate van de kapitalist, produceert daardoor ruilwaarde belichaamd in de waar, die ruilwaarde (geproduceerd in die geëxploiteerde arbeidstijd) wordt opgestreken door de kapitalist. Zo produceert geld, dat arbeidskracht koopt en arbeid exploiteert, meer geld, kapitaal. En de kapitalisten kunnen nog door allerlei middelen deze exploitatie der arbeidskracht vermeerderen: door arbeidstijd te verlengen, door onderhoudskosten van de arbeidskracht te verminderen (levensmiddelen kosten minder juist weer door machines enz.), door de productiviteit der arbeidskracht met behulp van machines te vergroten, door op die wijze en naar wet van volksvermeerdering de armee van vrije, hun arbeidskracht te koop biedende arbeiders te doen toenemen.56/31

Deze leer van de waarde hield Marx voor een werkelijke ontwikkelingswet der kapitalistische maatschappij. Hij zag er een natuurwet in57 en bouwde daarop nu verder de Ausbeutungs- en de Verelen

dungstheorie. Enerzijds zoekt de kapitalist, die hoe langer hoe geldgieriger wordt, de arbeidskracht steeds meer te exploiteren, het loon te verlagen, arbeidstijd te verlengen, arbeid productiever te maken enz. Aan de andere zijde neemt daardoor de ellende der arbeiders steeds toe.58 De industrielle Reservearmee (van werkelozen) wordt groter. Kapitaal en arbeid komen hoe langer hoe verder van elkaar af en tegenover elkaar te staan. Enerzijds hogen de kapitalen zich op (accumulatietheorie), en anderzijds neemt proletariaat, ellende, slavernij, verelendheid, bestialiteit toe. En dit is voor Marx een feit, een noodwendigheid, waaraan niets te veranderen valt.59

 

 

Leer van de Zusammenbruch

 

Dit is het derde punt in het marxisme. Het tweede, de leer van de meerwaarde, hangt met het socialisme wel saam (en nauwer dan het eerste, de materialistische geschiedbeschouwing) maar toch ook niet onverbrekelijk. Onderstel de waarheid en juistheid der meerwaardeleer, dan wordt daardoor verklaard het tegenwoordig kapitalisme, de accumulatie en concentratie der kapitalen, de Verelendung der massa etc. Maar dat ware dan nog alleen con- 392 statering van een feit, en niet aanwijzing dat het anders kan, zal, moet worden.60 Uit de Tatsache des Mehrwerts laat zich nog niet de noodwendigheid van het socialisme afleiden. Engels heeft dat zelf erkend. In [het] Vorwort zur deutschen Ausgabe des Elends der Philosophie (1884)32 zegt hij, dat de opvatting (als zou het socialisme zich wetenschappelijk uit de Tatsache des Mehrwerts afleiden) onjuist is. Het socialisme volgt daaruit wel, als er iets bijkomt, als namelijk de moraal op dit feit der economie wordt toegepast. De wetenschap der economie leert volgens Marx, dat het grootste gedeelte van wat de arbeiders produceren niet hun maar de kapitalisten ten goede komt. Welnu, het is ongelukkig, maar hieruit volgt nog geen verandering of verbetering. Maar... nu komt er wat bij, namelijk dat dat

feit strijdt met ons zedelijk gevoel. Wij komen ertegen in opstand. Engels zegt: Wir sagen bloß, daß diese ökonomischen Thatsachen unserem sittlichen Gefühl widerspricht. Marx hat daher nie seine kommunistischen Forderungen hierauf begründet, sondern auf den notwendigen, sich vor unseren Augen täglich mehr und mehr vollziehenden Zusammenbruch der capitalistischen Productionsweise; er sagt nur, daß der Mehrwert aus unbezahlter Arbeit besteht, was eine einfache Thatsache ist.61 Ten onrechte wordt het dus telkens voorgesteld alsof de materiële geschiedbeschouwing en de meerwaardeleer noodwendig tot socialisme leidde. Dit doet het alleen bij Marx door zijn zedelijk bewustzijn heen. Engels voegt daarom aan bovengenoemde woorden toe: Was aber ökonomisch formell falsch, kann darum doch weltgeschichtlich richtig sein. Erklärt das sittliche Bewußtsein der Masse eine ökonomische Thatsache, wie seinerzeit die Sclaverei oder die Fronarbeit für unrecht, so ist das ein Beweis, daß die Thatsache selbst sich schon überlebt hat, daß andere ökonomische Thatsachen eingetreten sind, kraft deren jene unerträglich und unhaltbar geworden ist. Hinter der

formellen ökonomischen Unrichtigkeit kann also ein sehr wahrer ökonomischer Inhalt verborgen sein.62 Dat is: het feit van de meerwaarde brengt niet noodzakelijk het socialisme mee, maar de beoordeling van dit feit door de massa, de strijd ervan met het zedelijk bewustzijn, het verzet, dat erdoor opgewekt wordt. Dit wijst aan, dat er nieuwe toestanden zich voorbereiden.

Het socialisme van Marx is dus niet streng wetenschappelijk. Het volgt 393 niet uit onweersprekelijke feiten. Maar het is gebouwd op [een] bepaalde beschouwing van ontwikkelingswet en -gang der tegenwoordige maatschappij. Marx namelijk meent, dat,

a. Met het kapitalisme ook de ontwikkeling van het grootbedrijf hand in hand gaat. De bedrijven komen steeds meer in enkele handen, de productiemiddelen eveneens. Het kleinbedrijf, kleinhandel, middenstand, handwerk verdwijnt meer en meer.

b. Dat de kapitalen zich steeds meer ophopen in enkele familiën. Ja, de grote kapitalen slokken voortdurend de kleinen op, de expropriateurs worden op hun beurt geëxproprieerd. Ten slotte blijven er maar enkele (100, 200, 500) familiën over, kapitaalmagnaten (theorie van de concentratie of ac

cumulatie der kapitalen). En tegenover hen komt een steeds grotere partij van ellendige arbeiders te staan (Verelendungstheorie).

c. Dat de kapitalistische productiewijze steeds meer anarchistisch wordt. Men produceert ins Blaue hinein, zonder te weten of de markt overvoerd is of met betere waren bezet. En die markt wordt steeds uitgebreider. De voorwaarden, waaronder waren afgezet kunnen worden, waarop concurrentie kan volgehouden worden, worden steeds moeilijker.63 Er komt overproductie, terwijl de arbeiders er toch niets aan hebben. Vandaar periodische productiecrisissen: als de markt overvoerd is, dalen de prijzen, worden de ruwe stoffen waardeloos, rendeert het bedrijf niet meer, blijven schulden onbetaald, krijgt het krediet een schok, gaan de kleine ondernemers te gronde, blijven alleen de grote kapitalisten over. En zo neemt weer de grote tegenstelling toe tussen kapitaal en arbeid. De productiewijze rebelleert tegen de ruilwijze, en de productiekrachten rebelleren tegen de productiewijze.64/33

d. Ten slotte komt er een Zusammenbruch der kapitalistische maatschappij. Het gebouw stort ineen. Het proletariaat neemt de leiding der productie over, door de productiemiddelen tot

algemeen eigendom te maken, productie en consumptie in overeenstemming te brengen. De socialistische maatschappij is het natuurnoodzakelijk resultaat van de historische ontwikkeling, de enig mogelijke oplossing van de immanente tegenstrijdigheid van het kapitalisme.

Hoe zal die Zusammenbruch plaatshebben? Misschien naar de crisissentheorie, doordat er een grote crisis komt, een catastrofe voor het kapitalisme, 394 en zo het proletariaat door een revolutie de kracht in handen krijgt (Engels voorspelde zoiets voor het jaar 1898).65 Of naar de concentratietheorie doordat het proletariaat op bepaalde tijd de politieke macht in handen krijgt en door dictatuur de ontwikkelingsgang afkort en de maatschappij socialiseert. Of doordat het socialisme langs vreedzame weg na langer ontwikkeling der maatschappij vanzelf in werking treedt.66/34

In de toekomstige maatschappij zijn alle mensen vrij, hebben gemeenschappelijk bezit aan aarde en productiemiddelen, exploiteren ze gezamenlijk, en bezitten saam de opbrengst. Deze wordt (behalve [een] deel, weggelegd voor nieuwe productie) uitgedeeld eerst naar verdienste (arbeid), later naar behoefte.67

 

 

Kritiek

 

1. Om met het laatste te beginnen. Hier blijkt duidelijk, dat ook het marxisme geen wetenschap is, maar utopisme.68 Bernstein zegt terecht:69 volgens Engels leidde Marx zijn communistisch Forderungen af uit de notwendige sich vor unseren Augen täglich mehr und mehr vollziehenden Zusammenbruch der capitalistischen Produktionsweise. Maar wat betekent hier Zusammenbruch? Is dat een economische, wirtschaftliche of politieke? Is hij noodzakelijk of alleen mogelijk? Volgt 395 uit die Zusammenbruch noodzakelijk de arbeidersmaatschappij? Altemaal vragen, die niet streng wetenschappelijk te beantwoorden zijn. Men moet, zegt Bernstein,70 toch wel onderscheiden: het socialisme als wetenschap moet berusten op kennis van de maatschappij, haar ontwikkeling, wetten, enz. Maar het socialisme als Bewegung (partij) berust op Interesse (persoonlijke niet alleen, maar ook sociale, ethische, idealistische). Zonder Interesse is er geen sociale actie.71 Juist omdat Marx, Engels het socialisme voorstellen als Klassenkampf, kan het niet zuiver wetenschappelijk zijn, maar is het een strijd van belangen, klassen die streven naar [een] bepaald doel: [een] collectivistisch geregelde maatschappij. Het socialisme is dus notgedrungen mit einem Stück Utopismus behaftet. Het draagt ein Element von spekulativem

Idealismus in sich. Het kan niet als andere wetenschappen (astronomie bijvoorbeeld) voorspellen, wat gebeuren zal, maar alleen het een of ander waarschijnlijk achten.72 Owen, Fourier, Saint-Simon waren utopisten, hoewel ze ook op wetenschap bouwden.73 En Marx is het ook, schoon strenger te werk gaande.74 Het socialisme kan niet streng wetenschappelijk zijn, het steunt op wetenschap, kiest dienovereenkomstig middelen en methode,75 maar het gaat boven [de] werkelijkheid uit, streeft ergens naar, heeft een doel, en heeft dus niet slechts een Erkenntnis maar ook een Wollen tot inhoud.76 Reeds zijn naam toont aan dat het geen wetenschap is. Kein Ismus ist eine Wissenschaft. Was wir mit Ismen bezeichnen, sind Anschauungsweisen, Tendenzen, Systeme von Gedanken oder Forderungen, aber keine Wissenschaften. Der Grundstein jeder echten Wissenschaft ist die Erfahrung, sie baut sich auf gesammeltes Wissen auf. Der Socialismus aber ist die Lehre von einer kommenden Gesellschaftsordnung, und darum entzieht sich gerade das Charakteristische an ihm der streng wissenschaftlichen Feststellung.77 Al bestaat er ook nauw verband met de wetenschap, het socialisme is in bestimmtem Grade eine Sache des Willens, aber er ist keine Sache der Willkür.78 Maar het socialisme is geen reine Wissenschaft,79 het bevat een Tendenz.80

Men spreke dus niet van wetenschap maar van kritisch socialisme.81 En zo is het. Het socialisme is profetie, verwachting, hoop, streven.

2. De utopische socialisten fantaseren een toekomststaat. Marx is meer nuchter, wil alleen [een] collectivistische maatschappij doen kennen als resultaat van [het] historisch proces, weet niet hoe de toekomstige 396 maatschappij er zal zijn, staat voor een hiëroglief (Bebel35 fantaseert veel meer).82 Maar óf die maatschappij is collectivistisch – en dan toch weer alle bezwaren ertegen ontleend aan gemeenschappelijk bezit,83 regeling, en verdeling van producten – óf ze is het niet, en dan heeft het socialisme geen ideaal of doel.

3. Het socialisme van Marx is ten aanzien van zijn praktisch doel in antinomie bevangen. Hegel nam [de] dialectische methode aan (eeuwig worden) en decreteerde toch absolute filosofie. Het marxisme neemt [de] dialectische methode over, acht geschiedenis zonder Widersprüche niet mogelijk. Dan houdt [de] wereldgeschiedenis op. Als de socialistische maatschappij er is, zijn er geen Widersprüche meer (van kapitaal, 397 arbeid), is er geen geschiedenis meer. Het streeft naar [een] maatschappij van geluk, vrede, zonder Klassenkampf. Maar dan is ook alles uit. [De] wereldgeschiedenis moet dan ophouden.84

4. Het socialisme wil van geen eeuwige, abstracte ideeën uitgaan (zoals utopisten van vrijheid, gelijkheid, enz.), wil moraal niet toepassen op economie.85

Maar feitelijk doen de socialisten dat wel. Ze spreken van Ausbeutung, liefdeloosheid, onrecht van het kapitalisme, leggen [een] morele maatstaf aan,86 toornen over de sociale ellende,87 streven naar iets beters, naar vrijheid, gelijkheid. Dit pleit voor hen. Maar ze zijn dan geen mannen van wetenschap, maar van [een] partij. En alwat tegen het ideaal van vrijheid, gelijkheid enz. kan [worden] ingebracht, geldt ook tegen hen.88 Huxley zei terecht: ik zou niet gaarne op een boot zijn, waar kok, scheepsjongen, matroos evenveel te zeggen hadden als de kapitein, en de zee van politiek en sociaal leven is nog gevaarlijker.89

5. Afgedacht van dit alles, Marx heeft volstrekt niet bewezen, dat de collectivistische maatschappij noodzakelijk uit de tegenwoordige zal voortkomen. Hij zegt wel: evenals een locomotief, die [de] machinist niet stoppen kan, rent de maatschappij haar ondergang tegemoet.90 Marx kwam tot zijn leer ook onder indruk van de ellendige Engelse toestanden (1845 enz.), verwachtte dat [de] ontwikkeling zo wezen zou als hij schreef, maar allen erkennen thans dat het niet zo is toegegaan.

6. Bernstein91

toonde dit aan. Hij kritiseerde de grondslagen van het marxisme, vooral de hegelse dialectiek. De dialektische Gegensatz voltrekt zich in de wereld niet zo gemakkelijk en radicaal als in de filosofische constructie. De geschichtliche Täuschung, waaraan het socialisme vooral in het Communistisch Manifest zich schuldig maakt, is gevolg van de valse dialectische methode, die de socialistische ontwikkeling dwong in het procrustesbed92 van een begripsconstructie. Bernstein wil naar Kant, liever F.A. Lange terug en wil a) erkenntnistheoretische en b) politisch-entwicklungshistorische Umformung van het marxisme.93 En zo kritiseert Bernstein heel het marxisme.94 Hij wil het socialisme maken tot een politieke partij, die door stemrecht, invloed bij regering, verenigingen de maatschappij verbetert.95

7. Het kapitalisme heeft zich anders ontwikkeld dan Marx vermoedde. Dr. Paul Weisengrün (stond vroeger onder invloed van het marxisme, maar zegt nu:96 Karl Marx, der größte soziale Denker des Jahrhunderts, ist nunmehr das schwerste Hindernis für die Lösung der sozialen Frage geworden) kritiseert vooral de door Marx aangenomen Tendenz zur 398 Expropriation der Expropriateure,97 en zegt: de gegevens thans wijzen niet op een verdwijnen

maar op een Verewigungstendenz van het kapitalisme, zoals de Kartells (trusts, verbonden van ondernemers), imperialisme dat uitgestrekte landen economisch van het moederland afhankelijk maakt, koloniale politiek die nieuwe landen en wegen voor afzet van producten opent, toenemende koopkracht der lagere klassen. Van Zusammenbruch is er de eerste dertig-vijftig jaren geen sprake meer. Men moet, zegt hij,98 in sociale dingen voor profetieën zich wachten, men kan99 alleen van Entwicklungswahrscheinlichkeiten spreken. Als Marx gaat spreken van Tendenz zur Expropriation enz., dan zegt Weisengrün: 399 hier schlägt das System von Marx direkt in eine soziale Metaphysik um, die nichts beweist und nichts erklärt, aber alles verwirrt und alles verdunkelt.100 Het marxisme is niet in staat die Entwicklungsnotwendigkeit zum Sozialismus als eine im Kapitalismus liegende, mechanisch unbedingt einzutreten habende Bewegung zu beweisen.101

8. Onwaar is102 de accumulatie der kapitalen, de concentratie der bedrijven, de Verelendung der massa’s, de periodieke terugkeer en verergering der productiecrisissen. Marx was bij dit alles Gefangener einer

Doctrin.103 Het aantal bezitters gaat overal, in Engeland, Frankrijk, Pruisen ook percentagegewijs naar de bevolking vooruit.104 In de industrie nemen de grote bedrijven wel toe, maar de kleine blijven toch bestaan, wijzigen zich, passen zich aan, en zijn voor vele dingen beter (bakkerij, smederij, kleermaker, schoenmaker, zadelmaker, uurwerk, enz.), en evenzo in [de] handel.105 In de landbouw is er zelfs decentralisatie op te merken in Duitsland, Nederland, België, Frankrijk, zelfs Engeland.106 Het handwerk is in het algemeen niet achteruitgegaan maar komt er weer bovenop; sommige handwerken zijn wel voorbij (spinnen, weven, enz.), maar andere zijn gebleven (bakker, slager, schilder, enz.) of [er]bij gekomen (gas-, waterleiding, fotografie, kunstwerkers, verluchters, enz.).107 De middenstand is volgens professor Schmoller36 op het Evangelisch Sociaal Congres 1897 en Hitze108 vooruitgegaan.109 De tienjaarlijkse crisissen, gevolg volgens Marx van anarchistische productie zijn uitgebleven dankzij nieuwe markten, uitbreiding van verkeer, telegrafie, enz.110 De Verelendungstheorie werd reeds vroeger door Bernstein prijsgegeven.111 Marx achtte [de] toe

stand der arbeiders hopeloos en voor geen verbetering vatbaar. Maar hij is verbeterd: lonen zijn gestegen, werkloosheid vermindert, woningen zijn verbeterd, de wetgeving voor arbeid (ongevallenwet, woningwet, pensioenenwet, enz.) brengt verbetering aan.112

9. Ook Marx’ leer van de waarde en meerwaarde werd door Bernstein gekritiseerd en verworpen.113 Er is onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde (sommige dingen zijn nuttig, lucht, water en zijn toch weinig waard wegens overvloed). Maar Marx krijgt zijn ruilwaarde door te abstraheren a) van de gebruikswaarde, b) van de concrete arbeid eraan besteed (Marx spreekt van abstract menschliche Arbeit), c) van ijver, vlijt, bekwaamheid erbij. Hij spreekt van gesellschaftliche Durchschnittsarbeitskraft. Zo wordt ruilwaarde en straks meerwaarde opgebouwd op abstracties, en niets dan begripsconstructies.114 Dingen, die ruilwaarde hebben, hebben niet alleen [een] zeker kwantum van eraan bestede arbeid gemeen, maar ook dit, dat ze gebruikswaarde heb- 400 ben en wel

verschillende gebruikswaarde. Verschillende soorten van hout hebben verschillende ruilwaarde, niet alleen omdat er verschillende arbeid aan besteed is, maar wijl [de] gebruikswaarde verschilt. Cederhout is meer waard dan dennenhout. Betere wijn is duurder dan slechte, al is de arbeid gelijk. Zo steenkolen, metalen, tarwe, rogge, kunstwerken, boeken, handschriften. Aan de dingen is zeer verschillende arbeid besteed, en deze kan niet alles over één kam [worden] geschoren. Vergelijk [een] schilderij, [een] boek met schoenen. De ondernemer, directeur van [een] fabriek werkt ook mee en doet meer dan de arbeider, maar voor Marx telt alleen de laatste mee.115 Daarmee valt de leer van de meerwaarde. Het is waar, dat de kapitalist niet alleen de arbeid betaalt maar de arbeidskracht, de persoon in dienst neemt en belonen moet. Maar het loon wordt niet bepaald alleen door wat die arbeidskracht aan onderhoud kost. Twee arbeiders hebben misschien voor [het] bestaan hetzelfde nodig, maar verschillen in vlijt enz., krijgen verschillend loon. Ook bij het kopen van arbeidskracht telt de gebruikswaarde mee. Bij [de] industrie verdwijnt weliswaar het persoonlijke, individuele voor het algemene. Maar zo niet in alle arbeid. En loon moet toch rekenen met [de] mens in de arbeider.

 

Ten slotte nog het historisch materialisme:

a. Engels is later wel wat voorzichtiger geworden. Maar principieel is en blijft in het marxisme de stof toch het allesbeheersende. Alles Sein ist Materie und die Bewegung ist die Daseinsweise der Materie.116 Geest is altijd dienende.117 Dus geen God, voorzienigheid, ziel, geen zelfstandige psychische actie, geen ideale Triebkräfte.118

b. Dan ook geen eeuwige ideeën van goed en kwaad, recht en onrecht, waar en vals. Maar dan [is] ook geen wetenschap mogelijk die het blijvende, logische zoekt. Geen beoordeling van verschijnselen mogelijk. Alles is dan goed. [De] mens is de maatstaf van alles. Het marxisme is dus sceptisch; en toch ook weer dogmatisch, spreekt van geschiedenis, ontwikkeling, 401 doel, tendens in de geschiedenis; van Ausbeutung, gerechtigheid, vrijheid, enz., eist gezag voor de theorie van de materialistische geschiedbeschouwing; [geeft] economische factoren voor het beslissende uit; [zegt] dat alle zijn materie is.119/37


1 [In margine] Groningen, 16 januari 1903.

1 Archief Bavinck, map 130. De tekst is geschreven in een cahier van 36 pagina’s. Daaraan is een los papier toegevoegd waarop in trefwoorden de opzet van het betoog is genoteerd.

2 Martin Rade in zijn onderzoek.

2 Bedoeld is de Duitse lutherse theoloog Paul Martin Rade (1857-1940).

3 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus. Darstellung und Kritik der Marxistischen Weltanschauung, Düsseldorf 1900, 333.

4 Uit: Internationales aus dem Volksstaat, 43-44.

3 Bavinck neemt de verwijzing in de voetnoot over uit de genoemde studie van Ludwig Woltmann.

4 Laudator temporis acti: lofredenaar op de (goede) oude tijd.

5 Bavinck ontleent deze reeks namen en jaartallen (hij laat tweemaal ruimte in zijn manuscript om nog een jaartal in te voegen; de jaartallen hebben betrekking op het jaar van verschijning van publicaties) aan: Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus. Darstellung und Kritik der Marxistischen Weltanschauung, Düsseldorf 1900, 8-24. Bedoeld zijn: Montesquieu (1689-1755), Johann Gottlieb (von) Herder (1744-1803), Giovanni Battista Vico (1668-1744), Immanuel Kant (1724-1804), Henry Thomas Buckle (1821-1862), Adam Smith (1723-1790), Charles Robert Darwin (1809-1882), Jules Lechevalier Saint-André (1806-1862), Claude Henri comte de Saint-Simon (1760-1825) en Lewis Henry Morgan (1818-1881).

5 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 6-24.

6 Bedoeld zijn: Claude Henri comte de Saint-Simon (1760-1825), Charles Fourier (1772-1837) en Robert Owen (1771-1858).

6 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 24.

7 [In margine] Marx onderging al die invloeden, van Hegel, Feuerbach, en ook, toen hij 1843 in Parijs kwam, van Saint-Simon, Proudhon, Comte; later 1849 van [het] Engelse socialisme, economie, economische ontwikkeling, (Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil. Der moderne Socialismus, Freiburg im Breisgau 1900, 183).

7 Bavinck noteerde als bronverwijzing in de marge: ‘Weiss III 183’. Op de volgende pagina van zijn manuscript noteerde hij nogmaals ‘Weiss’ tussen de regels. Daar corrigeert hij de naam door er ‘Pesch’ overheen te schrijven. Ook hier heeft de verwijzing betrekking op de in de voetnoot genoemde studie van de rooms-katholieke theoloog Heinrich Pesch S.J. (1854-1926).

8 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 125.

9 [Inter lineas] Cf. Engels bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 187).

8 Bavinck noteerde als bronverwijzing: ‘cf Engels bij Weiss Lib. usw III 187’. Hij corrigeerde de naam Weiss tot: ‘Pecch’. Vgl. noot 7.

9 Πάντα ῥεῖ: alles stroomt; spreuk toegeschreven aan Heraclitus.

10 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 128; Victor Cathrein, Moral­philosophie. Eine wissenschaftliche Darlegung der sittlichen, einschließlich der rechtlichen Ordnung, Zweiter Band. Besondere Moralphilosophie, Freiburg im Breisgau 18993, 129.

10 Bavinck vermeldt niet welke editie van het werk van Cathrein hij heeft gebruikt. Vergelijking van de eerste (1890), tweede (1893), derde (1899) en vierde (1904) druk brengt aan het licht dat het de derde druk is. Vgl. FE, 203 (noot 12).

11 Ludwig Feuerbach, ‘Zur Kritik der Hegelschen Philosophie’, in: Hallische Jahrbücher für deutsche Wissenschaft und Kunst 2 (1839), 1157-1160, 1165-1168, 1673-1677, 1681-1684, 1689-1693, 1697-1702, 1705-1709, 1713-1718, 1721-1725.

12 David Friedrich Strauss, Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet, Erster-Zweiter Band, Tübingen 1835-1836.

13 Ludwig Feuerbach, Das Wesen des Christenthums, Leipzig 1841. Vgl. eerder in deze uitgave pag. 156.

14 Een zin die vragen kan oproepen. In Bavincks bron staat: ‘Wir dürfen nur immer das Prädikat zum Subjekt und so als Subjekt zum Objekt und Prinzip machen, also die spekulative Philosophie nur umkehren, so haben wir die unverhüllte, die pure, blanke Wahrheit’ (Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus. Darstellung und Kritik der Marxistischen Weltanschauung, Düsseldorf 1900, 129).

11 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 129.

12 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 130.

13 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 131.

14 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 133.

15 Ludwig Feuerbach, ‘Das Geheimniß des Opfers. Oder der Mensch ist, was er ißt’, ten tijde van Bavincks werk bijvoorbeeld te vinden in: Ludwig Feuerbach’s Sämtliche Werke, Zehnter Band. Gottheit, Freiheit und Unsterblichkeit vom Standpunkte der Anthropologie, Leipzig 1866, 1-35.

15 Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 129.

16 [Inter lineas] een altijd worden en vergaan (Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 232).

17 Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 129.

18 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 159, 161; [inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 188v.

16 Karl Marx, Zur Kritik der Politischen Oekonomie, Berlin 1859.

19 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 162.

20 [Inter lineas] op de maatschappij.

21 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 213.

17 Bedoeld is de Duitse filosoof Arnold Ruge (1802-1880).

22 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 146.

23 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 148-149.

18 Friedrich Engels, Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, Hottingen-Zürich 1883 (de tekst verscheen in 1880 reeds in het Frans); id., Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der Wissenschaft. Philosophie, Politische Oekonomie, Sozialismus, Leipzig 1878.

19 Savoir d’où prévoir: vooruitzien op basis van kennis.

24 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 1-3.

25 [In margine] J.A. Levy, Het historisch materialisme, rede gehouden in het Socialistisch Leesgezelschap te Amsterdam den 17 Maart 1903, ’s-Gravenhage: Belinfante 1903 (f. 0,50, 26 blz.).

26 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 219-238 [?; DvK].

20 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Woltmann 219-238’. Die verwijzing is niet passend. Ik heb geen idee wat de juiste verwijzing zou kunnen zijn. Ik laat in de voetnoot Bavincks verwijzing staan, maar voeg daar tussen vierkante haken een vraagteken aan toe.

27 Engels bij Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 144.

21 Primum vivere, deinde philosophari: eerst leven, daarna filosoferen.

28 [Inter lineas] en basis van alle wetenschap.

29 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 196.

22 Bavinck neemt dit over uit zijn bron: Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 165: ‘Feudalherren’.

30 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 165.

31 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 166; [inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 220-234.

32 [Inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 302.

33 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 198.

34 Marx in Vorwort voor Kritik der politischen Oekonomie (1859), bij Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 173, cf. 183, 201, 202.

35 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 183.

36 [Inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 301, 311, 199v.

37 Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 144.

38 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 167; [inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 222.

39 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 219.

40 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 174.

41 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 185.

42 Marx in Vorwort voor Kritik der politischen Oekonomie (1859), bij Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 174.

43 Engels in Anti-Dühring, bij Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 230.

23 Vgl. voor Anti-Dühring noot 18.

24 Friedrich Engels, Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie, revidirter Sonder-Abdruck aus der „Neuen Zeit“, Stuttgart 1888.

44 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 231-237.

25 Bavincks bron is: Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 239v.

45 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 240.

46 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 241; Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 150-151; [Inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 281v.

47 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 221.

48 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 148; [inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 233[v].

49 M.W.F. Treub, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. Eene critische studie, Eerste deel, Amsterdam/Haarlem 1902, 144.
[In margine] cf. daartegen: G.W. Kernkamp, ‘Historisch-materialis­ti­sche problemen’, in: Vragen des Tijds, 1902 Tweede Deel, 309-333: de klassenstrijd moest zich toen niet altijd in theologische vorm voordoen, want de strijd van Hoeksen en Kabeljauwen, Schieringers en Vetkopers in Noord-Ne­derland, de strijd der Arteveldes in Zuid-Nederland, van Ét[ienne] Marcel in Frankrijk, van John Ball c.s. in Engeland, ging buiten alle religie en theologie om. De omverwerping van alle bestaande maatschappelijke verhoudingen door de kapitalistische productiewijze geschiedde langzaam van [de] veertiende-zestiende eeuw, gaf geen schok zodat men geen uitweg wist dan in predestinatie. Deze was ook niet het leerstuk dat boeide, maar wel Calvijns afkeer van kerk, priester, beelden, offerande.
[In margine] De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland, nummer 1371, zondag 10 april 1904, neemt [een] stuk over uit de Kroniek van P.L. Tak, waarin deze economische verklaring van de calvinistische predestinatieleer met [een] beroep op Fruin verdedigd wordt.
[In margine] R. Stammler, Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung. Eine sozialphilosophische Untersuchung, Leipzig: Veit 1906 (2. verbesserte Auflage), 702 blz. wordt zeer scherp beoordeeld door M. Weber, ‘R. Stammlers „Ueberwindung“ der materialistischen Geschichtsauffassung’, in: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik 24 (1907), 94-151 (Heft 1).
[In margine] Friedrich Muckle, Saint-Simon und die ökonomische Geschichtstheorie. Ein Beitrag zu einer Dogmengeschichte des historischen Materialismus, Tübingen: Mohr 1907 (1,20 Mark).
[In margine] Karl Kautsky, Ethiek en materialistische geschiedbeschouwing. Eene proeve, vertaald door H. Gorter, Rotterdam 1907 (1,25 gulden).
[In margine] J.D.J. Aengenent, ‘De materialistische geschiedenisopvatting en de moderne wetenschap’, in: De Katholiek. Godsdienstig geschied- en letterkundig Maandschrift, Deel 121 (1902), 431-447 bespreekt Kernkamps rede van 1901.
[In margine] G.W. Kernkamp, ‘Een socialist over onze geschiedenis’, in: Vragen des Tijds, 1903 Tweede Deel, 1-31 bespreekt Loopuit.

26 Bavinck noemt in de voetnoot de studie van Friedrich Muckle, Saint-Simon und die ökonomische Geschichtstheorie en vermeldt daarbij dat deze in 1907 te Tübingen is verschenen. Ik heb dit boek nergens in een bibliotheek kunnen vinden. Wel heb ik een uitgave (een dissertatie) onder ogen gehad verschenen te Jena in 1906. Met ‘Kernkamps rede’ doelt Bavinck op: G.W. Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoog­leeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam op den 30sten september 1901, Amsterdam 1901. Met Loopuit is bedoeld de sdap-bestuurder Joseph Loopuit (1864-1923), die in 1902 een opstel onder de titel ‘Uit onze politieke geschiedenis’ publiceerde in het blad De Nieuwe Tijd.

27 Vgl. H. Bavinck, ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’, eerder in deze uitgave pag. 64.

50 Engels, Anti-Dühring, 306 (Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 333).

28 Vgl. voor Anti-Dühring noot 18.

51 [In margine] Philippovich, 318v.

29 Bavinck noteerde in de marge: ‘Philippovich 318v’. Waarschijnlijk heeft dat betrekking op een boek van de Oostenrijkse econoom Eugen Philippovich Freiherr von Philippsberg (1858-1917). Maar welk boek? Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om het in 1893 voor het eerst verschenen Grundriss der politischen Oekonomie, dat in twee delen in drie banden verscheen: Band I (Allgemeine Volkswirtschaftslehre), Band II/1 en Band II/2 (Volkswirtschaftspolitik). Bovendien verschenen daarvan verscheidene drukken. Of betreft het een andere studie van hem? Het is zoeken naar de spreekwoordelijke speld in de hooiberg. Ik laat in de voetnoot Bavincks verwijzing staan.

52 Dr. Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, Leipzig: Wigand 18992, 9.

53 [In margine] Treub in zijn werk meent, dat Marx zijn leer van de waarde ontleende aan Ricardo. Evenzo C.A. Verrijn Stuart, Ricardo en Marx. Eene dogmatisch-historische studie, ’s-Gravenhage 1890. Maar D’Aulnis de Bourrouill, ‘De oorsprong van het stelsel van Karl Marx’ (in: Onze Eeuw. Maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst 3 (1903), Eerste Deel, 435-454) zegt, dat Marx deze leer ontleende aan Proudhon.
[Inter lineas] Cf. ook Dr. J. Rosenberg, Ricardo und Marx als Werttheoretiker, Wien 1904 (f. 1,95).

54 Das Kapital, I.4 (bij: Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 203).

55 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 338.

30 Bavinck neemt de formules over uit: Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil. Der moderne Socialismus, Freiburg im Breisgau 1900, 333v.

56 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 327v.; Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band.

31 Bavinck vermeldt geen paginanummer bij de studie van Victor Cathrein.

57 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 386.

58 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 387v.

59 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 390, 405.

60 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 10.

32 Bedoeld is: Karl Marx, Das Elend der Philosophie. Antwort auf Proudhons „Philosophie des Elends“, Deutsch von E. Bernstein und K. Kautsky, mit Vorwort und Noten von Friedrich Engels, Stuttgart 1885.

61 Bij Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, Berlin: Verlag der Socialistischen Monatshefte 1901, 10.

62 Bij Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 12.

63 [Inter lineas] en daarbij Organisationsunfähigkeit des Kapitalismus.

64 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 420; Friedrich Paulsen, System der Ethik mit einem Umriß der Staats- und Gesellschaftslehre, Berlin 1889, 743v.

33 Bavinck noteert als literatuurverwijzing slechts: ‘Paulsen Ethik 743v’. Vergelijking van drukken van dit werk wijst uit, dat het gaat om de editie uit 1889. Vgl. FE, 153 (noot 18).

65 [Inter lineas] Cf. Communistisch Manifest (Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 457).

66 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 421v.; F. Hitze, Die Arbeiterfrage und die Bestrebung zu ihrer Lösung, Berlin 1899, 6v.

34 Bavinck noteerde als bronverwijzing: ‘Weiss III 421f.’ en vergist zich hier opnieuw (vgl. noot 7) in de naam van de auteur. Bedoeld is de al vele keren aangehaalde studie van Heinrich Pesch.

67 Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 134-137.

68 Cf. Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 418-430.

69 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 15.

70 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 20.

71 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 20.

72 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 21-22.

73 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 24-28.

74 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 28-30.

75 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 30.

76 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 33.

77 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 35.

78 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 35.

79 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 36.

80 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 37.

81 Eduard Bernstein, Wie ist wissenschaftlicher Socialismus möglich?, 36.

35 Bedoeld is de Duitse politicus Ferdinand August Bebel (1840-1913), die in 1869 behoorde tot de oprichters van de Sozialdemokratische Arbeiterpartei.

82 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 180[v].

83 [Inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 173v.

84 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 246v.

85 [Inter lineas] Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 179.

86 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 277.

87 Zo Bernstein ook bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 450; Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 206-209, 366-374.

88 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 152v.

89 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 153[v].

90 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 179.

91 Ed. Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie, Stuttgart 1899.

92 Cf. bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 473.

93 Cf. Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 71; Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 454.

94 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 446-518.

95 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 499v.

96 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 80.

97 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 20-31.

98 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 52.

99 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 36.

100 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 34.

101 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 34.

102 Cf. Treub. Ook J.A. Levy, De kleinhandel. Eene Anti-Marxistische repliek, ’s-Gravenhage 1903 (vooral tegen F. van der Goes).

103 Bernstein bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 473.

104 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 476.

105 Bernstein bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 479-482.

106 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 482v. [inter lineas] cf. 413v.
[In margine] Cf. Eduard David, Socialismus und Landwirtschaft, Berlin 1903.
[In margine] Cf. T.J. de Boer.

107 Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 47.
[In margine] Cf. Franz Kempel, Göttliches Sittengesetz und neuzeitliches Erwerbsleben. Eine Wirtschaftslehre in sittenorganischer Auffassung der gesellschaftlichen Erwerbsverhältnisse, Mainz 1902, 96.

36 Bedoeld is de Duitse econoom Gustav Friedrich Schmoller (1838-1917).

108 F. Hitze, Die Arbeiterfrage und die Bestrebung zu ihrer Lösung, Berlin 1899.

109 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 409; Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus, 45.

110 Bernstein bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 485v., cf. 419v.

111 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 470.

112 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 387v.; Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 170.

113 Bij Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 461-470, en verder ibid., 347-387; Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 155v.

114 Bernstein, ib.

115 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 362.

116 Engels bij Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 144.

117 Victor Cathrein, Moral­philosophie, Zweiter Band, 151.

118 Ludwig Woltmann, Der historische Materialismus, 247.

119 Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, Dritter Theil, 244, 276, 256.

37 Bavinck schrijft: ‘geven’ en ‘zeggen’.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept